Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
Afbeelding van Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van EedenToon afbeelding van titelpagina van Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.79 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(1902)–Jan Ligthart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

IV.

‘Zoekende kindren van Vaders geslachte’.

Zoo spreekt De Genestet zijn mede-stervelingen toe, in andere woorden dezelfde gedachte uitdrukkend als Ten Kate in de twee voorafgaande versregels.

Voelen wij allen ons zoekende kinderen van 't geslacht des Eeuwigen?

Moeilijk te beantwoorden vraag.

We laten zoo zelden in onze ziel lezen. 't Is of we schromen, anderen deelgenoot te maken van 't geen er omgaat in 't diepst van ons gemoed. We luisteren naar een ernstig godsdienstig woord, dat ons van den kansel wordt toegesproken, of naar de religieuse verzen, uit dichterziel gevloeid, maar zelf zwijgen we.

Wel spreken we over 't geen ons persoonlijk leven raakt, voorzooverre dit in betrekking staat tot de omringende wereld, tot de dingen van den tijd. Maar wie gunt anderen, ja wie gunt zichzélf een blik in de mysterievolle binnenkameren van zijn geestelijk leven, in 't heilige der heilige van zijn bestaan?

En daardoor - moelijk te beantwoorden vraag.

Letten we op 't geen we om ons heen zien, op 't geen de regeerders der volkeren doen om natiën te vermoorden, en op de juichende instemming en de geestdriftvolle medewerking, die ze daarbij van hun onderdanen ondervinden, dan - zouden we gaan twijfelen.

Hoe kan de hand naar 't zwaard grijpen om vergan-

[pagina 16]
[p. 16]

kelijk bezit, om ijdele glorie, als de ziel zich haar betrekking tot de Eeuwigheid diep en klaar bewust is?

En geven we acht op 't geen in onze onmiddellijke nabijheid geschiedt, waar leden van eenzelfde samenleving, van eenzelfden kring, van hetzelfde gezin elkaar 't bestaan verbitteren door toomlooze hartstochten, door heerschzucht, geldzucht, drankzucht, wellust, dan - zou onze twijfel gevoed worden.

Hoe kan een harteloos égoisme tieren, waar een innige verwantschap gevoeld wordt tusschen alle schepselen onderling door aller relatie tot den Onzienlijke?

De uiterlijke schijn der dingen, 't woelen en strijden in de kleine en in de groote menschenwereld, wekt een sterk vermoeden op, alsof de overgroote meerderheid slechts één werkelijkheid kende: die van 't stoffelijk leven met zijn zinnelijke en geestelijke uitingen; en alsof er voor hen niet de hoogere realiteit bestond: die van 't zielebestaan met zijn behoefte aan kennis van den Oorsprong en Beheerscher aller dingen, ook van óns.

Bij de wedrennen op 't jachtveld naar aardsch heil - in welken vorm dan ook - bespeuren we zoo weinig van 't verlangen naar God, dat gelijk is aan den heeten dorst van 't hijgend hart naar de waterstroomen.

En toch - indien we afdalen tot de diepten van eigen ziel, indien we toegang erlangen tot het geheimvol zielebestaan van wie ons omringen, dan vinden we, hoe flauw en vluchtig ook, dan vinden we daar de glorende vonk.

Als de diamant in den donkeren aardbodem moge ze

[pagina 17]
[p. 17]

haar stralend vermogen latent hebben gehouden, nauwelijks is het licht der zelfbewustheid binnengevallen, of een zachte schittering speelt door duister en schemering heen.

Daarom, ondanks alle twijfelwekkende en twijfelvoedende feiten gelóóven we, onwankelbaar, aan de aanwezigheid van een hooger bestanddeel in elken individu, aan de goddelijke lichtsprank in elken stoffelijken mensch. En daarmee: aan den adel der menschelijke natuur.

Indien we dit geloof níet bezaten, en indien 't niet de sterkte had van een rotsvaste overtuiging, indien 't zelfs niet krachtiger en machtiger was dan alle redeneering, hoe zouden we - wij menschen, en vooral wij onderwijzers, dag aan dag met lust en liefde kunnen arbeiden aan eigen verbetering, aan de opvoeding der kinderen, dat is: der menschheid?

Alleen in 't geloof kunnen we staande blijven, ook wij, ‘ongeloovigen’.

***

‘Zoekende kindren van Vaders geslachte’.

Daar was een groot en dicht woud. Eeuwenoude stammen droegen zware bladerkroonen, en lange heesters met dicht struikgewas vulden hier en daar de tusschenruimten. Paden waren er niet. Alleen vergunden de heesterboschjes den doorgang aan wie vooruitdrong, met handen en armen de takken wegduwende.

En in dat woud dwaalden eenige arme kinderen, gansch alleen. Hoe ze er gekomen waren, ze wisten 't niet. Ze wisten alleen, dat ze op zekeren morgen na een langen,

[pagina 18]
[p. 18]

langen nacht vol donkeren droom hier waren ontwaakt. Toen waren ze opgestaan en hadden om zich gezien. En ze hadden zich vreemd en verlaten gevoeld.

Waar zouden ze heengaan?

Ze gingen maar, waarheen hun voet hen leidde. Geen kompas wees hun den weg, geen leidsman greep hen bij de hand, geen aanwijzing lichtte hen voor.

Ze gingen, volgend een inwendigen drang, gehoorzamend een onuitgesproken gebod, zich niets bewust dan dat ze gingen. En.... dat ze alleen waren, geheel alleen.

Dat alleen-zijn stemde hen bitter bedroefd bij hun onbekend-zijn met het oord en met de richting, die ze hadden in te slaan.

Meermalen stonden ze dan stil en schreiden.

De een vroeg den ander, maar niemand wist iets, wist iets met zekerheid.

Wel hadden allen, en enkelen vrij sterk, een herinnering aan iets, dat in hun langen donkeren droom was weggeneveld, weggedeind in duisterheid. Aan iets zonnigs en schoons. Aan een mooi landschap met ruime frissche velden, heldere beken, blauwe luchten, witte wolken, vriendelijke woningen.

Maar die beelden waren nu als schaduwen, als spookschimmen in den nacht van hun langen droomslaap. En den weg naar dat landschap?

Om hen heen was bosch, niets dan donker bosch.

Ze zagen de bessen aan de struiken, en plukten die.

[pagina 19]
[p. 19]

Dan vergaten ze een oogenblik hun toestand in de zorg voor verfrissching.

Bij 't klimmen in de stammen, om vleezige vruchten ter voeding te krijgen, nam de inspanning van den arbeid al hun aandacht in beslag. Dan vergaten ze een langen tijd het droevig-vreemde van hun zijn daar in dat dichte donkre bosch.

En soms, wanneer ze rustig in 't mos zaten of vermoeid nederlagen tusschen 't groen, luisterden ze naar 't gezang der vogels. Dat vulde hun ziel dan geheel. En in stilzalige stemming was er gedachte nòch aan arbeid, moeizaam zorgend voor 't levensonderhoud, nòch aan de oorzaak van hun wondervreemd komen in dit oord of aan 't eind van hun omdwalingen.

Een enkel maal, als ze door 't volle groen boven hun hoofden een zonneglans zagen, een schittring van goud, dan was 't hun of de herinnering opleefde aan het zonnige landschap van een onbekend vroeger en of omhoog, tusschen 't loover door, de weg was, dien ze zochten, maar dien ze met hun voeten nooit zouden betreden.

En dan was er juichen en klagen in de harten der dolende kinderen.

Met nieuwen moed togen ze verder, om te zoeken, en - niet te vinden.

Doch ze voelden 't diep: Die hen in dit woud had geleid, Die hen in dit vreemde oord had doen ontwaken, Hij zou hen tenslotte ook uitleiden. En in dit vertrouwen gingen ze voort - zoekende.

[pagina 20]
[p. 20]

Zwervend in het groote wereldwoud zoeken wij allen.

Zijn er, die 't in de zorg voor hun lichamelijk leven, in arbeid van elken aard, of in overgave aan de weelde der kunst mochten vergeten, toch ook voor hen is 't waar.

We zoeken ons leven lang.

Soms slaan we den eenen weg in, wanend ons doel te bereiken. Vol opgewektheid gaan we verder. De hoop is onze leidster, en met vertrouwen volgen we haar.

Doch 't pad loopt dood, we raken in al te dicht struikgewas verward, en moeten een nieuwe richting kiezen.

Een oogenblik van moedeloosheid. Maar dan weer verder. We komen op gansch nieuwe wegen. De vreemde dingen, daar te zien, boeien onze opmerkzaamheid. De geest houdt er zich mee bezig, en de zoekende ziel rust een weinig. Maar straks rijst ze weer op uit haar sluimer en drijft ons voorwaarts, voorwaarts, altijd voorwaarts, totdat we weer niet verder kúnnen.

En dan zitten we vaak troosteloos ter neer.

Tòch weer opgestaan en voortgegaan. Lettende op alle teekenen, die zich aan onzen vorschenden geest, aan onze verlangende ziel voordoen - waakzaam! Arbeidende met hand en hoofd ter verzorging van ons en van de velen, die onzen bijstand behoeven - werkzaam!

 
Waakzaam, werkzaam, wachten wij
 
Tot het raadsel zich ontknoope,
 
Wat dit korte leven zij.

Misschien - ‘dwalende vinden wij 't spoor.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken