Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.18 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

(1882)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XI.
Een Parijsche kunstenaar.

Eer de schilder en zijn vriend dicht bij ons tafeltje gekomen waren, had ik al den tijd den laatsten op mijn gemak op te nemen, wat ik ook doen kon zonder hem door mijn nieuwsgierige blikken te hinderen, daar hij, met het hoofd in den nek en het lorgnon in het oog geknepen, blijkbaar alleen de vrouwen in het rond, en geen mannelijk wezen met zijn blikken vereerde. Het was een jong mensch, wellicht nog geen dertig jaren oud, met een mager, inge-

[pagina 233]
[p. 233]

vallen, bleek gezicht. Zijn gelaatstrekken waren schoon gevormd, doch niet wat men sprekend noemt, en de eenige uitdrukking, die ik er op las, was die van groote ingenomenheid met zichzelven. Deze jonge man was volkomen naar de mode, zoo onmenschelijk mogelijk, gekleed. Zijn hoed glom, alsof hij pas gevernist was; zijn boordjes zaten onberispelijk; zijn hemd was rijk gestikt, als een dames-zakdoek; zijn vest had ontelbare knoopen, waarvan slechts de twee onderste dichtgemaakt waren; over zijn magere armen hingen wijde mouwen, die op broeken geleken; zijn paletot was zoo kort, dat hij op een mismaakt buis geleek, en daaronder kwamen twee lange, magere beenen, te voorschijn, die door geweldige ruiten bedekt waren. Het was mij een raadsel hoe hij zijn voeten in de verbazend nauwe laarzen had gekregen; het was mij nog onbegrijpelijker hoe hij in die hitte de handjes in zulke kleine, witte glacé-handschoenen had kunnen steken; ik tobde er over, hoe hij ze onbesmet in den trein van Parijs naar Sceaux had kunnen brengen; - en ik schrikte haast toen hij mij de hand toestak, als mijn vriend hem voorstelde. Ik raakte zoo bescheiden mogelijk de keurige vingers aan; wij namen weder plaats aan het tafeltje, van hetwelk ik eventjes opgestaan was: het gesprek haperde.

De nieuwaangekomene strekte zich in eene aanvallige houding uit; hij keerde ons half den rug toe, en bleef in het niet, of naar de voorbijgaande vrouwen staren: ik kon niet ontdekken, welke van beide hij deed, evenmin als ik onderscheiden kon, of hij het lintje van het legioen van eer, of slechts eene roode bloem in zijn knoopsgat had. Hij was niet de eerste Franschman, die mij op deze wijze gefopt had.

Als ik maar het een of ander stuk gezien had van dezen schilder, dan was ik gered geweest; maar dat was niet het geval; hoe zou ik dat verbergen, of verontschuldigen? - Om de waarheid te zeggen, ik wist niet eens wat zijn genre was. Ik durfde dus niets van zijn schilderijen zeggen, en wachtte maar geduldig totdat de een of de ander mijner nieuwe kennissen beginnen zou.

Mijn vriend was weder druk bezig met eene schets. De andere bleef onbeweeglijk. - Eindelijk kuchte ik.

‘Wat belieft?’ vroeg mijn vriend.

‘Ik zei niets.’

‘Ik ook niet,’ zei de vreemdeling.

Het gesprek was weder uit. In mijn hart begon ik den beroemden kunstenaar te verwenschen; met zijne komst scheen alle intimiteit afgebroken te zijn.

Mijn vriend ging bedaard voort met teekenen; de nieuwaangekomene met staren in het niet; ik vermaakte mij met het levendig tooneel om ons heen.

Toen zijne teekening afgemaakt was, klapte de schilder zijn boekje toe, en zeide tot mij:

[pagina 234]
[p. 234]

‘Het doet mij toch genoegen ulieden bij elkaar gebracht te hebben; mijnheer is een beroemde kunstenaar: gij een kunstminnaar; gij harmonieert ook, zooals ik zie, uitstekend goed!’

De beroemde kunstenaar boog tegen mij, zonder eenige de minste uitdrukking op zijn gelaat. Ik boog weder tegen hem.

‘Gisteren,’ zeide ik, ‘ben ik naar het Louvre geweest, om de oude kunstenaren te bewonderen; ik hoop morgen in de gelegenheid te zijn eenige meesterstukken der nieuwe kunst te zien, waaronder ook werken van u.’

‘Mijn stukken zijn alle in bijzondere verzamelingen,’ zei de kunstenaar; ‘het zal mij aangenaam wezen ze u bij gelegenheid te laten zien. Ik kan u benijden, mijnheer,’ ging hij voort, ‘als ik aan al het genot denk, dat u hier wacht, als gij een kunstkenner zijt. Parijs bevat zulke ontelbare schatten van allen aard, dat het voor iemand, die nog niet blasé is, onuitputtelijk moet schijnen.’

‘Het is toch moeielijk op het punt van kunst blasé te wezen,’ zeide ik.

De Franschman glimlachte medelijdend. ‘Voor iemand wellicht, met uw verlof, die Parijs niet bewoont,’ verbeterde hij mijn woorden.

‘Ik begin toch al onverschillig te worden,’ ging hij voort met eene uitdrukking van stem, alsof hij iets zeer bewonderenswaardigs van zichzelven vertelde, ‘en dat toch niet, omdat ik voor het schoone ongevoelig ben; maar men raakt aan alles gewend; zoudt gij u kunnen verbeelden, dat ik mij gisterenavond zelfs bij het heerlijke ballet van den Juif Errant verveeld heb?’

‘Dat zou ik mij toch wel kunnen verbeelden,’ zei ik. ‘Het heeft mij, barbaarschen vreemdeling, niet verveeld; maar het zou mij toch spoedig wel vervelen. Gij kunt echter het ballet ook niet wezenlijk voor iets houden, dat kunst, in den hoogeren zin van het woord, kan genoemd worden?’

De Franschman draaide bij deze woorden zijn stoel plotseling om, naar mij toe, staarde mij eenige oogenblikken vlak in het gezicht, en zeide daarop:

‘Ah ça, vous n'êtes pas moraliste, j'espère!’

‘Wees niet bang,’ zei de schilder tot mij, met een half verborgen glimlach op zijn lippen, toen hij zag, dat ik door dezen onverwachten uitval eenigszins uit het veld geslagen was. ‘Wees niet bang; ik zal onzen vriend omtrent u geruststellen. Mijnheer is een man van de wereld, waarde Jules,’ ging hij voort tot den grooten kunstenaar, ‘en gij behoeft zijne moraliteit evenmin te vreezen, als hij de uwe te eerbiedigen.’

‘Mijnheer,’ hernam onmiddellijk Jules; ‘ik vraag excuus voor mijne veronderstelling!’

Ik was nu geheel en al den draad kwijt. Ik begreep van de geheele zaak niets. Men beschuldigde mij van een zedelijk mensch te wezen; men maakte mij een compliment, omdat ik het niet was.

[pagina 235]
[p. 235]

Ik zou mij kwaad gemaakt hebben, als ik niet te ijdel geweest was om te toonen, dat ik mij ergerde.

‘Ik zou toch willen weten, wat gij wel tegen de moraliteit hebt,’ hernam ik, ‘zelfs op gevaar van een onwetenden barbaar te schijnen, door u zulk eene vraag te doen?’

De beroemde kunstenaar bedacht zich geen oogenblik. ‘Ik heb niets tegen de moraliteit zelve,’ antwoordde hij, ‘mits die niet op de vrije kunsten toegepast worde’.

‘O!’ zeide ik, ‘omdat?’

‘Omdat het dan met de kunsten spoedig gedaan zou zijn,’ hernam onmiddellijk de heer Jules. ‘Welke volkeren hebben altijd het meest in de kunsten uitgemunt? De onzedelijkste volkeren, mijnheer! Onder de ouden, de Grieken; in de middeleeuwen de Italianen; in den tijd van Lodewijk XIV, de Franschen.

‘De kunsten hebben altijd het meest uitgemunt in de tijdvakken, wanneer de zedeloosheid tot het hoogste punt geklommen was.’

‘Dan zullen wel de hedendaagsche Franschen uitmunten,’ zeide ik.

‘Getroffen, mijnheer, getroffen!’ antwoordde de schilder. ‘Wij staan nu op eene verbazende hoogte. Wij weten de oorzaak te vinden van gevolgen, welke de ouden niet kenden. Bij hen was het toeval. Bij ons is het overleg. Vroeger verbeeldde men zich, zooals onze vriend hier altijd herhaalt, dat de kunsten strekten om de menschen te veredelen en te beschaven, en wat niet al meer. Wij weten nu, dat de kunsten dienen om de menschen gelukkig te maken, om den geest te bevrijden van de boeien der natuur, en hem vooral te leeren, het woeste zinnelijk genot van den barbaar te ruilen tegen de verfijnde genietingen, door weelde en beschaving uitgevonden. En het Parijsche volk, mijnheer, begrijpt dit ook, en de Parijsche kunstenaren, mijnheer, zijn dag en nacht bezig om het volk op deze wijze te veredelen en uit zijn dierlijken toestand te verheffen.’

‘Dit alles is mij nog niet recht duidelijk,’ was mijn antwoord, met het ernstigste gezicht ter wereld: ‘ik begin zoo wat op de hoogte te komen: ga voort bid ik u!’

De heer Jules verlangde niet beter.

‘Ik zal u door feiten bewijzen, wat moeielijk met theoriën is te verklaren,’ hernam hij. ‘Gij hebt zonder twijfel onze talrijke prentenwinkels gezien? Goed. Hebt gij ook wellicht opgemerkt, dat deze winkels gewoonlijk, zoo te zeggen, twee gezichten aan het publiek vertoonen. Rechts van de deur, wat men hooge klassieke kunst noemt: gravures naar de oude meesters, kopieën van historische stukken, van landschappen, van wat niet al meer! - Links echter heeft men caricaturen, odaliskes, danseuses, grisettes, orgies en meer van dien aard. Aan welken kant van de deur staan de meeste toeschouwers? Zien zij niet liever naar de danseuse, dan naar de Heilige? Niet liever naar de spotprent, dan

[pagina 236]
[p. 236]

naar de illustratie van den Bijbel? En wat bewijst dit? Mijnheer, er zijn menschen, die beweren, dat dit niets anders bewijst, dan de bedorvenheid van den publieken smaak, dan de schande der kunstenaren, die in plaats van dien te verbeteren, hem helpen verknoeien!’

Ik dacht weder aan mijn gesprek met zijn vriend; maar ik zeide niets.

‘Wat is echter het ware van de zaak?’ ging de heer Jules voort, na eene korte stilte. ‘Dat weet iedereen: Vox populi, vox Deï, mijnheer!’

‘O ja, dat geloof ik ook!’ zei ik, ‘vooral na de laatste zeven en een half millioen stemmen!’

‘Nu: dit aangenomen zijnde, wie is de grootste kunstenaar? Natuurlijk hij, die het meest het volk behaagt. Wie behaagt het meest aan het volk? Hij, die het duidelijkst tot zijn verstand, of wat zijn verstand vervangt, spreekt. Want het volk, het publiek, is een kind, en evenals een kind, moet men door de zintuigen er op werken. Zie onze literatoren, mijnheer; lees de werken van onze romanschrijvers, van de meeste onzer dichters, lyrische, dramatische, wat het zijn: didactische bestaan gelukkig niet meer! Ga in onze theaters: wat ziet gij dáar? Is niet alles berekend om op de zinnen te werken, om de zinnelijkheid zoo goed mogelijk te prikkelen? - En stroomt men er niet heen, om dat alles te bewonderen? Maakt eenige andere muziek nog opgang in Parijs, onder het echte publiek, dan dansmuziek? Wel! - bestaat er iemand, die dit alles zou durven loochenen? En, mijnheer,’ ging de heer Jules voort, van zijn stoel opstaande, ‘hetgeen wij, kunstenaren, beoefenen om het volk te bekoren, vindt ook navolging in andere vakken. Onze regenten zijn ook wijzer geworden, dan vroeger. Men geeft ons feesten, en vertooningen in het groot, in plaats van belachelijke rechten en bespottelijke vrijheden; men geeft ons vuurwerken in stede van verlichting, zooals het genoemd wordt; men zegent spoorwegen in en verwenscht het zoogenaamde denken; men geeft ons vrijheid om alles te genieten, wat de zinnen bekoort, en vordert alleen, dat wij daartegen onze drukpersvrijheid en gewaande zelfstandigheid opofferen; mijnheer, daarom zijn wij juist het eerste en grootste volk van Europa, omdat wij die verachtelijke moraliteit in kunsten en wetenschappen, overal waar wij kunnen, met een verlichten geest zelven weten te vertrappen en helpen vernietigen!’

‘Ik geloof, dat het tijd wordt om naar huis te gaan,’ zei ik tegen mijn vriend. ‘Het begint donker te worden, mijnheer;’ zei ik, mij tot den heer Jules wendende: ‘Geloof mij, dat ik tot dus ver nog geen kunstenaar gevonden heb, die op uwe hoogte stond; ik zal niet vergeten, wat ik heden van u gehoord heb. Vaarwel!’

Wij wandelden naar het station terug.

[pagina 237]
[p. 237]

‘Die vent komt u als een caricatuur voor, niet waar?’ vroeg mijn vriend. ‘Nu, er zijn natuurlijk kunstenaren onder ons, zooals gij ook wel weet, die anders denken en anders handelen dan hij; maar er zijn ook duizenden, die nog erger zijn; want zij huichelen een zedelijk gevoel, dat zij evenmin bezitten, als hij, die het dus stoutweg verloochent; zij misleiden velen, die gaarne iets goeds wilden huldigen, maar het niet weten te vinden; hij is de doodsvijand der kunst; de drieste roover en openlijke aanrander er van; de anderen zijn de sluipmoordenaren, de gemaskerde bravo's, welke het ware Schoone in het duister doorboren!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken