Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek
Afbeelding van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiekToon afbeelding van titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.25 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

(1968)–Arend Lijphart–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

9 Pacificatie en passiviteit

Het belangrijkste probleem voor de elites in de pacificatie-politiek was om met elkaar ondanks levensbeschouwelijke tegenstellingen tot vruchtbare samenwerking te komen. De in het vorige hoofdstuk besproken spelregels leverden een grote bijdrage tot het succes van hun onderhandelingen en compromissen. Daarbij moet echter het tweede grote probleem voor de elites niet vergeten worden, namelijk de verhouding tussen de leiding en de achterban in de zuilen. Hoe was het voor de elites mogelijk om concessies aan de andere zuilen te doen zonder de aanhangers in hun eigen zuil van zich te vervreemden? De spelregels van de geheimhouding en de depolitisering hielpen ook in dit opzicht mee tot het succes van de pacificatie-politiek, maar er was nog een aantal andere factoren, die er voor zorgden dat de elites het vertrouwen en de steun van hun aanhangers konden bewaren.

Ideologie en oligarchie

In de eerste plaats was de toon, waarop de elites tot hun aanhangers spraken zeer ideologisch van aard, in tegenstelling tot de zakelijke toon van de betrekkingen tussen de elites. In hun verkiezingsprogramma's van 1963 noemden alle drie grote confessionele partijen als eerste punt hun christelijke beginselen. De kvp verkondigde in haar manifest: ‘De KVP wil vanuit een christelijke levensvisie vorm en inhoud geven aan de samenleving van morgen.’ De chu verklaarde dat ‘bij de vormgeving van een verantwoorde maatschappij Gods Woord fundament en richtlijn behoort te zijn’. En de arp noemde als de eerste van de ‘hoofdlijnen van een ons volk en de wereld dienend beleid’: ‘de erkenning van Gods Majesteit in en boven de stormachtige gebeurtenissen van deze tijd en van de menselijke afhankelijkheid van Zijn genade in Jezus Christus, gepaard gaande met de eis tot gehoor-

[pagina 132]
[p. 132]

zaamheid aan Zijn geboden.’Ga naar voetnoot1 Het dagblad Trouw herinnerde zijn lezers ook geregeld aan de fundamentele antirevolutionaire beginselen met betrekking tot de politiek, dwz. afkerigheid van de principes van de Franse Revolutie. De soevereiniteit van God sloot de volkssoevereiniteit en het hiermee nauw verbonden beginsel van de zelfbeschikking uit. Een hoofdartikel in 1961 veroordeelde de ‘verwerpelijke leer van de volkssoevereiniteit’ en in 1964 sprak een hoofdartikel zijn afkeuring uit over de principes van ‘(v)rijheid, gelijkheid en broederschap opbloeiend uit het ongeloof van de Franse revolutie’.Ga naar voetnoot2

De PvdA kondigde in haar in 1959 vastgelegde beginselprogram aan, dat zij ‘de ook in de veranderde maatschappij nog sterke kapitalistische krachten . . ., die economische uitbuiting en bestaansonzekerheid veroorzaken en voor grote groepen der bevolking culturele achterstelling betekenen’, wilde bestrijden. Voorts stelde zij: ‘De eigendom der produktiemiddelen behoort ondergeschikt te zijn aan het welzijn van de gehele gemeenschap . . .,’ hoewel volledige nationalisatie niet werd voorgestaan. In het verkiezingsmanifest van de WD in 1963 kwamen de woorden ‘vrij’ en ‘vrijheid’ herhaaldelijk voor, hoewel de laissez-faire leer van de 19e eeuw uitdrukkelijk werd verworpen.Ga naar voetnoot3 Het grootste deel van de programma's van de vijf grote partijen handelde echter over bijzondere kwesties in plaats van algemene principes. Hun manifesten waren ook minder ideologisch en gematigder van toon dan die van de splinterpartijen.

Desondanks weerspiegelden de uitspraken van de elites, die voor hun aanhangers bestemd waren, veel meer de levensbeschouwelijke tegenstellingen, die onder het grote publiek leefden, dan de zakelijke en gematigde politieke stijl op het niveau van de elites. In zijn onderzoek betreffende de meningen over sociaal-economische kwesties, zoals de omvang van de overheidstaak, de sociale voorzieningen en de inkomensverdeling, ontdekte A. Hoogerwerf een groot verschil tussen de eenstemmigheid onder de voor de beleidsvorming verantwoordelijke elites enerzijds en de nog steeds grote tegenstellingen zowel tussen de officiële, in de naoorlogse partijprogramma's geponeerde doelein-

[pagina 133]
[p. 133]

den van de politieke partijen als tussen de opinies van hun aanhangers anderzijds. De tegenstellingen waren vooral groot tussen de socialisten en liberalen met de confessionele partijen en hun aanhangers, zoals te verwachten was, in een middenpositie.Ga naar voetnoot4

De elites van de zuilen wisten ook de politieke en sociale zuilenorganisaties goed in bedwang te houden. Sedert de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ van R.Michels wordt de overheersing van grote maatschappelijke organisaties door hun leiders in de sociale wetenschappen algemeen aangenomen, en de Nederlandse partijen, vakbonden, we\.rkgeversverenigingen, enz. vertoonden deze oligarchische tendenties heel duidelijk. De macht van de elites van de zuilen over de grote politieke partijen werd nog versterkt door het in 1917 ingevoerde kiesstelsel voor de Tweede Kamer: evenredige vertegenwoordiging volgens een lijstensysteem, waarbij voor het tellen van de stemmen het gehele land als één kiesdistrict wordt behandeld. Omdat de verkiezingsuitslagen in het verleden meestal zeer stabiel waren, werd de verkiezing van een bepaalde kandidaat grotendeels beslist door zijn plaats op de lijst van de partij. De ‘veilig’ geplaatste kandidaten van de grote partijen waren daardoor verzekerd van een zetel in de Tweede Kamer.

De samenstelling van bijna de gehele Tweede Kamer werd derhalve uitgemaakt door degenen, die beslisten over de lijsten, die de partijen bij de verkiezingen aan de kiezers voorlegden; en dat waren de elites van de partijen (en van de zuilen). De kandidaatstelling was een zuiver interne zaak van de partijen en slechts één van de 7 à 8 aanhangers van de grote partijen was lid van de partij. De kvpen de kvp hadden een relatief groot aantal leden vergeleken met de aanhang, die ze in verkiezingen achter zich wisten te krijgen; omstreeks 1960 was ongeveer één van de vijf kiezers, die op deze partijen stemden, ook partijlid. De verhouding van partijleden tot kiezers in de andere partijen lag beduidend lager: ongeveer 1:10 in de chu, 1:12 in de PvdA, en 1:21 in de WD.Ga naar voetnoot5 Dat hield in, dat meer dan 85 procent van de kiezers geheel van de samenstelling van de partijlijsten uitgesloten was. De invloed van de vrij weinige partijleden was echter niet

[pagina 134]
[p. 134]

veel groter. De regels inzake de kandidaatstelling verschilden van partij tot partij, maar zij hielden gewoonlijk in, dat de partijleden op democratische wijze, hun keuze konden uitoefenen; in werkelijkheid hadden de hoogste organen van de partij echter het laatste woord.

De leden van de kvp konden bijvoorbeeld in twee etappes deelnemen aan de kandidaatstelling. Eerst konden ze in de afdelingsvergaderingen ‘voorlopige kandidaten’ voorstellen; deze namen werden dan op steeds hogere niveaus van de partijorganisatie verder bekeken. Aan de top stond de verkiezingsraad, waarin het partijbestuur de absolute meerderheid bezat; deze stelde de volgorde van de kandidaten op de lijsten vast. Deze lijsten werden dan weer aan de partijleden ter goedkeuring voorgelegd, maar er kon niet veel aan veranderd worden. Een partijlid dat het met de volgorde op de lijst niet eens was, kon zich slechts over de plaats van één kandidaat uitspreken door aan deze kandidaat een voorkeurstem te geven. En deze kandidaat moest dan bovendien een zeer groot aantal voorkeurstemmen vergaren om een hogere plaats op de lijst te krijgen. Om de uitslag van deze voorverkiezing binnen de partij vast te stellen werd een zeer ingewikkeld systeem gebruikt, dat een wijziging in de lijsten, zij het niet onmogelijk, toch wel zeer onwaarschijnlijk maakte. I.Lipschits heeft dit systeem als volgt beschreven: ‘In de praktijk komt het er op neer dat nummer twee van de lijst meer dan 50% van de uitgebrachte stemmen moet halen om op de eerste plaats te komen, dat nummer drie van de lijst meer dan 33,3% moet halen om op de tweede plaats te komen, enz.’ Afgezien hiervan was de verkiezingsraad ook nog bevoegd om een derde van de veilige zetels zelf aan te wijzen. Over deze aangewezen zetels, die volgens het partijreglement bedoeld waren om de kvp-fractie ‘de veelzijdige samenstelling van de Katholieke Volkspartij zowel maatschappelijk als regionaal zo veel mogelijk (te laten) weerspiegelen’, hadden de partijleden helemaal niets te zeggen.Ga naar voetnoot6 Zelfs zonder deze strikte bepalingen zou de oligarchische beheersing van de partij geen groot gevaar hebben gelopen, maar de kvp-leiding wenste klaarblijkelijk geen enkel risico te nemen.

De andere politieke partijen hadden niet zulke ingewikkelde bepalingen omtrent de kandidaatstelling, maar in de praktijk waren ze

[pagina 135]
[p. 135]

even oligarchisch als de kvp. Dit betekende natuurlijk niet, dat de elites van de partijen de neiging hadden om de belangen van hun leden of van hun aanhangers, die geen lid waren, te negeren of om hun grote invloed voor corrupte doeleinden of nepotisme uit te oefenen.Ga naar voetnoot7 De ‘oligarchen’ trachtten juist de partijlijsten zo aantrekkelijk en zo representatief mogelijk te maken, maar altijd alleen door middel van coöptatie binnen de kringen van de verzuilde elites.

Bij de Tweede-Kamerverkiezingen zelf had de kiezer volgens het in 1917 aanvaarde stelsel van evenredige vertegenwoordiging nog een kans om door middel van een voorkeurstem een laag geplaatste kandidaat toch verkozen te krijgen. In de Tweede-Kamerverkiezingen van 1918 werden 7 van de honderd Tweede-Kamerleden op deze manier gekozen. De gelegenheid om zo gemakkelijk door een achterdeurtje de Kamer binnen te komen werd echter spoedig tenietgedaan. In 1921 werd de kieswet gewijzigd en een hoog minimum stemmen vastgesteld als vereiste om per voorkeurstem gekozen te worden. Volgens de nieuwe regel had slechts een van de 7 in 1918 door voorkeurstemmen gekozen Kamerleden in de Kamer kunnen komen.Ga naar voetnoot8 De kiesgerechtigden werden niet helemaal van hun recht om verandering in de lijsten aan te brengen beroofd, maar na 1921 werd het heel moeilijk om dit recht metterdaad uit te oefenen. In de kvp, die openlijker oligarchisch was dan de andere partijen, werd ook dit geringe risico vermeden. Volgens het reglement moest iedere kandidaat een schriftelijke verklaring afleggen ‘dat hij, indien hij bij de officiële verkiezing door voorkeurstemmen zou worden gekozen, geen plaats in de Tweede Kamer zal aanvaarden dan met instemming van het Partijbestuur’.Ga naar voetnoot9

Passiviteit

Noch de ideologische toon, die de voor het grote publiek bestemde uitspraken van de elites kenmerkte, noch de overheersing van de zuilenorganisatie, door de elites kan echter de opmerkelijke

[pagina 136]
[p. 136]

trouw van de achterban aan de leiding van de zuilen gedurende het pacificatie-tijdperk volledig verklaren. De verklaring moet ook gezocht worden in een inherente neiging van de gewone man in de zuilen om trouw en gehoorzaam te doen wat er door de elites van hem gevraagd werd. Deze neiging kan men als passiviteit, volgzaamheid of lijdelijkheid beschrijven. Zij hield in, dat men zijn positie op de maatschappelijke en zijn (gewoonlijk lage) positie op de politieke gezagsladder zonder morren aanvaardde, en daarbij onverschillig stond tegenover de politiek en er weinig of niet actief aan deelnam. Het betekende ook, dat hij gewoonlijk eerbied, onderdanigheid en nederigheid betrachtte tegenover zijn ‘meerderen’. Een dergelijke houding kwam in Nederland veelvuldig voor en heeft veel bijgedragen tot het succes van de pacificatie-politiek. Daalder, de kenner bij uitstek van de Nederlandse politiek, noemt dit een ‘mixture of both deference and indifference which has tended to characterize the attitude of most Dutchmen toward authority’.Ga naar voetnoot10

In de enquête van november 1964 werd aan de respondenten de volgende vraag voorgelegd: ‘We hebben allemaal bepaalde ideeën over hoe mensen moeten zijn. Hier is een lijstje met eigenschappen, die men bij mensen kan vinden. Zou u de eigenschappen willen noemen, die u het meest bewondert?’ Een hoog percentage wees aan ‘heeft eerbied, weet zijn plaats’. Dezelfde vraag was al eerder in de internationale enquête onder leiding van G.A. Almond en S. Verba (‘The Civic Culture’) opgenomen. Een vergelijking van de Nederlandse antwoorden met de antwoorden in Groot-Brittannië, Duitsland, Italië en de Verenigde Staten levert buitengewoon interessante resultaten op (zie tabel 30).Ga naar voetnoot11 In Nederland koos 19 procent de eigenschap ‘heeft eerbied, weet zijn plaats’ (in het Engels: ‘respectful, doesn't overstep his place’), een veel hoger percentage dan in de andere landen: ongeveer tweemaal zo hoog als in Groot-Brittannië, Italië en Amerika, en bijna viermaal zo hoog als de onverwacht lage 5 procent in Duitsland. Twee andere eigenschappen werden in Nederland eveneens vaker

[pagina 137]
[p. 137]

Tabel 30 Meest bewonderde eigenschappen in vijf landen, 1964 (Nederland) en ca. 1960

           
Ned. G.B. Duitsl. Italië U.S.A.
Doet zijn werk goed 14 15 16 29 14
Actiefin het openbare en sociale leven 7 3 4 4 2
Heeft ambitie, wil vooruit komen in de wereld 22 11 12 8 12
Royaal, denkt eerst aan anderen 12 49 26 14 39
Zuinig, spaarzaam 9 4 18 9 3
Laat zich door niemand beetnemen 1 2 2 3 2
Bemoeit zich met zijn eigen zaken 13 5 12 16 15
Heeft eerbied, weet zijn plaats 19 9 5 10 11
Weet niet/geen antwoord 4 2 6 8 2
           
  100% 100% 100% 100% 100%
  (1600) (963) (955) (995) (970)
gekozen dan in de vier andere landen: ‘actief in het openbare en sociale leven’ (‘active in public and social affairs’) en ‘heeft ambitie, wil vooruit komen in de wereld’ (‘ambitious, wants to get ahead’). Het is echter niet duidelijk hoe deze resultaten geïnterpreteerd moeten worden. Beide bewonderde eigenschappen kunnen als een symptoom van de bewondering van en eerbied voor de elites worden uitgelegd. Dit lijkt waarschijnlijk, maar het kan niet als bewijs voor de passiviteit en politieke onverschilligheid van de gewone man worden aangevoerd, want de bewondering voor ambitie en activiteit kan uiteraard ook op de respondent zelf slaan.

Een tweede groot verschil tussen Nederland en de andere vier landen was dat de eigenschap ‘royaal, denkt eerst aan anderen’ (‘generous, considerate of others’) in Nederland veel minder als de meest bewonderde eigenschap werd genoemd dan in de vier andere landen. De 14 procent die deze eigenschap in Italië noemde, is niet veel hoger dan de 12 procent in Nederland, maar in de overige landen waren de percentages meer dan twee, drie, en vier maal zo hoog, respectievelijk

[pagina 138]
[p. 138]

in Duitsland, Amerika, en Groot-Brittannië. De Nederlanders bleken duidelijk te kort te komen aan deze eigenschap, die Almond en Verba een ‘protocivic’ of ‘precivic’ eigenschap noemen en die zij van het grootste belang achten voor een goed functionerende democratie.Ga naar voetnoot12 Hierbij moet wel de nadruk worden gelegd op het feit, dat deze gevolgtrekking voortkomt uit één enkele vraag in één enquête en dat dit resultaat (voor zover het betrouwbaar is) de hele bevolking betrof. Onder de elites van de zuilen waren juist consideratie, welwillendheid en een royale instelling tegenover elkaar typisch de eigenschappen, die hun onderlinge betrekkingen in de pacificatie-politiek beheersten.

Tabel 31 Eerbied als meest bewonderde eigenschap, naar zuilen en partijkeus, 1964

%
Totaal 19 (N = 1600)
Kath. zuil 16 (n = 389)
Algem. zuil 17 (n = 873)
Prot.-chr. zuil 28 (n = 308)
     
KVP 13 (n = 333)
PvdA 18 (n = 469)
VVD 19 (n = 142)
ARP 32 (n = 143)
CHU 28 (n = 148)
Andere partijen 18 (n = 85)
Het is overigens opvallend, dat de bewondering voor ‘royaal, denkt eerst aan anderen’ groter was in de hoogste twee welstandsklassen (A en B) dan in de laagste twee welstandsklassen (C en D): respectievelijk 18, 16, 9 en 10 procent.

Bewondering voor de eigenschap ‘heeft eerbied, weet zijn plaats’ was in Nederland groot onder alle zuilen en partijaanhangers, maar in het bijzonder in de protestants-christelijke zuil en onder de aanhangers van de arp en de chu. Tabel 31 toont de percentages, die deze eigenschap kozen van de lijst van acht eigenschappen, naar zuilen en partijkeus. Vergeleken met de hoge percentages in de protestants-christelijke zuil en partijen waren de overige percentages betrekkelijk

[pagina 139]
[p. 139]

laag, maar toch nog hoger dan de percentages in de andere vier landen (vgl. tabel 30).

Een zeer belangrijke reden voor de grote vrijheid, die de Nederlanders bereid waren hun leiders toe te staan, was hun vaste overtuiging, dat de leiders het algemene belang moeten dienen en niet zozeer enkel het belang van de eigen partij of zuil. In een enquête in 1954 werd gevraagd: ‘Wat is volgens u de taak van de mensen die in de Tweede Kamer gekozen worden?’ Slechts 11 procent van de antwoorden kon worden gerangschikt onder de rubriek ‘Behartiging van de belangen van hun (eigen) kiezers:... de belangen behartigen van hen, die hen gekozen hebben. . . ’ Bijna drie maal zo veel respondenten (30 procent) vond dat de Kamerleden de belangen van het gehele Nederlandse volk moesten behartigen en een groot aantal anderen gaf antwoorden, die impliciet dezelfde mening inhielden: bijvoorbeeld ‘het dienen van de volkswelvaart in het algemeen’, ‘het maken van wetten, die het welzijn van het land bevorderen’, ‘volksvertegenwoordiger te zijn voor het gehele volk; niet alleen van de partij’, enz.Ga naar voetnoot13 Deze houding, dat het algemeen belang moest worden gediend, maakte het voor de leiders van de zuilen mogelijk om voldoende ruimte voor compromissen te vinden en zelfs zo nodig de bijzondere belangen van de zuilen soms niet te behartigen in de pacificatie-politiek. Overigens zijn deze resultaten van de enquête van 1954 enigszins in strijd met de uit de enquête van 1964 blijkende vrij geringe bewondering voor consideratie en royaliteit.

De meeste Nederlanders hebben zich gedurende het tijdperk van de pacificatie-politiek tevreden getoond met hun zuilenorganisaties. Dit blijkt uit het grote aantal Nederlanders, dat lid was van (grotendeels verzuilde) verenigingen. In de bovengenoemde internationale enquête (‘The Civic Culture’) werd de volgende vraag gesteld: ‘Are you a member of any organizations now (trade or labor unions, business organizations, social groups, professional or farm organizations, cooperatives, fraternal or veterans’ groups, athletic clubs, political, charitable, civic, or religious organizations) or any other organized group? Which ones?Ga naar voetnoot14 Een hiermee vergelijkbare vraag werd in een Nederlandse enquête in de winter van 1955/1956 gesteld: ‘Hier heeft u een kaartje waarop een aantal soorten verenigingen staan vermeld . . .

[pagina 140]
[p. 140]

Bent u actief of werkend lid van één of meer van deze soorten verenigingen en zo ja, van welke dan?’ Een belangrijk verschil tussen deze twee vragen is, dat in Nederland alleen werd gevraagd naar actief lidmaatschap, wat het percentage verenigingsleden aanzienlijk moet hebben gedrukt. Aan de andere kant werd het percentage voor Nederland weer hoger, omdat de steekproef bestond uit personen van 12 jaar en ouder, terwijl de steekproeven in de andere landen alleen bestonden uit respondenten van 18 jaar en ouder. En in Nederland waren er vooral onder de 12- tot 18-jarigen veel verenigingsleden.Ga naar voetnoot15

Tabel 32 toont het lidmaatschap van verenigingen in Nederland en de vier andere landen. Precies de helft van alle Nederlanders was (actief) lid van een vereniging en 18 procent was lid van meer dan één vereniging. Vergeleken met de andere vier landen zijn dit hoge percentages. De Nederlanders bleken ongeveer dezelfde neiging te hebben om zich bij verenigingen aan te sluiten als de Engelsen, minder dan de Amerikanen, die als de grootste ‘joiners’ bekend staan, maar meer dan de Duitsers en veel meer dan de Italianen.Ga naar voetnoot16

De hoge percentages verenigingsleden in Nederland wijzen op een grote tevredenheid met de bestaande zuilenorganisaties, hoewel ze geen afdoende bewijs voor deze stelling vormen. Er is echter nog meer bewijsmateriaal voorhanden. Nederlanders hadden niet alleen sterk de neiging om lid van verenigingen te worden, maar ook om, als ze een politieke actie wilden ondernemen, dit via een zuilenorganisatie te doen. Dit blijkt uit de antwoorden van de Nederlandse respondenten in de enquête van november 1964 op de vraag (wederom ontleend aan de internationale ‘Civic Culture’ enquête): ‘Stelt u zich eens voor, dat de Staten-Generaal - de Tweede en de Eerste Kamer dus - zouden overwegen een wet aan te nemen, die u heel onrechtvaardig of schadelijk zou vinden. Wat denkt u dat u hieraan zou kunnen doen?’ Tabel

[pagina 141]
[p. 141]

Tabel 32 Lidmaatschap van verenigingen in vijf landen, 1955-1956 (Nederland) en ca. 1960

  Ned. G.B. Duitsl. Italië U.S.A.
           
Niet leden 50 53 56 71 43
Leden 50 47 44 29 57
van één ver. (32) (31) (32) (24) (25)
van meer dan één ver. (18) (16) (12) (6) (32)
           
  100% 100% 100% 100% 100%

Bron: Bewerkt naar gegevens in Centraal Bureau voor de Statistiek, Vrijetijdsbesteding: Verenigingsleven, blz. 10, en G.A. Almond en S. Verba, The Civic Culture: Political Attitudes and Democracy in Five Nations (Princeton, Princeton University Press, 1963), blz. 320.

 

33 geeft de resultaten hiervan. In de eerste plaats zei 43 procent niets te zullen doen en wist 11 procent niet wat ze zouden doen: samen 54 procent, ofte wel meer dan de helft van de respondenten. Dit percentage was beduidend hoger dan dat in Amerika (25 procent) en Engeland (38 procent), en niet zeer veel lager dan dat in Duitsland (63 procent). De manieren die de Nederlandse respondenten die wel iets zouden ondernemen, aangaven om te proberen invloed uit te oefenen, verschilden ook in een aantal interessante opzichten van de beïnvloedingstactieken in de andere landen. In alle vier landen werden individuele acties vaker genoemd dan acties in groepsverband, maar in Nederland was het net omgekeerd. Nederlanders waren weinig geneigd rechtstreeks met politieke leiders contact te zoeken: slechts 7 procent zou deze handelwijze volgen, vergeleken met niet minder dan 57 procent van de Amerikanen, 44 procent van de Engelsen en 12 procent van de Duitsers. Alleen de Italianen waren wat betreft het zelf contact opnemen met politieke leiders even terughoudend als de Nederlanders. De individuele actie waaraan de Nederlanders (méér dan de anderen) de voorkeur gaven is om te protesteren in het geheim en de anonimiteit van het stemhokje.

De manieren om te proberen invloed uit te oefenen samen met anderen verschilden ook in de verschillende landen. Een groot aantal Nederlanders (16 procent) zou proberen de een of andere informele groep bij elkaar te brengen. Dit is een veel lager percentage dan het percentage Amerikanen dat op deze manier zou handelen (29 pro-

[pagina 142]
[p. 142]

Tabel 33 Cooperative competence in vijf landen, 1964 (Nederland) en ca. 1960

Ned. G.B. Duitsl. Italië U.S.A.
hulp van anderen inroepen          
Door middel van informele ongeorganiseerde groepen (vrienden, kennissen, buren enz.) iets proberen te doen. Zijn buren, vrienden, of kennissen vragen protestbrieven te schrijven, protestvergaderingen bij te wonen, handtekeningen op een petitie te zetten, met andere mensen erover te spreken. 16 18 7 6 29
Door middel van een politieke partij iets proberen te doen. 7 2 6 2 1
Door middel van andere formele georganiseerde groepen (kerk, vakvereniging, andere verenigingen enz.) iets proberen te doen. 7 3 7 2 4
           
alleen handelen          
Zelf met politieke leiders (minsters, parlementsleden, raadsleden, partijbestuurders, enz.) spreken of aan hen schrijven. (Zonder de hulp van anderen in te roepen.) 7 44 12 7 57
Zelf met ambtenaren spreken of aan hen schrijven. 1 1 4 4 -
Een advocaat raadplegen. Juridische middelen aanwenden. De zaak voor de rechtbank brengen. 0 - 1 1 -
Stemmen tegen de partij of persoon, die ervoor verantwoordelijk is, bij de volgende verkiezingen. 8 3 4 1 7
Geweld gebruiken (protestoptocht, opstand, revolutie, moord, enz.). 2 - 2 1 -
Alleen maar protesteren (zonder te zeggen op welke manier). 4 - - 3 -
Andere 1 2 - 2 -
Niets doen. 43 32 56 50 21
Weet niet. 11 6 7 22 4
           
TotaalGa naar voetnoot1 107% 111% 106% 101% 123%
  (1600) (963) (955) (995) (970)

[pagina 143]
[p. 143]

Tabel 34 Cooperative competence, naar zuilen, 1964

Kath. zuil Algem. zuil Prot.-chr. zuil Totaal
hulp van anderen inroepen        
         
Informele groep, enz. 15 16 17 16
Politieke partij 6 5 12 7
Formele groep 8 6 9 7
         
alleen handelen        
         
Met pol.leiders spreken, enz. 7 6 11 7
Met ambtenaren spreken 1 1 2 1
Juridische middelen 0 0 0 0
Stemmen tegen partij of persoon 7 9 5 8
Geweld 1 3 1 2
Alleen maar protesteren 4 3 5 4
Andere 1 1 0 1
         
niets doen 44 47 32 43
         
weet niet 11 10 15 11
         
TotaalGa naar voetnoot1 105% 106% 110% 107%
  (389) (873) (308) (1600)

Bron: G.A. Almond en S. Verba, The Civic Culture: Political Attitudes and Democracy in Five Nations (Princeton, Princeton University Press, 1963), blz. 203.

 

cent), maar niet veel lager dan de 18 procent van de Engelsen, dat zo zou handelen. De Duitsers en Italianen voelden hier veel minder voor. Aan de andere kant waren de Nederlanders veel meer geneigd dan de andere groepen (behalve de Duitsers) om door middel van bestaande, georganiseerde groepen, zoals politieke partijen, vakverenigingen en kerken, te proberen iets aan de situatie te doen: 7 procent noemde de politieke partij en 7 procent noemde een andere formele organisatie. De percentages voor Duitsland liggen dicht bij de Nederlandse per-

[pagina 144]
[p. 144]

centages, maar de percentages voor de andere landen liggen veel lager. In hun neiging om de hulp van ongeorganiseerde groepen in te roepen leken de Nederlanders het meest op de Engelsen; wat betreft het inroepen van hulp van gevestigde organisaties leken ze meer op de Duitsers.

In de tabellen 34 en 35 zijn de antwoorden van de respondenten met betrekking tot deze kwestie (die we in navolging van Almond en Verba kortweg ‘cooperative competence’ hebben genoemd) onderverdeeld naar zuilen en partijkeus. Over het algemeen waren er geen grote verschillen tussen de verschillende groeperingen. De respondenten behorend tot de protestants-christelijke zuil en vooral de aanhangers van de arpnoemden vaker, dat ze via hun partij iets zouden ondernemen dan de anderen. De aanhangers van de vvd hadden geen grote neiging om via andere georganiseerde groepen te werken, waarschijnlijk omdat de meesten onkerkelijk of onkerks en bovendien geen lid van een vakbond waren, maar ze waren het sterkst geneigd om door middel van een informele groep iets te proberen, op de voet gevolgd door de aanhangers van de arp. De antirevolutionairen toonden de minste passiviteit, waarschijnlijk vanwege hun strikte morele principes, die hun niet toestonden om lijdelijk aan te zien dat een echt ‘onrechtvaardig’ wetsvoorstel zou worden aangenomen. De verschillen tussen de groeperingen binnen Nederland waren geringer dan tussen Nederland en de andere vier landen. Op grond van deze vergelijkbare gegevens kan men dus concluderen dat de Nederlanders vrij passief waren, zelfs als de kans bestond op het aannemen van een onrechtvaardige of schadelijke wet. Ze deinsden er ook voor terug om openlijk alleen handelend op te treden. Maar als ze wel tot actie dachten over te gaan, wilden ze dit liefst in groepsverband en dikwijls via een reeds bestaande organisatie doen. Deze houdingen - in het bijzonder de hoge mate van passiviteit en de neiging om de hulp van georganiseerde groepen in te roepen - wijzen er sterk op, dat het grote publiek in Nederland inderdaad, zoals Daalder het uitdrukt, zowel ‘deferent’ als ‘indifferent’ was.

De hoge mate van tevredenheid met het bestaande partijstelsel en zijn hiërarchische organisatie blijkt ook uit de resultaten van de in 1954 gehouden enquête. De respondenten vonden het in grote meerderheid goed om bijna alles aan de partijen over te laten. Slechts 32 procent vond het belangrijk om de man of vrouw op wie ze stemden persoonlijk te kennen en 59 procent vond dit niet belangrijk. Op de vraag: ‘In sommige landen gaan vele kandidaten bij de verkiezingen

[pagina 145]
[p. 145]

Tabel 35 Cooperative competente, naar partijkeus, 1964

KVP PvdA VVD ARP CHU Andere Part. W.n./
g.a.
Totaal
hulp van anderen                
inroepen                
                 
Informele groep, enz. 15 14 25 22 15 15 11 16
Politieke partij 7 6 7 12 8 6 5 7
Formele groep 9 8 1 9 7 7 5 7
                 
alleen handelen                
                 
Met pol. leiders spreken, enz. 9 7 7 11 9 7 4 7
Met ambtenaren spreken 1 1 1 1 1 2 0 1
Juridische middelen 0 0 0 0 0 0 0 0
Stemmen tegen partij of persoon 8 10 11 6 6 6 5 8
Geweld 2 3 3 2 1 2 0 2
Alleen maar protesteren 4 3 5 4 3 2 5 4
Andere 0 1 3 1 1 0 1 1
                 
niets doen 43 41 39 31 41 51 55 43
                 
weet niet 12 13 2 11 14 12 12 11
                 
TotaalGa naar voetnoot1 110% 107% 104% 110% 106% 110% 103% 107%
  (333) (469) (142) (143) (148) (85) (280) (1600)
zoveel mogelijk mensen langs om hun in een persoonlijk gesprek duidelijk te maken, wat zij eigenlijk zullen doen als zij gekozen worden. Vindt u dat een goed systeem of geen goed systeem?’ antwoordde 29 procent, dat ze dit een goed systeem vonden, maar 55 procent vond van niet. En slechts 4 procent van de respondenten had ooit geprobeerd om zich schriftelijk of mondeling tot een lid van de Tweede Kamer te wenden; 96 procent had nooit contact gezocht. Wat vonden

[pagina 146]
[p. 146]

de respondenten ervan als een met voorkeurstemmen gekozen kandidaat onder op de lijst zijn plaats zou afstaan aan een hoger geplaatste maar niet verkozen kandidaat, zoals volgens de regels van de kvp? Dit vond een meerderheid (52 procent) inderdaad niet goed, maar niet minderdan 26 procent keurdezelfsdezemanier van overheersing van de verkiezingen door de elites goed. In de praktijk gebruikten bovendien slechts enkelen hun recht om een voorkeurstem uit te brengen: in de Tweede-Kamerverkiezingen van 1963 werd minder dan 10 procent van de stemmen uitgebracht op kandidaten, die als nummer twee of lager op de lijst stonden.Ga naar voetnoot17

De Nederlandse arbeiders waren eveneens zeer volgzaam en passief tegenover de leiders van de vakbonden, ondanks de grote gematigdheid van de vakbondsleiders in hun onderhandelingen met de werkgevers. Stakingen zijn na de Eerste Wereldoorlog weinig voorgekomen, zelfs gedurende de economische depressie van de jaren dertig. In 1931 gingen 850.000 arbeidsdagen door stakingen verloren en meer dan twee maal zo veel in het daaropvolgende jaar.Ga naar voetnoot18 Daarna veranderde de situatie, hoewel de meeste kabinetten conservatief waren en weinig voelden voor een actieve regeringsrol in het bestrijden van de economische crisis. De depressie verzwakte de onderhandelingspositie van de vakverenigingen en zij waren derhalve niet in staat om veel voor hun leden te bereiken. Desondanks (en uiteraard ook omdat de vakbondsleden zelf realistisch hun penibele positie inzagen) kwamen er na 1932 niet alleen weinig georganiseerde maar ook weinig wilde stakingen voor: het aantal door stakingen verloren arbeidsdagen zakte tot slechts iets meer dan gemiddeld 100.000 per jaar. Na de Tweede Wereldoorlog leverden de zeer gematigde en allesbehalve veeleisende houding van de vakbondsleiders en hun grote afkerigheid van het gebruik van het stakingswapen een grote bijdrage aan de economische wederopbouw van Nederland. En de leden van de vakbonden gingen hier over het algemeen zonder mopperen mee akkoord. Zowel officiële

[pagina 147]
[p. 147]

door de vakverenigingen uitgeroepen als wilde stakingen kwamen veel minder dan elders voor in deze periode. W.F. de Gaay Fortman gaf hierop in 1960 het volgende commentaar: ‘The Dutch worker, by temperament disinclined to strike, can feel at ease with the leadership given by the three large trade-union federations, which have the aim of negotiating with employers as long as possible to reach agreement.’Ga naar voetnoot19

De passiviteit van de Nederlandse staatsburger was niet alleen een spontane houding, maar werd ook door de Nederlandse vorm van democratie bevorderd. Democratische stelsels verschillen in veel opzichten van elkaar, onder meer wat betreft de rechtstreekse uitoefening van de politieke rechten van de burgers; in sommige systemen is de burger bij een groot aantal beslissingen rechtstreeks betrokken (bijvoorbeeld in de Verenigde Staten), terwijl in andere systemen de staatsburger alleen indirect invloed kan uitoefenen. Nederland valt duidelijk in de tweede categorie. Alleen de gemeenteraden, de Provinciale Staten en de Tweede Kamer (en sinds 1967 enkele gewestelijke raden) worden rechtstreeks door de Nederlandse kiesgerechtigden gekozen. En gemiddeld is er minder dan één verkiezing per jaar. Het stembiljet is een groot stuk papier, maar het is toch een ‘short ballot’; dwz. de kiezer heeft slechts é'en keus te maken. Rechtstreekse volksstemmingen komen niet voor. En in de rechtspraak worden nooit jury's gebruikt. Tot voor kort werd echter tegen dit soort zeer indirecte democratie zo goed als nooit enig protest gehoord.

Passiviteit en volgzaamheid hangen natuurlijk ook van de houding van de elites af. Volgens D.W. Brogan beschouwen de Fransen de staat als ‘not a referee but a player - and probably a dirty player’.Ga naar voetnoot20 De houding van de Nederlanders in de periode 1917-1967 was een geheel andere; zij hadden over het algemeen respect voor en vertrouwen in hun leiders. Maar de kwaliteit van de politieke leiding was hierbij een belangrijke factor: de Nederlandse leiders waren geen ‘dirty players’. Ze beschaamden het vertrouwen van hun aanhangers niet. Soms trachtten ze wel de volgzaamheid van hun achterban in de zuilen te

[pagina 148]
[p. 148]

versterken door deze zo nu en dan de les te lezen. In het mandement van 1954 waarschuwden de katholieke bisschoppen hun gelovigen bijvoorbeeld tegen de ‘geest van kritiek’ en de overschatting van ‘eigen mening en eigen inzicht’ en merkten zij op dat helaas de ‘goede bedoelingen van eigen leiders soms miskend’ werden.Ga naar voetnoot21 De elites konden echter voornamelijk het vertrouwen van hun aanhangers bewaren door aan hun wensen, verlangens en verwachtingen te voldoen.

Desondanks is het opvallend, dat de volgzaamheid van de achterban zo diep ingeworteld was, dat zij de vrij weinig voorkomende botsingen tussen de elites en hun aanhangers met gemak overleefde. Zo'n botsing werd in 1964 veroorzaakt door de kwestie van de televisie-uitzendingen vanaf het rem-eiland in de Noordzee. Deze zaak kan goed tot voorbeeld dienen, omdat het zowel voor de elites als voor het grote publiek van groot belang leek te zijn. Voor de bevolking in het westen van het land boden de uitzendingen van de rem een zeer welkome afwisseling op de Hilversumse programma's, waarop ze uitsluitend aangewezen waren. De belangstelling voor de rem was zeer groot. Volgens een opiniepeiling van het nipo in augustus had 94 procent van de respondenten erover gehoord of gelezen. En in het gebied, waar de rem-uitzendingen konden worden ontvangen, waren ze bijzonder populair. Volgens een enquête in november konden ze gemakkelijk concurreren met de Hilversumse televisieprogramma's. De populairste rem-programma's werden op meer dan de helft van de toestellen, die binnen bereik waren, door-de kijkers gevolgd. Om een betere ontvangst van de rem-programma's te krijgen werd door menige kijker een speciale dure antenne aangeschaft. In augustus had 7 procent van alle huishoudens met televisietoestellen zulke rem-antennes; dit percentage steeg tot 12 in september, 15 in oktober en 17 in november.

Voor de verzuilde elites was de rem echter een grote bedreiging van hun monopolie over radio en televisie. Slechts de vvd-leiding, zonder gevestigde belangen in de omroepwereld, kon de kwestie kalm aanzien. Tabel 36 laat duidelijk zien, dat de Nederlanders er in overweldigende meerderheid tegen waren om de rem-uitzendingen te verhinderen. Toen de uitzendingen in de zomer van 1964 begonnen, wilde niet minder dan 70 procent dat de regering er niets tegen zou doen, en slechts 11 procent wilde de uitzendingen verhinderen. De regering en de politieke partijen lieten zich hierdoor echter in het geheel niet

[pagina 149]
[p. 149]

Tabel 36 Publieke opinie inzake de REM-uitzendingen, 1964

feb. mei juni aug.
De regering moet de rem-
uitzendingen niet verhinderen
62 60 61 70
De regering moet de rem-
uitzendingen wel verhinderen
15 17 14 11
Geen oordeel 23 23 25 19
         
  100% 100% 100% 100%

Bron: Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Bericht No. 1011 (28 augustus 1964).

 

beïnvloeden. Het zogenaamde anti-rem-wetje (officieel: ‘de Wet houdende voorzieningen ten aanzien van installaties op de bodem van de Noordzee’), volgens de depolitisering-regel natuurlijk keurig met juridische argumenten omkleed, werd door de Tweede Kamer met 114 tegen 9 stemmen aangenomen. Alleen de vvd, de Boerenpartij en één PvdA'er stemden tegen. In de Eerste Kamer ging het met bijna evenveel gemak; hier was de stemmenverhouding 57 tegen 9. De vvd en de psp waren tegen. Op 17 december liet de regering het rem-eiland bezetten en werden de programma's beëindigd.

Wat was de reactie van de Nederlandse bevolking? In een opiniepeiling tegen het eind van december zei ongeveer 2/3 van de respondenten, die geregeld naar de rem-uitzendingen plachten te kijken, dat ze deze nu misten. Maar nu de Staten-Generaal het tegen de rem gerichte wetsvoorstel hadden aangenomen, keurde een meerderheid van de respondenten de regeringsactie goed: 43 procent voor, 33 procent tegen, en 24 procent gaf geen antwoord.Ga naar voetnoot22 In deze belangrijke kwestie, die voor de meeste mensen geen abstracte zaak was maar

[pagina 150]
[p. 150]

rechtstreeks ‘aan den lijve’ gevoeld werd, wisten de elites de publieke opinie niet alleen te trotseren, maar daarvoor uiteindelijk ook nog de goedkeuring van het publiek te oogsten!

Na het midden van de jaren zestig lijkt de passiviteit sterk afgenomen te zijn. Maar in 1964, een laat tijdstip in de pacificatie-periode, was de volgzaamheid blijkens dit voorbeeld nog zeer groot.

De kleine partijen

Een andere manier om de volgzaamheid van de Nederlandse burgers te meten is de mate, waarin zij steeds de vijf grote partijen die de steunpilaren van de pacificatie-politiek waren, hebben gesteund. Na de invoering van evenredige vertegenwoordiging in 1917 werd het voor de kleine partijen bijzonder gemakkelijk om in de Tweede Kamer verkozen te worden. In 1918 was 0,5 procent van de stemmen voldoende om een zetel in de Kamer te winnen; één partij kwam in de Kamer met 0,508 procent van de stemmen.Ga naar voetnoot23 Het vereiste percentage werd voor de vier daarop volgende verkiezingen tot 0,75 procent verhoogd en na 1933 tot 1 procent (gelijk aan de kiesdeler). Maar toen na de Tweede-Kamerverkiezingen van 1956 de Kamer tot 150 leden werd uitgebreid, werd de kiesdeler en eveneens het vereiste percentage om in de Kamer te kunnen komen verlaagd tot 0,67 procent.Ga naar voetnoot24 Ondanks deze lage drempel zijn de Nederlandse kiezers de grote politieke partijen van de zuilen zeer trouw gebleven.

Tabel 37 toont de aantallen Tweede-Kamerzetels, die de kleine partijen in de verkiezingen van 1918 t/m 1967 gewonnen hebben, en ter vergelijking eveneens de door de grote partijen gewonnen zetels. Met de ‘grote’ partijen worden de politieke partijen, die de vier zuilen vertegenwoordigden en die geregeld in kabinetten werden opgenomen, bedoeld: dwz. de Grote Vijf na de Tweede Wereldoorlog, en de Grote Zes in de jaren tussen de twee Wereldoorlogen, toen de Vrijzinnig Democratische Bond nog als aparte partij bestond. De ‘kleine’ partijen waren de partijen die niet tot het ‘establishment’ behoorden

[pagina 151]
[p. 151]

Tabel 37 Tweede-Kamerzetels gewonnen door de kleine en grote partijen, 1918-1967

1918 1922 1925 1929 1933 1937 1946
Kleine partijen:              
katholiek - - 1 - 1 - -
prot.-chr. 2 1 3 4 5 4 2
algem.-links 4 2 1 2 5 3 10
algem.-rechts 7 3 1 2 2 4 -
Alle kleine partijen 13 6 6 8 13 11 12
Grote partijen 87 94 94 92 87 89 88
Totaal 100 100 100 100 100 100 100
1948 1952 1956 1959 1963 1967
Kleine partijen:            
katholiek 1 2 - - - -
prot.-chr. 2 2 2 3 4 4
algem.-links 8 6 4 5 8 16
algem.-rechts - - - - 3 7
Alle kleine partijen 11 10 6 8 15 27
Grote partijen 89 90 94 142 135 123
Totaal 100 100 100 150 150 150
en die grotendeels buiten de pacificatie-politiek werden gehouden. De ‘grote’ partijen waren meestal ook letterlijk groter (dwz. zij hadden een grotere aanhang) dan de ‘kleine’ partijen, hoewel de ‘kleine’ cpn in 1946 meer stemmen kreeg dan de ‘grote’ chu en Partij van de Vrijheid (kort daarna door fusie de vvd geworden).

Tot 1967 hebben de kleine partijen nooit met veel succes aan de verkiezingen meegedaan, ondanks het feit dat ze niet veel stemmen nodig hadden om in de Tweede Kamer door te dringen. Het percentage door de kleine partijen gewonnen zetels was voor 1967 maximaal 13 procent; dit percentage behaalden zij in de eerste verkiezing gehouden onder het nieuwe evenredige vertegenwoordigingssysteem in 1918 en in het crisisjaar 1933. In 1933 deden niet minder dan 48 kleine partijen aan de verkiezingen mee en 8 hiervan wisten ten minste één zetel te bemachtigen. In 1963 wonnen de kleine partijen 15 zetels in de Tweede Kamer, maar dit was slechts 10 procent van het totaal in de uitgebreide Kamer. De grote partijen hadden dus van 1918 tot 1967 nooit minder dan 87 procent van de Tweede-Kamerzetels in handen. In 1967 daalde dit echter tot 82 procent.

[pagina 152]
[p. 152]

De grote aanhang, die de grote partijen lang hebben kunnen handhaven, is des te opvallender, omdat de kleine partijen vaak poogden te appelleren aan de gevoelens van ontevredenheid over de gematigdheid, verdraagzaamheid, inschikkelijkheid, kortom het ‘geschipper’ van de grote partijen. De officiële uitspraken van de leiders van de grote partijen in partijmanifesten en verkiezingsprogramma's waren dikwijls in ideologische termen vervat, maar de kleine partijen waren meestal de echte ideologische scherpslijpers. De kleine partijen pasten goed in de verdeling van het Nederlandse volk naar zuilen (zie tabel 37). Ze vertegenwoordigden de radicale randen van de zuilen: de uiterst rechtse elementen in de over het algemeen conservatieve liberale zuil, de uiterst linkse groeperingen in de socialistische zuil, en de extreme elementen zowel aan de rechter- als aan de linkerkant van de confessionele zuilen. D'66 is in tabel 37 bij de ‘algemeen-linkse’ kleine partijen gevoegd.

De kvp en de Rooms Katholieke Staatspartij hebben het minste last gehad van aanvallen van kleine partijen binnen de katholieke zuil. Voor de oorlog bestond de links georiënteerde Rooms Katholieke Volkspartij, maar deze partij won slechts één zetel en dan alleen nog maar in 1925 en 1933. Na de oorlog ontstond de extreem rechtse Katholieke Nationale Partij van Welter, die de meest conservatieve elementen van de katholieke zuil, ontevreden over de Indonesië-politiek en de coalitie met de PvdA van de kvp, vertegenwoordigde. De knp won één zetel in 1948 en twee in 1952, maar ging weer in de kvp op na het bisschoppelijk mandement van 1954, dat alle katholieken tot politieke eenheid opriep.Ga naar voetnoot25

In de protestants-christelijke zuil is de neiging tot splitsingen altijd veel groter geweest. De linkse Christen Democraten stelden in alle verkiezingen tussen de Wereldoorlogen kandidaten, maar wonnen slechts in 1918, 1933 en 1937 zetels in de Kamer. De meeste protestants-christelijke kleine partijen zijn uiterst rechts georiënteerd geweest en hebben de meest orthodoxe en anti-katholieke elementen in de protestants-christelijke zuil vertegenwoordigd. De Staatkundig Gereformeerde Partij is sinds 1922 voortdurend in de Tweede Kamer met gewoonlijk twee of drie zetels vertegenwoordigd geweest. Het Gereformeerd Politiek Verbond, de partij van de in 1944 uit de Gereformeerde Kerken getreden Gereformeerden onderhoudende art. 31 ko, won bij de verkiezingen steeds 0,6 à 0,7 procent van de stemmen

[pagina 153]
[p. 153]

en kreeg in 1963 eindelijk een Tweede-Kamerzetel. In de programma's van deze kleine partijen werden de drie grote confessionele partijen ervan beschuldigd, dat ‘zij bij hun politiek niet uitgaan (of niet langer uitgaan) van de Bijbel en van de belijdenis der christelijke kerk’. Verder hebben deze partijen zich verzet tegen het streven naar een Verenigd Europa (dat ‘een grotendeels rooms-katholiek en christen-democratisch Europa’ zou zijn), de verzekeringsdwang, de neutrale openbare school, vaccinatie, lijkverbranding, de staatsloterij en vrouwenkiesrecht.Ga naar voetnoot26 De reacties van de protestantse partijen op de geloofsovergang van Prinses Irene waren kenmerkend voor het verschil tussen de grote en de kleine partijen in deze zuil. De arp en de chu spraken zich hier zeer gematigd en sussend over uit, maar de algemene vergadering van de sgp stuurde een protesttelegram aan Koningin Juliana, waarin de bekering werd beschreven als indruisend tegen de historie van Nederland, waarin, ‘onder de leiding van uw doorluchtige voorvaderen, ons volk werd verlost van de machten van Rome en Spanje’.Ga naar voetnoot27

De PvdA en de sdap hadden voortdurend te kampen met extreem linkse bewegingen in de socialistische zuil en vooral met de cpn. Voor de Tweede Wereldoorlog wisten de communisten (toen de cph) nooit meer dan vier zetels in de Tweede Kamer te bemachtigen. In de eerste Tweede-Kamerverkiezingen na de Tweede Wereldoorlog steeg haar aanhang plotseling sterk en kreeg zij tien zetels in de Kamer, maar daarna ging zij weer geleidelijk bergafwaarts. In 1963 behaalde de cpn zelfs minder stemmen dan de in 1957 opgerichte Pacifistisch Socialistische Partij. Het pacifisme van deze partij kwam van meet af aan tot uiting in haar principiële verzet tegen de navo en haar socialisme ging ook verder dan dat van de PvdA. Volgens de beginselverklaring van 1962 wilde de psp streven ‘naar een samenleving waarin de produktiemiddelen, de grond, het transportwezen, het bankwezen en het verzekeringswezen aan de gemeenschap behoren’.Ga naar voetnoot28

De politieke leiders van de liberale zuil hebben betrekkelijk weinig

[pagina 154]
[p. 154]

aanvallen van extreem rechtse partijen te verduren gehad. De 7 Tweede-Kamerzetels, die de ‘algemeen-rechtse’ kleine partijen in 1918 wonnen, stelden geen grote versnippering in de liberale zuil voor, want 5 van de 7 zetels werden gewonnen door partijtjes, die in 1921 door fusie in de Liberale Staatspartij opgingen. Fascistische en nationaal-socialistische partijen hebben in Nederland nooit veel succes geboekt. Het semi-fascistische Verbond voor Nationaal Herstel won slechts één zetel in 1933 en densb kreeg vier zetels in 1937. De overige politieke groeperingen, die in tabel 37 onder de rubriek ‘algemeenrechtse’ kleine partijen gerangschikt zijn, waren voornamelijk partijtjes, die bepaalde belangengroepen vertegenwoordigden. De Boerenpartij ontstond ook op deze manier, maar ontwikkelde zich snel tot een algemene protestpartij tegen de hoge belastingen, staatsinmenging en andere onaangenaamheden, die de geleide economie en de welvaartsstaat met zich meebrengen. Dit blijkt uit het feit, dat de Boerenpartij niet alleen door boeren gesteund werd; in de gemeenteraadsverkiezingen van 1965 won de bp bijna 10 procent van de stemmen in Amsterdam, niet bepaald een landelijke gemeente!

De kleine partijen zijn in het pacificatie-tijdperk nooit in staat geweest om de macht van de grote partijen in de Staten-Generaal en het kabinet ook maar enigszins in gevaar te brengen. Een nog duidelijker teken van de volgzaamheid van de meeste Nederlanders was de trouw aan de grote partijen, die zij keer op keer bij verkiezingen hebben betoond. Tabel 38 toont niet alleen de stemmen voor de grote en de kleine partijen, maar ook de percentages van kiezers, die niet opkwamen of die ongeldig stemden, in alle Tweede-Kamerverkiezingen tot 1967, waarvooŕ deze gegevens beschikbaar zijn. Het aantal kiesgerechtigden dat niet opkwam, was meestal zeer gering, gedeeltelijk ten gevolge van de wettelijke opkomstplicht, hoewel de overheid hier niet serieus de hand aan hield. De percentages ongeldige stemmen (inclusief de blanco stemmen) waren meestal ook laag. De aanhang van de kleine partijen samen was voor 1967 meestal omstreeks 10 procent. De stemmen voor de kleine partijen kunnen worden geïnterpreteerd als proteststemmen tegen de verzuilde elites en het systeem van de pacificatie-politiek. Zelfs als we aannemen, dat dezelfde interpretatie ook geldt voor de ongeldige stemmen en de niet opgekomen kiesgerechtigden, dan blijkt nog, dat de grote partijen van 1925 t/m 1963 nooit minder dan de uitdrukkelijke steun van 3/4 van alle kiesgerechtigden hebben gekregen. In 1967 dook dit percentage voor het eerst onder de 75.

[pagina 155]
[p. 155]

Tabel 38 Percentage kiesgerechtigden, dat niet opkwam, ongeldig stemde en stemde op de kleine en grote partijen, 1925-1967

1925 1929 1933 1937 1946 1948
             
Niet opgekomen 8,6 7,3 5,5 5,6 6,9 6,3
Ongeldige stemmen 4,3 4,3 4,4 3,5 2,9 2,9
Kleine partijen 10,1 9,5 14,4 14,0 12,4 11,8
Grote partijen 77,0 78,9 75,7 76,9 77,8 79,0
Alle kiesgerechtigden 100% 100% 100% 100% 100% 100%
1952 1956 1959 1963 1967
           
Niet opgekomen 5,0 4,5 4,4 4,9 5,3
Ongeldige stemmen 2,9 2,0 2,3 2,3 2,5
Kleine partijen 12,2 7,9 7,8 11,6 19,6
Grote partijen 79,9 85,6 85,5 81,2 72,7
Alle kiesgerechtigden 100% 100% 100% 100% 100%

Bron: Bewerkt naar gegevens van Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek der Verkiezingen 1963: Tweede Kamer der Staten-Generaal, 15 mei (Zeist, De Haan, 1963), blz. 9, 13. Gegevens voor 1967 verstrekt door mr. dr. W.K.J.J. van Ommen Kloeke, secretaris van de Kiesraad, in een brief (dd. 6 maart 1967) aan de auteur.

NB: De percentages niet opgekomen kiezers en ongeldige stemmen voor 1967 zijn voorlopige schattingen.

 

Daalder heeft het verschijnsel van de kleine partijen een ‘dysfunctional strain’ in het politieke stelsel genoemdGa naar voetnoot29 maar het zou onjuist zijn om de kleine partijen enkel en alleen als symptomen van ontevredenheid en potentiële onstabiliteit te zien. In sommige opzichten hadden ze eveneens een nuttige functie voor de pacificatie-politiek. Het bestaan van kleine partijen aan de randen van de vier zuilen en het feit, dat ze vrij gemakkelijk in de Tweede Kamer konden doordringen, vormden een veiligheidsklep voor het systeem. Bovendien werden de kleine partijen altijd ruim in de gelegenheid gesteld om in de Tweede Kamer aan hun ontevredenheid en oppositie uitdrukking te geven. Zelfs als de spreektijd in de Kamer beperkt werd, kregen de kleine partijen meer tijd dan waarop ze volgens de evenredigheidsre-

[pagina 156]
[p. 156]

gel recht hadden. Maar ze kregen geen kans aan de pacificatie-politiek deel te nemen en rechtstreeks de beleidsvorming te beïnvloeden. Gedurende kabinetsformaties werden ze door de grote partijen volledig genegeerd en ze werden bovendien uitgesloten van alle topconferenties over ernstige crises. Zo lang hun aantal en omvang dus gering waren, konden ze de pacificatie-politiek weinig kwaad doen.

Tegelijkertijd diende de grootte van de aanhang van de kleine partijen bij de verkiezingen als een waardevol symptoom van de bestaande ontevredenheid voor de elites van de andere partijen. Wanneer de stemmen voor de kleine partijen stegen, werden de leiders van de grote partijen eraan herinnerd, dat het in de pacificatie-politiek niet alleen van belang was om goede betrekkingen met de elites van de andere zuilen te onderhouden, maar dat het even belangrijk was om de goede verstandhouding binnen de eigen zuil te handhaven. Het politieke klimaat moest koel worden gehouden en de stemmen voor de kleine partijen dienden als een politieke thermometer. De aanhang, die de kleine partijen bij de gemeentelijke en provinciale verkiezingen wisten te vergaren vervulde dezelfde nuttige functie. De grote winsten van de kleine partijen in de provinciale verkiezingen in 1935 (samen behaalden ze 20,3 procent van de stemmen) en in 1966 (18,0 procent) waren een duidelijke waarschuwing voor de grote partijen.Ga naar voetnoot30

Het zou voor de grote partijen niet erg moeilijk zijn geweest om door middel van een wijziging van de kieswet de kleine partijen de toegang tot de Tweede Kamer te ontzeggen. De meest drastische methode zou zijn geweest de herinvoering van het districtenstelsel maar dan met relatieve meerderheid (zoals in Engeland en Amerika). Volgens het nauwkeurige onderzoek door Geismann naar de waarschijnlijke uitslagen van de verkiezingen van 1959 volgens dit stelsel, zou dit stelsel echter niet alleen de kleine partijen buiten de Kamer hebben gehouden, maar ook grote veranderingen in de verhoudingen tussen de grote partijen hebben veroorzaakt: de vvd, arp en chu waren te klein om dit kiesstelsel te overleven en de kvp werd ook benadeeld vanwege de geografische concentratie van haar aanhang in

[pagina 157]
[p. 157]

de zuidelijke provincies. Alleen voor de PvdA zou het grote voordelen hebben gehad.Ga naar voetnoot31 Tamelijk geringe wijzigingen van het evenredige vertegenwoordi-gingsstelsel zouden het voor de kleine partijen moeilijker hebben gemaakt om Tweede-Kamerzetels te winnen zonder de onderlinge verhoudingen tussen de grote partijen al te veel aan te tasten. De tabellen

Tabel 39 Uitslag van de Tweede-Kamerverkiezingen van 1963 berekend volgens evenredige vertegenwoordiging in 18 kiesdistricten

KVP PvdA VVD ARP CHU PSP CPN SGP BP GPV Totaal
Kieskringen:                      
Groningen - 3 1 1 1 - - - - - 6
Friesland - 3 - 2 1 - - - - - 6
Drenthe - 2 1 1 - - - - - - 4
Zwolle 4 4 1 1 1 - - - - - 11
Arnhem 1 4 1 1 2 - - - - - 9
Nijmegen 6 2 - - - - - - - - 8
Utrecht 3 3 1 1 1 - - - - - 9
Amsterdam 2 5 2 - - 1 2 - - - 12
Den Helder 3 2 1 - - - - - - - 6
Haarlem 3 3 2 1 1 - - - - - 10
Rotterdam 2 6 1 1 - - - - - - 10
's-Gravenhage 2 4 2 - - - - - - - 8
Leiden 3 2 1 1 1 - - - - - 8
Dordrecht 2 4 1 2 1 - - - - - 10
Zeeland 1 1 - - 1 - - - - - 3
's-Hertogenbosch 10 1 - - - - - - - - 11
Tilburg 7 1 - - - - - - - - 8
Limburg 10 1 - - - - - - - - 11
Totaal 59 51 15 12 10 1 2 - - - 150
Werkelijke uitslag 50 43 16 13 13 4 4 3 3 1 150

[pagina 158]
[p. 158]

39 en 40 tonen de uitslagen van de Tweede-Kamerverkiezingen van 1963 en 1967 als deze apart in elke kieskring zouden zijn berekend, in plaats van de regel dat de stemmen over het gehele land bij elkaar worden gevoegd, wat van heel Nederland in de praktijk één kiesdistrict maakt.Ga naar voetnoot32 Deze zetels werden eerst evenredig verdeeld onder de 18

Tabel 40 Uitslag van de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 berekend volgens evenredige vertegenwoordiging in 18 kiesdistricten

KVP PvdA VVD ARP CHU BP D'66 CPN PSP SGP GPV Totaal
Kieskringen:                        
Groningen - 3 1 1 1 - - - - - - 6
Friesland - 3 - 2 1 - - - - - - 6
Drenthe - 2 1 1 - - - - - - - 4
Zwolle 4 3 1 1 2 - - - - - - 11
Arnhem 1 3 1 1 2 1 - - - - - 9
Nijmegen 5 2 - - - 1 - - - - - 8
Utrecht 3 3 1 1 1 - - - - - - 9
Amsterdam 2 4 1 1 - - 1 2 1 - - 12
Den Helder 3 2 1 1 - - - - - - - 7
Haarlem 3 3 2 1 1 - - - - - - 10
Rotterdam 1 6 1 1 - - - - - - - 9
's-Gravenhage 1 3 2 1 - - - - - - - 7
Leiden 3 2 1 1 1 - - - - - - 8
Dordrecht 2 4 1 2 1 - - - - 1 - 11
Zeeland 1 1 - - 1 - - - - - - 3
's-Hertogenbosch 9 1 1 - - - - - - - - 11
Tilburg 7 1 - - - - - - - - - 8
Limburg 10 1 - - - - - - - - - 11
Totaal 55 47 15 15 11 2 1 2 1 1 - 150
Werkelijke uitslag 42 37 17 15 12 7 7 5 4 3 1 150

[pagina 159]
[p. 159]

kieskringen (dwz. evenredig aan de totale aantallen geldige stemmen in elk kiesdistrict volgens het stelsel van de grootste gemiddelden) en daarna op dezelfde manier onder de partijen in elke kieskring verdeeld. Volgens dit systeem zouden in 1963 alle kleine partijen behalve de cpn en psp buiten de Kamer zijn gebleven. En de cpn en psp zouden deze veranderingen alleen maar overleefd hebben, omdat hun aanhang zo sterk geconcentreerd was in de grote kieskring Amsterdam. In 1967, toen de kleine partijen indrukwekkende winsten behaalden, zouden ze allemaal behalve het gpv ook volgens het districtenstelsel toch in de Tweede Kamer gekomen zijn maar met beduidend geslonken fracties: samen zouden ze slechts 7 zetels hebben gewonnen, in plaats van de 27 zetels, die ze in werkelijkheid behaalden.

Tabel 41 Uitslagen van de Tweede-Kamerverkiezingen van 1963 en 1967 berekend volgens de 5 procent regel

1963 1967
Volgens de 5 procent regel Werkelijke uitslag Volgens de 5 procent regel Werkelijke uitslag
KVP 55 50 51 42
PvdA 48 43 45 37
VVD 17 16 20 17
ARP 15 13 19 15
CHU 15 13 15 12
Boerenpartij - 3 - 7
Democraten '66 - - - 7
CPN - 4 - 5
PSP - 4 - 4
SGP - 3 - 3
GPV - 1 - 1
Totaal 150 150 150 150

Een alternatieve regel, die een minimum van 5 procent van het totaal aantal geldige stemmen vereist vóór een partij in de Kamer kan komen (zoals in de Duitse Bondsrepubliek), zou met de kleine partijen korte metten gemaakt hebben (zie tabel 41). Zelfs in 1967 kreeg geen van de kleine partijen dit minimum, hoewel de Boerenpartij en de Democraten '66 er heel dicht bij kwamen. Volgens deze regel zou dus de Kamer uitsluitend door de leden van de Grote Vijf bezet zijn.

[pagina 160]
[p. 160]

De opzienbarende uitslag van de Tweede-Kamerverkiezing in 1967 heeft de belangstelling voor dergelijke wijzigingen in de kieswet doen toenemen, maar vóór die tijd is er nooit veel serieuze aandacht aan geschonken. Alleen in de jaren dertig heeft de Tweede Kamer twee mogelijke wijzigingen in deze richting in overweging genomen, zonder echter tot een verandering van het kiesstelsel te besluiten. De twee voorstellen behelsden veranderingen in de kieswet, die overeenkomen met de hierboven aangegeven mogelijkheden van evenredige vertegenwoordiging in districten en van een 5 procent regel, maar ze waren minder verreikend: in plaats van een 5 procent regel werd aan een 3 procent regel gedacht, en in plaats van een verdeling van het land in 18 kiesdistricten werd een verdeling in 4 districten overwogen.Ga naar voetnoot33 Een van de redenen, waarom nooit tegen de kleine partijen opgetreden is, was de waardering van de waardevolle politieke functie, die ze voor de pacificatie-politiek vervulden (plus het feit dat ze nooit erg groot en derhalve nooit erg lastig zijn geweest). Een belangrijker reden was echter, dat men niet aan de evenredige vertegenwoordiging wilde tornen, omdat de evenredigheid werd beschouwd als bijna synoniem met politieke rechtvaardigheid. En voor de politieke elites was de evenredigheid een fundamentele spelregel in de pacificatie-politiek. De evenredigheidsregel in het algemeen (en dus ook de evenredige vertegenwoordiging als kiessysteem) kon niet worden veranderd zonder de grondslagen van de pacificatie-politiek aan te tasten. Het evenredige vertegenwoordigingsstelsel was daarom meer dan enkel een opportune manier om stemmen te tellen. Dit is wat de felle tegenstanders van de evenredige vertegenwoordiging zoals Geismann (hij zegt: ‘Das in Holland angewandte Wahlsystem trägt nichts zu einem politischen Integrationsprozess bei’Ga naar voetnoot34) niet voldoende op prijs stellen.

Volgens de in 1954 gehouden enquête was een duidelijke meerderheid van het Nederlandse volk ook tegen een verandering van het kiesstelsel. Op de vraag: ‘Er zijn landen waar men meer dan één zetel moet krijgen, wil men als partij in de Kamer komen. Haalt een partij dit niet, dan krijgt zij geen enkele zetel. Vindt u dat juist of niet?’ antwoordde 41 procent, dat dit niet juist was, en slechts 31 procent vond het wel juist (28 procent gaf geen antwoord). En de meeste tegenstanders van deze bepaling bleven bij hun mening, toen hun

[pagina 161]
[p. 161]

daarna verder gevraagd werd: ‘Men doet dat in die landen omdat men zegt dat men anders te veel kleine partijen in de Kamer krijgt. Zoudt u er om die reden wel of niet voor zijn het in ons land voor de kleine partijen moeilijker te maken een zetel te krijgen?’ De stand was nu ongeveer gelijk: 39-34 met 27 procent geen oordeel.Ga naar voetnoot35

De kwaliteit van de pacificatie-democratie

De uiterst belangrijke bijdrage, die de passiviteit van de gewone burger leverde aan het soepel functioneren van de pacificatie-politiek, doet de vraag rijzen hoe democratisch de pacificatie-politiek eigenlijk wel was. Politieke volgzaamheid, lijdelijkheid en onverschilligheid zijn niet bepaald typisch democratische eigenschappen. In hoofdstuk 5 werd gesteld dat Nederland een stabiele democratie was, maar hoe democratisch was de pacificatie-democratie?

De kwaliteit van de Nederlandse democratie werd in het pacificatie-tijdperk op verscheidene gronden bekritiseerd. Ten eerste werd vaak beweerd, dat verkiezingen geen enkele betekenis hadden, omdat aan de kiezers geen duidelijke alternatieven werden voorgelegd. Politieke kwesties waren meestal niet scherp omlijnd en de verantwoordelijkheid voor het regeringsbeleid was diffuus, omdat er geen scherpe lijn bestond tussen regerings- en oppositiepartijen. En als de kiezers bij uitzondering eens een duidelijke keus konden maken, dan was er een goede kans dat hun besluit door de grote partijen bij de kabinets- formatie volledig zou worden vergeten. In de verkiezingscampagne die aan de Tweede-Kamerverkiezingen van 1925 voorafging, was de dynamische leider van de arp, H. Colijn, het grote strijdpunt. De uitslag was voor Colijn zeer ongunstig. Zijn eigen partij was de grote verliezer en kwam van 16 op 13 zetels inde Kamer, en de partijen, die ronduit anti-Colijn waren, waren de grote winnaars. Colijn werd echter minister-president.Ga naar voetnoot36 In de verkiezingscampagne van 1956 bestreden de kvp en de PvdA elkaar heftig en beide partijen stelden de komende verkiezing voor als een strijd tussen hun topleiders: ‘Drees of Romme.’ De PvdA kwam met één zetel meer dan de kvp uit de verkiezing te voorschijn en was dus de (vrij krappe) winnaar. De twee

[pagina 162]
[p. 162]

partijen legden echter hun geschillen bij en gingen allebei aan het nieuwe kabinet meedoen. Aan de kiezers werd gevraagd te kiezen tussen Drees en Rorame, maar ze kregen Drees èn Romme. In de twee volgende verkiezingen ( 1959 en 1963) spraken de kiezers zich gunstig uit over de kvp-vvd-arp-chu-coalitie, maar in 1965 werd het kabinet plotseling gewijzigd - de PvdA kwam erin en de vvd en de chu gingen eruit - zonder te letten op het mandaat van de kiezers.

Vooral in intellectuele kringen werd veel kritiek geleverd op het weinig opwindende en weinig doorzichtige karakter van de Nederlandse politiek. Zij waren ontevreden over de geheimhouding en saaiheid van de politiek, maar voelden zich machteloos om hier iets aan te veranderen. De elites van de zuilen oefenden inderdaad binnen de zuilen een soort autocratische macht uit, die ongetwijfeld de persoonlijke vrijheid beperkte. Zo waren er weliswaar geen grote formele beperkingen op de vrijheid van meningsuiting, maar de publicitiets- media waren een monopolie van de zuilenorganisaties. Volgens de typologie van W. Kornhauser zou men het gepacificeerde Nederland een ‘communal society’ kunnen noemen met een sterk ontwikkeld groepsleven waarin de zuilenorganisaties ‘inclusive’ waren, dwz. dat in de zuilenorganisaties ‘all aspects of their members' lives’ verzorgd en geregeld werden.Ga naar voetnoot37

Al deze kritische opmerkingen waren grotendeels terecht. Maar was het wel billijk om de kwaliteit van de Nederlandse pacificatie- democratie te beoordelen volgens de maatstaven van het ideale model van de democratische samenleving? Geen enkel democratisch bestel kan zonder politieke stabiliteit blijven voortbestaan en de stabiliteit in een scherp verdeelde (of verzuilde) maatschappij kan slechts ten koste van enige afwijkingen van de ideale democratische norm worden gehandhaafd. Volledige vrijheid en gelijkheid zijn afhankelijk van broederschap, dwz. een sterke consensus en saamhorigheidsgevoel in een homogene maatschappij. Wanneer er onvoldoende broederschap aanwezig is, wordt vreedzame coëxistentie het hoogste doel waarnaar men kan streven. Dit kan ettelijke afwijkingen van de zuivere democratische idealen noodzakelijk maken, maar als het doel van de vreedzame coëxistentie inderdaad bereikt wordt, is dit een grote prestatie, die niet geringschat behoort te worden. Bovendien moeten volgens H.

[pagina 163]
[p. 163]

Eckstein alle democratieën ‘a healthy element of authoritarianism’ hebben, want ‘a representative government must govern as well as represent - must satisfy two elements which, on the evidence, are not easily reconcilable’.Ga naar voetnoot38

Dit wil echter niet zeggen dat de Nederlandse democratie in het tijdperk van de pacificatie-politiek eigenlijk ondemocratisch was. Men kan onmogelijk beweren dat Nederland in de periode 1917- 1967 erg ver is afgeweken van het democratische ideaal. Sinds 1917 hebben de Nederlanders met algemeen kiesrecht hun eigen bestuurders direct of indirect kunnen kiezen en ze hebben voortdurend de gelegenheid gehad om van hun ontevredenheid blijk te geven. Alle zuilen vormden minderheden, maar geen van deze minderheden is ooit van haar kiesrecht beroofd of aan stelselmatige discriminatie onderworpen. Dit waren ondanks de ontegenzeglijke democratische tekortkomingen van de pacificatie-politiek bepaald geen geringe democratische prestaties.

voetnoot1
Gec. in P. Goossen, Parlement en Kiezer: Jaarboekje 1963-1964 ('s-Gravenhage, Nijhoff, 1963), blz. 99, 118, 173.
voetnoot2
Trouw (17 oktober 1961; 18 augustus 1964). Vgl. A.C. de Ruiter, De grenzen van de overheidstaak in de antirevolutionaire staatsleer (Kampen, Kok, 1961).
voetnoot3
Gec. in Goossen, blz. 185, 204-05.
voetnoot4
Hoogerwerf, ‘Sociaal-politieke strijdpunten: Smeulend vuur’, blz. 261-62.
voetnoot5
Geismann, blz. 66; R. van Dijk en G. Kuiper, Gestalten en getijden in de sociale werkelijkheid: Een oriëntering (Amersfoort, Roelofs van Goor, 1964), blz. 49.
voetnoot6
I. Lipschits, ‘De politieke partij en de selectie van candidaten’, Sociologische Gids, x, 5 (september/oktober 1963), blz. 274-78. Vgl. Lipschits, ‘De organisatorische structuur der Nederlandse politieke partijen’, Acta Politica, ii, 4 (1966/67), blz. 265-96.
voetnoot7
R. Kranenburg, Politieke organisatie en groepspsychologie (Haarlem, Tjeenk Willink,1956), blz. 51-61.
voetnoot8
Oud, Het jongste verleden, deel 1, blz. 321-22.
voetnoot9
Gec. in Lipschits, ‘De politieke partij en de selectie van candidaten’, blz. 277.

voetnoot10
H. Daalder, ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’, in Political Oppositions in Western Democracies, biz. 197.
voetnoot11
De percentages in tabel 30 verschillen van die in Almond en Verba, The Civic Culture, biz. 265, omdat zij de ene eigenschap, die de respondenten het meest bewonderden, weergeven in plaats van de twee meest bewonderde eigenschappen. Almond en Verba voegden namelijk aan de geciteerde vraag nog toe: ‘Which would be next?’

voetnoot12
Almond en Verba, blz. 266.

voetnoot13
nipo, De Nederlandse kiezer: Een onderzoek naar zijn gedragingen en opvattingen ('s-Gravenhage, Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, 1956), blz. 45.
voetnoot14
Almond en Verba, blz. 535.
voetnoot15
cbs, Vrije-tijdsbesteding in Nederland Winter 1955/'56: Deel 5, Verenigingsleven (Zeist, De Haan, 1957), blz. 8-13, 32. Het gemiddeld aantal bezoeken aan verenigingen per persoon per jaar was 62. Indien de 12- tot 18-jarigen niet in de steekproef opgenomen zouden zijn geweest, zou het percentage verenigingsleden van 50 procent tot ongeveer 47 procent gedaald zijn.
voetnoot16
Ook meer dan de Fransen, van wie slechts 41 procent verenigingslid was; A.M. Rose, ‘Voluntary Associations in France’, in Theory and Method in the Social Sciences (Minneapolis, University of Minnesota Press, 1954), blz. 84-85. In Noorwegen was ongeveer 2/3 van de volwassenen lid; Eckstein, Division and Cohesion in Democracy, blz. 104.

voetnoot1
De totale percentages zijn hoger dan 100 vanwege dubbeltellingen indien de respondenten meer dan één antwoord gaven.

voetnoot1
De totale percentages zijn hoger dan loo vanwege dubbeltellingen indien de respondenten meer dan één antwoord gaven.

voetnoot1
De totale percentages zijn hoger dan ioo vanwege dubbeltellingen indien de respondenten meer dan één antwoord gaven.
voetnoot17
nipo, De Nederlandse kiezer, blz. 42, 54, 56, 67. Vgl. H. Daudt en J. Stapel, ‘Parlement, politiek en kiezer: Verslag van een opinie-onderzoek’, Acta Politica, 1, 1/4 (1965/66), blz. 46-76. In 1956 kwam bijna 20 procent van de voorkeurstemmen ten goede aan vrouwelijke kandidaten; J.C. Schokking, De vrouw in de Nederlandse politiek: Een inleidend onderzoek (Assen, Van Gorcum, 1958), blz. 76-77.
voetnoot18
Hoefnagels, Een eeuw sociale problematiek, blz. 223.
voetnoot19
W.F. de Gaay Fortman, ‘Industrial Relations in the Netherlands’, Delta, iii, 3 (Autumn 1960), blz. 30. Vgl. J.P. Windmuller, Arbeidsverhoudingen in Nederland (Utrecht, Spectrum, 1970).
voetnoot20
Gec. in P. Williams, Crisis and Compromise: Politics in the Fourth Republic (Hamden, Conn., Archon Books, 1964), blz. 7.
voetnoot21
Bisschoppelijk mandement, blz. 37.

voetnoot22
nipo, Bericht No. 1011 (28 augustus 1964), Bericht No. 1026 (7 décember 1964) en Bericht No. 1033 (12 januari 1965). Met betrekking tot de gewichtiger beslissingen om tot dekolonisatie in Indonesië en Nieuw-Guinea over te gaan, handelde de regering ook tegen de publieke opinie in. De Ronde-Tafelovereenkomsten van 1949 werden door slechts 21 procent van de respondenten goedgekeurd; 33 procent was er tegen en 46 procent had geen mening. De Kamers namen het verdrag met 2/3 meerderheid aan. Vgl. Lijphart, The Trauma of Decolonization, blz. 114-24, 247-49, 283-84.

voetnoot23
Oud, Het jongste verleden, deel 1, blz. 319.
voetnoot24
Na 1933 kwam er nog een verandering in de kieswet, die het de kleine partijen wat moeilijker maakte: het d'Hondt systeem van de grootste gemiddelden werd ingevoerd in plaats van het voor die tijd gebruikte systeem van de grootste resten.

voetnoot25
Vgl. Van Eekeren, ‘The Catholic People's Party’, blz. 155-68.
voetnoot26
Goossen, Parlement en Kiezer: 1963-64, blz. 125-33, 194-96.
voetnoot27
Gec. in Schaap en Pasterkamp, De zaak Irene, blz. 49.
voetnoot28
Goossen, blz. 178; L. van der Land, Het ontstaan van de Pacifistisch Socialistische Partij (Amsterdam, Bezige Bij, 1962), blz. 24-46. Vgl. F. Kool, ‘Communism in Holland: A Study in Futility’, Problems of Communism, ix, 5 (september/oktober 1960), blz. 17-24.

voetnoot29
Daalder, ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’, blz. 225.
voetnoot30
H. Daalder, ‘De kleine politieke partijen: Een voorlopige poging tot inventarisatie’, Acta Politica, 1, 1/4 (1965/66), blz. 184, 196. Vgl. J. Niezing, ‘De kleine partij: Enkele hypothesen’, Sociologische Gids, x, 5 (september/ oktober 1963), blz. 264-72.
voetnoot31
Geismann, Politische Struktur, blz. 161-78. De gevolgen van een districtenstelsel met herstemming (zoals in de Franse Vijfde Republiek) zijn veel moeilijker te voorspellen vanwege het grote aantal verschillende afspraken en electorale coalities tussen de partijen, die daarbij mogelijk zijn. Vgl. M.R. Mok, ‘Terug naar het districtenstelsel?’ Socialisme en Democratie, xxiii, 4 (april 1966), blz. 246-72.

voetnoot32
Dit soort bespiegelingen is altijd vrij hachelijk. Een verandering in de regels van het kiesstelsel moet de houdingen van zowel partijen als kiezers beïnvloeden. Op de wijzigingen voorgesteld in tabellen 39 t/m 41 zouden de kleine partijen hebben kunnen reageren met zich terug te trekken of met het indienen van gezamenlijke lijsten. En de kiezers zouden of minder steun aan de kleine partijen hebben kunnen geven, omdat ze hun stemmen niet wilden weggooien, of juist meer steun uit medelijden met de kleine partijen.

voetnoot33
Oud, Het jongste verleden, deel 5, blz. 165-66.
voetnoot34
Geismann, blz. 149. Vgl. W. Drees, ‘Evenredige vertegenwoordiging en partijverhoudingen’, Socialisme en Democratie, xxiv, 5 (mei 1967), blz. 356-64.
voetnoot35
NIPO, De Nederlandse kiezer, blz. 61-62.

voetnoot36
Oud, Honderd jaren, blz. 272-74.
voetnoot37
W. Kornhauser, The Politics of Mass Society (New York, Free Press of Glencoe, 1959), blz. 83-84. Vgl. G. McConnell, Private Power and American Democracy (New York, Knopf, 1966), hoofdstuk 4, 5.
voetnoot38
H. Eckstein, A Theoiy of Stable Democracy, Research Monograph x (Princeton, Center for International Studies, Princeton University, 1961), blz. 31.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken