Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.18 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

(1882)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

V.
Onze grootouders.

Waarom is de ouderdom zoo eerbiedwaardig? Hoe komt het, dat wij schertsen en spotten en twisten met iedereen, die ons omgeeft, maar dat wij, zelfs zonder eenige banden des bloeds, toch steeds den grijsaard ontzien en hem alleen met ontzag naderen, zooals ik nu doe, zonder eenige kans te zien, om zelfs ééne aardigheid uit te brengen? Waarom wordt de overmoedige in zijne tegenwoordigheid bedeesd? Wat is het, dat den waanwijze in zijne nabijheid tot bescheidenheid, en den ruwe tot zachtzinnigheid dwingt?

Het is iets, dat aan alle eeuwen en aan alle volkeren eigen is geweest. Het is iets, waaraan wij, van kindsbeen af, gewend zijn, - iets dat ons bijna even natuurlijk voorkomt als, en waarover wij nog veel minder nadenken, dan ons eten en drinken.

Het is ook een gevoel van diep ontzag, met kinderlijke liefde vereenigd, dat ons aan onze grootouders hecht, en terwijl wij hunne betrekking tot ons en onze betrekking tot hen onderzoeken, zullen wij wellicht meteen inzien, op welke gronden zoowel onze liefde tot, als onze eerbied voor de oude lui berusten.

Het eerste wat wij gevoelen voor onze grootouders, zoodra wij den kinderschoenen ontkropen zijn, is zeer zeker ook de eerbied, en een eerbied van geheel bijzonderen aard.

De tijd heeft een breede kloof tusschen hen en ons gegraven, welke wij niet overschrijden kunnen, en wij brengen hier, als het

[pagina 320]
[p. 320]

ware uit de verte, onze hulde, tenzij zij tot ons oversteken en ons de hand reiken.

Er is ook iets geheimzinnigs en raadselachtigs in onze grootouders, dat ons, evenals al het geheimzinnige in de wereld, bijzonder aantrekt. Zij vertellen ons gaarne van hun eigen gulden jeugd, en wijzen ons hun portretten aan, geschilderd toen zij nog blonde lokken en bloeiende wangen hadden, en hetgeen zij verhalen, klinkt vreemd en zeldzaam en wonderbaarlijk als een tooversprookje, en wij kijken van de jeugdige afbeelding op de vergrijsde wezenlijkheid - en wij vragen ons fluisterend, of het maar half waar kan zijn? - en herinneren ons met een kloppend hart, dat, als ons lengte van dagen geschonken wordt, het ons evenzoo zal gaan.

En toch, hoe verrassend ook van den eenen kant alles luidt, wat zij ons verhalen, - van den anderen kant maken zij ons honderderlei dingen waar en levendig, die voorheen slechts doodsche beelden waren. De grootouders staan daar, als de wegwijzers tusschen het werkelijke dagelijksche leven en de geschiedenis; zij reiken de eene hand aan het stille verledene, en houden zich met de andere aan het tegenwoordige vast. Zij hebben de beroemde mannen gezien en wellicht gesproken, van wie wij nu reeds in onze schoolboeken lezen, en die wij als geschiedkundige karakters, maar volstrekt niet als dagelijksche menschen hebben leeren beschouwen. Zij hebben werkzaam deelgenomen aan de worstelingen eener wereld, die voor ons reeds begraven ligt; zij hebben al hetgeen genoten en geleden, dat ons nog te wachten staat; wij hebben slechts één vereenigingspunt, éen gemeenschappelijk iets nog op aarde met hen te wachten, en dat vergeten wij in onze levenskracht zoo gaarne, - want dat ééne is - de dood.

Hetgeen onze grootouders ook vooral eerbiedwaardig maakt, is, dat zij niets meer van de toekomst van deze wereld vergen. Zij hebben afgerekend met de eerzucht en met de geldzucht en met het streven naar het genot van allerlei vergankelijke dingen. De vermoeide geest verlangt naar rust en niet meer naar roem; het zwakke lichaam eischt wel gemak, maar geen dolzinnige genoegens meer. Hetgeen hen nog aan deze wereld wezenlijk hecht, is (behalve het broze lichaam) de herinnering aan het verledene en de alles overlevende, nog vurige belangstelling in ons en onze ouders.

Het is ook de lichamelijke zwakheid onzer grootouders, welke hunne eerbiedwaardigheid vermeerdert en verhoogt. Wij kunnen noch het zwakke kind, noch den sidderenden grijsaard, zonder lafhartigheid met ruwheid te gemoet gaan.

De zwakheid van den grijsaard, evenals die van de vrouw, is het sterkste schild tegen de woeste kracht van den overmoedigen mensch. En het is niet alleen wegens het eerbiedwaardige, dat wij zelven in hen erkennen, dat wij onze grootouders met onderscheiding behandelen. Het is in hun omgang met anderen, en in

[pagina 321]
[p. 321]

de houding van anderen tegenover hen, dat wij ieder oogenblik herinnerd worden, dat het ons betaamt in hun bijzijn nederig en bescheiden te blijven.

De vader en de moeder, die wij het niet wagen tegen te spreken, de hoofden van ons huisgezin, aan wier onbeperkt gezag wij ons met kinderlijke eenvoudigheid onderwerpen, worden weder van hun kant door onze grootouders als kinderen behandeld. De vader, die eene autoriteit is op de beurs, die in vergaderingen voorzit, en wiens naam door onze ‘meest geachte’ dagbladen met ontzag vermeld wordt, is, in de tegenwoordigheid onzer grootouders, een geheel ander mensch. Grootvader mag wellicht trotsch op hem zijn, maar hij kent ook zijn zwakken en lacht daarover, en Grootmoeder glimlacht, met deelnemende ongeloovigheid, over zijn grootsche plannen en ontwerpen voor de toekomst, die wij als onfeilbaar hebben leeren beschouwen, terwijl onze algemeene raadgeefster, onze moeder, zelve met eerbiedige aandacht naar de raadgevingen van haar ouders luistert, - en nooit komen onze ouders ons eerbiedwaardiger voor, dan wanneer wij hen zelven als kinderen zien optreden.

Maar wij eerbiedigen niet alleen de Grootouders; wij beminnen hen ook, en niet zonder reden, want er is iets aandoenlijks in, te zien hoe zij ons beminnen. Er is ook voor mij iets eigenaardig belangwekkends in het gezicht van den grootvader en van de grootmoeder met hun kleinkinderen aan de hand. Wij zien zelden of nooit de uitersten van het leven zoo nauw vereenigd, zoo eensgezind als in hun geval. Het is alsof de ouderdom in het bijzijn van het kind nieuwe krachten ontleende, alsof het kind zijn frisschen levenslust aan den grijsaard kon mededeelen. De liefde der Grootouders is ook wellicht, naast die der moeder, de onbaatzuchtigste, die bestaat. Ze vergt niets dan een weinig tegenliefde, en heeft niets te wachten dan eene dankbare herinnering. En zoolang er zooveel liefde nog overblijft in het zwaar beproefde hart van den grijsaard en er zooveel beminnelijks nog is in het onschuldige hart van het kind, en ik beiden aldus vereenigd zie, - kan ik niet aan de algeheele, aangeboren boosheid van onze menschelijke natuur gelooven, in weerwil van sommige wijze lieden, die mij verzekerd hebben, dat het tot ons geluk noodig is, vast overtuigd te worden, dat wij allen ellendelingen zijn. Dat wij lang niet volmaakt zijn, - ja, dit is wat anders, - en zelfs onze grootouders hebben hun gebreken: - gebreken echter, welke wij toch gaarne in hen vergeven en liefhebben.

Oude lui zijn egoïsten, zegt men: zij nemen weinig deel meer aan ons lief en leed. Zij leven voor het oogenblik en hun eigen lichamelijk gemak gaat hun boven alles. Aangenomen, dat het zoo zij (wat ik echter over het algemeen van alle oude lui niet geloof), - dan komt het mij, onder ons, voor, dat zij hierin niet veel verschillen van hun jongeren van jaren. Maar zij huichelen iets minder:

[pagina 322]
[p. 322]

zij doen zich niet anders vóór dan zij zijn; zij stellen wellicht weinig belang in hetgeen zij als waardeloos hebben leeren kennen; zij weten uit ondervinding, dat alles op den duur terecht komt; en als zij te zeer met hun lichaam bezield schijnen - o, mijn vriend, - als gij maar zwaar in het hoofd verkouden te huis zit, waar blijft uwe opgeruimdheid en onbezorgdheid en roekeloosheid omtrent uw lichaam, en hoe komt het, dat gij zoo neerslachtig en bezorgd zijt over uw eigen welstand, en dat gij u zelve en uwe vrouw en uwe kinderen onophoudelijk tot last wordt? - En hoe zoudt gij er onder zijn, als gij dagelijks uw krachten gevoeldet verminderen, - en daarbij wist, dat gij al één voet in het graf hadt, en hem bij geene mogelijkheid er weer uittrekken kondet?

Is het te verwonderen, dat de grootouders soms gemelijk zijn? Is het vreemd, dat menschen menschen blijven tot het einde toe? - Of is het eigenlijk niet vreemder, dat, terwijl zij al de ongemakken en zoo weinig meer van het genot van het leven kunnen smaken, zij toch nog zulke schatten van deelneming op anderen te verspillen hebben? Maar de wijzer blijft voortgaan, en het laatste levensuur van onze Grootouders heeft geslagen.

Zij rusten eindelijk ook bij hun voorvaderen - en wij staren met bedaarden weemoed op het reeds zoo lang geopende en nu gesloten graf.

Hun afsterven treft ons niet zoo als de dood van wellicht minder dierbare, maar wel jeugdiger bloedverwanten. Er is iets natuurlijks in, dat zij ons voorgaan moesten; zij waren er op voorbereid en wachtten al lang op de oproeping: de lang gewenschte rust is hun geschonken.

En wij? wij zijn een geslacht ouder geworden: er is een schakel minder van de levensketting tusschen ons en den dood: onze ouders zijn op deze aarde weezen, en wij zien op hen en gevoelen wat zij verloren hebben; - en zij zien op hun kinderen, zijn dankbaar voor hetgeen zij nog bezitten - en ouders en kinderen keeren huiswaarts van het graf der Grootouders, nog vaster vereenigd dan ooit te voren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken