Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.18 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

(1882)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

XXIII.
Eenige Nederlandsche Uncle Toms.
I
(Tot Inleiding.)

Het is een mooi ding voor een mensch over het algemeen, en voor eene Amerikaansche vrouw in het bijzonder, een boek geschreven te hebben, waarmede de geheele beschaafde wereld, zoo te zeggen, ‘wegloopt.’ Het is vooral een mooi ding, als men in aanmerking neemt, dat zoo'n boek in het geheel geen meesterstuk is wat den vorm betreft, en dat het, integendeel, ten aanzien van de kunst, ‘veel te wenschen’ overlaat; - want, dan komt het mij voor, dat zulk een werk als Uncle Tom's Cabin, als het ware, van hart tot hart geschreven moet wezen, en dat zoowel de schrijfster als het publiek eene voor beiden even eervolle gevoeligheid, of teerhartigheid aan den dag gelegd hebben. - Maar ik wilde geene recensie schrijven, hoewel ik mij bijna daartoe in staat zou gevoelen, ik wilde alleen een gesprek mededeelen, dat ik onlangs met een vriend over dat boek heb gehad; - wie echter den titel boven dit stukje gelezen heeft, zal wel reeds, eer ik er een woord van gezegd heb, begrijpen waarop het praatje uitgeloopen is.

‘Het is een mooi boek,’ zei ik, ‘een kostelijk boek. In weerwil van al zijn gebreken, gaf ik mijn pink, als ik het geschreven had, of zóó schrijven kon!’

Hij, tot wien ik sprak, en dien ik evenmin als de Egyptenaren Osiris, hardop noemen zal, keek mij aan, en de asch van zijne sigaar afstootende, zeide hij tot mij, met een glimlach: ‘Aan uwe plaats zou ik mijn pink bewaren en ik zette mij neer en schreef iets over de ongelukkige, blanke Uncle Toms in Nederland!’

Toen hij, dien ik niet noemen wil, deze orakeltaal gebruikt had, nam hij den hoed, en ging eenige parasangen ver, - ik meen naar de deur; - dáár gekomen, keerde hij zich om, en voegde er bij: ‘Als gij dat doet met evenveel talent als mevrouw Beecher Stowe, zal het eene goede speculatie wezen; de hemel weet hoeveel stuivers per vel de milde uitgevers u daarvoor zullen aanbieden! Goeden morgen!’

Ik had hartkloppingen gekregen. Het denkbeeld van in Nederland geld en roem te gelijk te verwerven, was haast al te verleidelijk en ongelooflijk. Mijne vrouw was niet te huis om mij af te schrikken; ik nam dadelijk pen en papier en schreef eene soort

[pagina 138]
[p. 138]

van circulaire aan al de meest beroemde uitgevers in Nederland, hun ‘tegen een geëvenredigd honorarium’ mijn nog te schrijven werk aanbiedende. Dat ik zoo'n boek schrijven kon, daaraan twijfelde ik volstrekt niet; voor geld is een oude, ervaren koopman, zooals ik ben, tot alles in staat!

De meeste heeren uitgevers waren uiterst beleefd; het speet mij echter, dat ik genoodzaakt was hun ‘royale offertes’ van de hand te wijzen.

De ééne, na mij verzekerd te hebben, dat zulk een werk, hoe voortreffelijk ook geschreven, de onkosten van het drukken en van het papier niet dekken kon, bood mij de helft van de vermoedelijke winst aan, die tot de onmogelijkheden behoorde, en welke hij mij in drie termijnen afbetalen wilde.

Een tweede berekende nauwkeurig hoeveel letters op eene pagina, hoeveel pagina's op een blad, en hoeveel bladen op een boekdeel gingen, en, na netjes uitgecijferd te hebben, dat er zoo en zooveel vierkante palm letters en zoo en zooveel pond papier noodig zouden zijn, sloeg hij mij voor, dat hij die beide artikels gratis zou leveren, als ik daarentegen den tekst, en de noten, en de voorrede enz., voor mijne rekening wilde nemen. Verder zou ik vijf en twintig ‘present-exemplaren’ tegen boekverkoopersprijs voor mijn deel ‘genieten’ - behalve den onsterfelijken roem, enz.

Een derde was bijzonder met het denkbeeld van de uitgave van een dergelijk werk ingenomen; het zou zonder twijfel eene heerlijke ‘speculatie’ zijn. Het speet hem de fondsen niet disponibel te hebben om ze er in te steken; hij stelde mij dus voor, het boek voor mijne rekening uit te geven, waartoe hij zich zelven, in plaats van zijn geld, gaarne tot mijne beschikking stelde; en ingeval ik met zijne propositie genoegen nam, verwachtte hij, om zijn voorschotten te dekken, met overzending van de kopij, de som van vierhonderd gulden, zich het recht voorbehoudende over het restant te disponeeren drie weken na verschijning van mijn werk. Daarentegen zou hij, twee jaren na de uitgave van het boek, mij rekening en verantwoording doen. Van de opbrengst zou hij aftrekken niet meer dan 25 pCt. voor de boekverkoopers, 20 pCt. commissie, 10 pCt. voor vermoedelijk kwade posten, 5 pCt. briefporto enz. en plus minus f 200 voor advertentiën, en, na de onkosten van drukken, papier, innaaien, plaatjes, verzenden enz. betaald te hebben, zou hij mij, binnen de drie maanden, voor de mij nog toekomende som, een wissel ter hand stellen, betaalbaar zes maanden na datum, op een ‘welbekend huis’ hier ter stede.

Ik moet bekennen, dat dit laatste voorstel mij zeer aannemelijk scheen; het eenige wat mij belette ‘om er in te treden,’ - wat in het voorbijgaan gezegd, eene beleefde uitdrukking is voor ‘er in te loopen’ - was de omstandigheid, dat ik wellicht in den stiptsten zin des woords tot de onsterfelijken kon behooren, eer ik

[pagina 139]
[p. 139]

hier op aarde eenig voordeel van mijn werk genoten had. Ik schreef dus de zeer milde en onbaatzuchtige uitgevers beleefdelijk af, en met een zucht het denkbeeld opgevende van een dik boekdeel, met ‘titelplaat en vignet’ uit te geven, nam ik de pen op en het papier voor mij, om, zooals gewoonlijk, mijn gedachten en uitboezemingen aan mijn lezers in verschillende kleine opstellen mede te deelen.

Het is wellicht vreemd, maar het was eerst toen ik de pen in den inkt gestipt had, en de woestijn van wit papier voor mij zag liggen, dat het ongerijmde van mijn voornemen mij in het hoofd kwam. Ik had ‘Nederlandsche Uncle Toms’ met een mooie krul er onder, zoo netjes alsof ik in mijn kasboek schreef, boven op het blad geplaatst, - en ik moest nu beginnen met de pen weder neder te werpen, en ongeduldig met den voet stampende uit te roepen: ‘Waar drommel zijn die te vinden?’

Ik liep een half uur in diep gepeins op en neder door de kamer, ongeveer als volgt in mij zelven te monologiseeren: ‘Uncle Toms in Nederland! Onmogelijk! Osiris heeft mij voor den gek gehouden! Uncle Toms in het vrije, vrijzinnige koninkrijk der Nederlanden! Slaven in een land, waar men zooveel doet voor de vernietiging der slavernij in andere werelddeelen! Onmogelijk! Zou men niet dadelijk ontelbare vereenigingen hebben, om de slaven in Nederland, evenals den sterken drank af te schaffen? - Men verbeeldde zich echter de bespottelijkheid van eene ‘Vereeniging ter afschaffing van de slavernij in Nederland.’ Het zou even ongerijmd zijn, als de oprichting eener vereeniging om de doofstommen te leeren zingen. Bah! waar vind ik mijne blanke, geketende Nederlandsche Uncle Toms? Het is wanhopig.

Ik werd in dit denkbeeld versterkt door de toevallige omstandigheid, dat mijn oog juist op de drie stuivers Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden viel, die op de boekenplank lag. Ik herinnerde mij, hoe alle Nederlanders benoembaar zijn tot alle mogelijke en onmogelijke landsbedieningen; ik dacht met verrukking aan het recht van vereeniging, en aan de commissie alléén voor de verzoekschriften, die steeds werkzaam is in de Tweede Kamer. - Ik zeide met trotschheid tot mij zelven, dat ik lid en vice-voorzitter was van eene kiezersvereeniging, en dat iedereen dààr alles zeggen mocht, wat hij verkoos, - zonder zelfs meester in de rechten te zijn! De onschendbaarheid van eigendom, de wettelijke bepalingen voor alles, waardoor aan alle willekeur een einde gemaakt is, (of gemaakt zal worden) wat onze materieele en zedelijke welvaart betreft, schoot mij te binnen; het was ontegenzeglijk, dat wij geene staatsburgerlijke Uncle Toms in Nederland hadden!

Ik kwam tot hetzelfde resultaat, zoodra ik onze theologische of geestelijke wereld beschouwde. Dáár had iedereen de vrijheid om

[pagina 140]
[p. 140]

alles te leeren, wat hij wilde. Niet alleen iedere godsdienst, maar iedere secte van ieder geloof was vertegenwoordigd, en onze wetgeving had zelfs gezorgd, dat geen mensch iets behoefde te gelooven, zoo hij het niet verkoos, zonder hem om die reden van eenige eeren of ambten uit te sluiten. Godsdienstige Uncle Toms waren er zeker in Nederland niet te vinden.

In de letterkundige wereld was dit evenmin het geval. Ik dacht aan onze geleerden, die de vrijheid hadden, niet alleen om alles te zeggen, maar om ook anderen alles te laten zeggen wat zij wilden, door middel van diepzinnige conjectures over corrupte plaatsen, die zij soms zoo vindingrijk weten te verbeteren en te interpreteeren, dat de schrijvers er van er over verbaasd liggen te vermolmen in hun Egyptische mummiegestalten, of in Grieksche en Romeinsche grafurnen. Ik verstomde bij de opsomming, die ik in mijn geest deed, van Nederlandsche dichters, welke de vrijheid namen rijmen voor poëzie te doen doorgaan, en van proza-schrijvers, die het recht hadden om Germanismen, en vele andere - ismen, voor Hollandsch aan het publiek te debiteeren, en zich soms niet ontzagen de gedachten van anderen voor hun eigen uitvindingen te verkoopen. - Ik herinnerde mij vooral met genot onze ontelbare vertalers, die de vrijheid hadden werken uit alle mogelijke talen te verhollandschen, zonder zelve iets hoegenaamd van eenige taal te kennen; ik zag voor mijn oogen de vrijheid, de meest mogelijke vrijheid in alle opzichten in de letterkundige en geleerde wereld heerschen onder de mannen, en zich zelfs uitstrekken tot op hun jeugdige zonen, dien het vrij stond, zonder zelfs iets te weten, onze hoogescholen te bezoeken. Letterkundige, geleerde Uncle Toms waren er ook niet in ons gezegend Nederland te vinden.

Toen wendden zich mijn gedachten tot onzen militairen stand. Daaronder, verbeeldde ik mij in den beginne, zullen onze Uncle Toms te vinden zijn. Ik herdacht al hetgeen men soms vertelde van het militaire despotisme, van het blinde gehoorzamen van den soldaat, die niet denken mocht, maar alleen zijn meerderen stiptelijk volgen in al hun bevelen; - maar daar viel mijn oog weer op onze ongelukkige Grondwet, en de bepaling, dat de militairen nu ontslagen en bevorderd en gepensioneerd worden volgens de wet, deed mij dadelijk inzien, dat ik ook hier weder misgetast had. Ik kon geene Nederlandsche Uncle Toms vinden; dat was duidelijk!

Zou ik mijn plan opgeven? Neen; dat ging niet; dit wilde ik volstrekt niet doen; ik nam mij voor, in elk geval eerst eene advertentie in de dagbladen te plaatsen, eene milde belooning aanbiedende aan iedereen, die mij een Nederlandschen Uncle Tom zou leveren, en ik had reeds de eerste woorden mijner advertentie opgeteekend, toen ik - plotseling, even alsof iemand de

[pagina 141]
[p. 141]

gaslampen in mijne ziel opgestoken had, - een licht voor mijn geest zag schitteren en de schimmen van eene geheele reeks echte Hollandsche Uncle Toms stonden voor mij te buigen en te knipoogen, en mij toe te roepen, even levendig en duidelijk, alsof zij in plaats van alleen schepselen mijner verbeelding te zijn, wezenlijk, in lichamelijke gestalte, met mij in de huiskamer gestaan hadden.

‘Ik heb het gevonden!’ riep ik uit met den Griekschen wiskunstenaar; ‘ik zal nu ook het bestaan en den aard der Nederlandsche Uncle Toms mathematisch kunnen bewijzen. Ik zal hen één voor één, totdat zij mij, of den lezer vervelen, aan het publiek vertoonen. Ik kan mij er op verheugen op deze wijze mijn eigen roem te vestigen en mijn landslieden te stichten!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken