Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld in! Serie 2. Deel 3 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld in! Serie 2. Deel 3
Afbeelding van De wereld in! Serie 2. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van De wereld in! Serie 2. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.76 MB)

Scans (113.37 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen
non-fictie/schoolboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld in! Serie 2. Deel 3

(1911)–Jan Ligthart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 107]
[p. 107]

26. De vierde vertelling van Vader. De kleine marskramer. I.

illustratie Heel lang geleden was er eens een kleine marskramer. Een kramer is een koopman, en een mars is een kastje, dat zoo'n koopman op den rug droeg. In dat kastje waren zijn koopwaren geborgen. Niet altijd was zoo'n mars een kastje, het kon ook wel een mand zijn. En tegenwoordig loopen er buiten nog heel wat marskramers, die hun waren in de dorpen of op de afgelegen boerenhoeven verkoopen. In de stad zie je ze niet; daar zijn genoeg winkels.

Nu was er dan eens heel lang geleden een kleine marskramer, die nog maar veertien jaar oud was. Met zijn mars op den rug liep hij langs eenzame wegen en door dichte bosschen, om de afgelegen woningen op te zoeken, waar hij iets zou kunnen verkoopen. Dat was voor den jongen geen prettig werk. Want vooreerst was zijn mars zwaar. Maar dan ook moest hij door regen en wind, bij alle weer op het pad. En de wegen waren toen niet bestraat zooals nu, doch 't waren gewone

[pagina 108]
[p. 108]

paden, die door het loopen van de menschen vlak waren geworden. Als het nu regende, werden zulke paden echte modderpoelen, en daar moest onze jonge koopman met de zware mars op den rug maar doorheen baggeren. Dat was echter nog niet het ergste. Het ergste was, dat de wegen toen onveilig waren, dat er roovers door het land zwierven, en dat zulke roovers van de reizende kooplieden dikwijls al hun geld en goed afnamen.

Onze arme jongen moest dat, helaas, ook ondervinden. Terwijl hij over een eenzamen heiweg liep, kwamen er drie mannen op hem af. Hij had ze vooruit niet gezien, want ze hadden zich in een boschje verscholen gehouden. Natuurlijk kon een jongen van veertien jaar niets beginnen tegen drie ruwe kerels, en gauw hadden die de mars leeggeplunderd en het geld genomen, dat de vlijtige jongen had opgespaard en dat hij eerlijk verdiend had. Toen ze alles hadden gestolen, wat eenige waarde had, lieten zij den knaap met zijn leege mars achter.

Bitter bedroefd bleef de jongen een poos zitten. Wat moest hij doen! Hij had niets meer om te verkoopen, en ook geen geld om nieuwe koopwaren in te slaan. 't Zag er treurig met hem uit. Armoede en anders niet moest zijn lot zijn. En de tranen liepen hem langs de wangen. Hij had geen moed, om op te staan en naar het naaste dorp te loopen.

Daar kwamen in de verte twee ruiters aan. Zouden

[pagina 109]
[p. 109]

het weer roovers wezen? Och, 't kon den jongen niets schelen, van hem konden ze toch niets meer afhalen. Maar toen de ruiters naderden, zag onze kleine marskramer, dat het geen roovers waren. Ze hadden prachtige kleeren aan, en hoeden met pluimen op.

‘Wel kleine bengel, wat zit jij daar te treuren?’ zei een der ruiters, en hij hield zijn paard even in.

‘Kom Van Arkel,’ zei de ander, ‘laat dat gespuis toch zitten. Waar bemoei je je mee. Je hebt er niets als last van.’

Maar Van Arkel luisterde niet naar zijn vriend Van Kuik. Hij had medelijden met dien armen knaap, en wou weten, wat hem scheelde.

De jongen wist niet, of hij antwoorden zou of niet. De eene ruiter was zoo vriendelijk, maar die andere was zoo barsch. En eerbiedig, met de oogen naar den grond geslagen, stond hij aan den kant van den weg.

‘Kijk me eens aan,’ zei Van Arkel. En toen de knaap dit deed, zei de ruiter: ‘Neen, die blauwe oogen liegen niet. Vertel me maar wat er aan schort, misschien kan ik je een beetje helpen.’

Met een bevende stem vertelde de marskramer, dat de roovers hem van alles beroofd hadden, wat hij had, en dat hij nu niet wist, wat hij beginnen moest.

‘Arme jongen! En hoeveel geld moet je nu hebben, om weer met je handel te kunnen beginnen? Is dit

[pagina 110]
[p. 110]


illustratie
‘Vertel me maar, wat er aan schort.’


[pagina 111]
[p. 111]

genoeg?’ En Van Arkel haalde een goudstuk uit zijn beurs, dat hij den jongen koopman liet zien.

O, 't was meer dan genoeg, 't was te veel, zei de jongen.

‘Nu, dan zal ik je dit geld geven. Maar nu zullen we een afspraak maken. Jij gaat met dat geld handeldrijven voor ons tweeën, voor jou en voor mij. Wat je er dan mee wint, dat is ook voor ons tweeën, ieder de helft.’

De jongen dankte den heer duizendmaal. Hij was nu weer ineens zoo rijk. Maar Van Arkel wou van geen dank weten. Als de jongen er maar aan dacht, dat ze de winst samen zouden deelen, dan was hij al tevreden. En lachende reed hij weg, gevolgd door den ander.

De marskramer stopte het geldstuk weg op zijn bloote lijf, en ging toen weer welgemoed op stap.

‘Hoe is het nu toch mogelijk, dat je zoo'n jongen gelooft,’ zei Van Kuik. ‘Je moest toch begrijpen, dat hij je bedriegt. Er is geen eerlijkheid bij dat volk.’

‘Och wat, jij denkt veel te slecht van die menschen. Je zag toch, dat de jongen al zoo treurig was, toen wij er aan kwamen.’

‘O, hij was zeker met opzet zoo gaan zitten. En hij had een mooi leugentje verzonnen. Hij wist wel, dat de heer Van Arkel een medelijdend hart heeft. Maar je geld ben je kwijt, en van die winst zul je niet veel zien.’

Van Arkel zweeg. Hij vond het niet prettig, om zulke

[pagina 112]
[p. 112]

dingen te hooren. En hij geloofde, dat die arme jongen oprecht was geweest.

Beide heeren woonden in een kasteel. Dat was een groot steenen huis met torens, en met steenen muren er om. Toen Van Arkel op zijn kasteel kwam, vertelde hij de geschiedenis aan zijn vrouw en kinderen. Die waren blij, dat de arme marskramer geholpen was. Ze hadden ook aanstonds medelijden met hem. En een van de jongens zei: ‘Nu vader, nu moeten we toch eens kijken, of die jongen eerlijk is. Want dan moet hij u de halve winst brengen.’

Een jaar later bleek, dat de kleine koopman eerlijk was. Hij kwam inderdaad den heer Van Arkel de helft brengen van de winst, die hij in dit jaar gemaakt had. Doch de heer Van Arkel nam het geld niet aan. Hij verheugde zich over de eerlijkheid van den knaap en wenschte hem verder een voorspoedigen handel.

Over den kleinen marskramer werd nu weinig of niet meer gesproken, en na een poosje dacht niemand meer aan hem en aan die halve winst.

 



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken