Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verspreide opstellen (1916-1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verspreide opstellen
Afbeelding van Verspreide opstellenToon afbeelding van titelpagina van Verspreide opstellen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
non-fictie/pedagogiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verspreide opstellen

(1916-1917)–Jan Ligthart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

IX. De W.

Alles stroomde de stad in. Uit de buitenwijken zag je overal donkere rivieren van saamgedrongen menschen zachtjes door de straten vloeien, over de pleinen en bruggen, naar het centrum: zwarte stralen van een vreemde komeet, die, door de kern uitgezonden, nu weer werden ingetrokken.

Hoe dichter je het midden der stad naderde, hoe dichter de massa werd, totdat eindelijk, in 't hart der stad, op het ongeveer ronde plein, een groote schijf van rusteloos krioelend leven alles ontving en na warrelende wiegeling weer uitstuurde.

't Was een feestavond, de stad was schitterend geïllumineerd, en natuurlijk het schoonst op het oude, uitgestrekte hoofdplein en in de voorname winkelstraten.

De menschen zochten het licht, evenals de avondvlinders.

Misschien was ik de eenige, die tegen den stroom introk. Al dat geflikker en geschitter, al die vurige lijnen en lichtkleurige slingers, al die stralende schoonheid kon me ditmaal niet bekoren, en ik ging, alleen, uit de heete volte naar de koelte, de leegte en de donkerheid van een nieuwe arbeiderswijk in een afgelegen grensgedeelte der stad.

[pagina 122]
[p. 122]

't Was daar donkerder dan gewoonlijk. Alleen de straatlantaarns brandden. Het licht in de winkelkasten had men maar niet aangestoken: er zouden vanavond toch geen koopers komen en de winkeliers waren zelf ook de stad in.

De huizen hadden een ongezellig voorkomen. De meeste vensters waren donkere vlekken. Slechts spaarzaam zag je door een neerhangend gordijn wat gelig schijnsel. Dat was bij oudjes of zieken.

Een vredige rust omving me. Hoe stil was het hier. Ik hoorde mijn eigen voetstappen. Tusschen twee lantaarns was het donker genoeg, om hoog, heel hoog, de sterren te zien - fijnstralende goudpunten in blauwzwarten hemel - koele lichten der eeuwigheid.

Toen sloeg ik een zijstraat in, en daar zag ik, in de verte, lichtjes. Lichtjes aan den voorgevel van een huis. Een illuminatie!

Een eenzame illuminatie midden in de verlatenheid.

Ik ging er heen. 't Was een W van rood-geverfde latjes. Vier vetglaasjes in de bovenste rij, drie in de middelste, twee in de onderste. Met elkaar negen. 't Waren er niet veel, maar ze brandden alle zuiver. En ze werden niet overschitterd door helgele flikkering van vlammend gas of koudwitten glans van booglampen. Ze hadden hier het rijk alleen.

Boven de W waren twee bochten van geplooid vlaggedoek, met wat sparregroen, en aan beide uiteinden oranjestrikken, als ter weerszijden van een paardekop.

[pagina 123]
[p. 123]

En onder de W zat op een stoel, naast de huisdeur, een jongetje van een jaar of tien: eenzaam figuurtje bij de eenzame illuminatie.

Ik bleef staan, om de verlichting rustig te bekijken.

Toen stond het jongetje op, maar nam eerst een paar krukken terzij van zijn stoel. Daarna wentelde hij zich met een eigenaardige slappe slingering naar mij toe, en stond met een paar zwaaitjes naast me.

 

***

 

Hij wachtte blijkbaar dat ik wat zeggen zou, verwachtte wellicht een woordje van lof, en daarom zei ik: ‘Wat een mooie W! En wat branden ze mooi!’

Toen kwam het mondje los, helder jongensstemmetje in de straatstilte, en ik hoorde de heele geschiedenis.

Die W had hijzelf gemaakt, met zijn vader. Eerst hadden zij een paar latten gekocht, en die hadden ze in stukken gezaagd, precies op maat, en die hadden ze aan elkaar getimmerd, een echte W. En 't was een groote, want toen hij op de tafel lag, staken de punten aan alle kanten buiten den rand uit. Maar dat kon Meneer wel zien. ‘Hij is bijna zoo groot als ik.’

Met liefdevollen trots keek de jongen naar zijn W op.

En toen had hij hem mogen verven, heelemaal alleen, rood, ziet u wel. En vader had er de ijzertjes in gestoken - eerst gaatjes geboord - en hem opgehangen. Dat vlaggedoek had moeder genaaid, op de

[pagina 124]
[p. 124]

machine, drie banen. En die strikken, daar, op zij, ziet u, had moeder ook gemaakt.

Kind - dacht ik - wat ben jij gelukkig!

En toen had vader er vanavond de vetglaasjes ingezet en die tegen donker aangestoken. En ze brandden dadelijk mooi.

Waar vader was? O, die was met moeder naar de illuminatie kijken. Zijn zusje was ook mee. Maar hij kon natuurlijk niet. 't Was te vol. Maar dáárom had vader met hem samen ook een illuminatie gemaakt.

Was hij dan alleen thuis? Neen, grootmoeder zat binnen. Maar die zat zeker een beetje te slapen. Ze was ook al oud. Maar daar straks was ze toch buiten geweest en ze had de W natuurlijk ook zien branden en ze vond het ook prachtig.

Zoo vertelde hij me alles. Hij zag wel, dat ik veel belangstelling had en dat ik genoot. Maar hij dacht, dat het alles zijn mooie W gold. Hij kon ook niet vermoeden, dat ik belang stelde in hem en genoot van hem. Wat was hij? Maar die W!

Toen ik afscheid genomen had, ging het eenzame figuurtje weer zitten, dicht bij zijn W, zijn eigen W, door vader en hem zelf gemaakt. Voor ik aan 't eind der straat den hoek omsloeg, keek ik nog eens om. Het jongetje was niet meer te onderscheiden; maar zijn eenzame verlichting straalde nog op een afstand, midden in de omringende schaduwen.

***

[pagina 125]
[p. 125]

Weer ging ik in mijn eentje verder door de stille straten, maar nu stadwaarts. En ik dacht: Zouden er vanavond velen zoo innig en zoo rustig en zoo dankbaar van de illuminatie genieten als dat lamme kind? Vaders liefde straalt hem uit de negen lichtjes tegen. En symboliseert de eerste letter van den naam onzer Koningin hier niet ook de Weelde van zijn eigen Werk? Het zelfgemaakte, het eigene, het niet overschitterde - is dat niet de reine bron van zijn onvermengd genot?

Wat maken we het ons toch moeilijk! En hoe vaak wordt onze levensblijheid vergiftigd door jaloezie en nijd!

De straatlantaarns verspreiden hun waaiers van geel licht nog over mijn verlaten weg. Maar als ik, in de schaduw tusschen twee lichtwaaiers, omhoog zie, tintelen daar weer de stille sterren. Die behoeven wat duisterheid om gezien te worden, als de vreugde van het eenzame jongetje.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken