Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.42 MB)

ebook (3.24 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

XVI.

Wij weten allen hoeveel ‘sensatie’ een engagement altijd in de wereld maakt, vooral in die deftige kringen waarin het mij gelukt is al mijn lezers, zonder naar hun stamboom te vragen, binnen te smokkelen. Ik zou dus gemakkelijk een half boekdeel kunnen vullen met de praatjes, welke ontstonden, zoodra het bekend was dat Clementine, de schatrijke erfgename, met den geldloozen jongen krijgsman geëngageerd was.

Maar dat was mijne bedoeling niet: ik zal slechts het een of ander zeggen van den indruk door die gewichtige gebeurtenissen gemaakt op de hoofdpersonen van mijn verhaal. Laat de ‘wereld’ maar praten: dat is ons onverschillig; wij doen zelve nooit mede, - dat weet iedereen, - en hooren met de meeste minachting ook, hoe anderen door onze broeders en zusters zoo meedoogenloos door de modder gesleept worden! Want dat ‘men’ het engagement niet goedkeurde, behoef ik niet te zeggen. ‘Men’, die er zich vreeselijk over geërgerd zou hebben, met u en met mij, als Clementine een huwelijk de convenance gesloten had, vond het bespottelijk, dat zij zich nu op die wijze wegwierp, - en ‘men’ zei dit, met zijne gewone oprechtheid het ééne uur, en drukte zeer dikwijls Willem Bleeker een uur later allerhartelijkst de hand, - zooals ‘men’ dat zoo dikwijls pleegt te doen. Willem echter, die als de meeste zeer gelukkige menschen, zijn geloof aan het slechte voor het oogenblik geheel en al vergeten had, liep met opgeheven hoofd rond en nam alles voor goede munt aan, en gevoelde zich zoo rijk aan de sympathie zijner kennissen, dat het jammer zou geweest zijn, hem te vertellen, dat zijn schatten ten dien opzichte niet anders dan in de verbeelding bestonden, en dat hij, in plaats van een kapitalist, niet veel meer was dan een ellendige bankroetier. En al had hij het geweten, het zou hem wellicht weinig gehinderd hebben. Clementine's liefde was hem genoeg - en daarvan was hij zeker, - niet waar?

Deze jonge dame echter stond den morgen na haar engagement buitengewoon vroeg op, en toen zij in den spiegel keek (wat wij allen doen, hoe gelukkig of ongelukkig wij zijn), schrikte zij zelve een weinig over de bleekheid van haar gelaat, die echter, daar zij den geheelen nacht niet geslapen had, volstrekt niet verwonderlijk of onrustwekkend was.

Zij kleedde zich met de meeste haast aan, vloog de trap af en trad in de kamer van haar vader, met hoed en doek om, terwijl de oude heer op zijn gemak in de nieuwsberichten van de steeds zeer ‘oprechte’ Haarlemmer verdiept was.

‘Vader,’ zei Clementine met haar gewone voortvarendheid, ‘ik

[pagina 99]
[p. 99]

kom u goeden morgen wenschen; ik ga dadelijk naar Ada, ik moet haar alles vertellen.’

‘Ge moet eerst uwe tante afwachten, kindlief! Zij heeft u gisterenavond niet gezien, mademoiselle Rigault ook niet, die allerhartelijkst was, - en -’

‘Ik zal terug wezen eer tante naar beneden komt,’ zei Clementine kleurende. Zij wist zelve niet recht of zij hare tante wilde ontloopen, of zoo verlangend was om Ada Flink te zien. En juist daarom is het niet onnatuurlijk dat zij zich de eer toeschreef van het edelste doel dat haar voor oogen schemerde. ‘Ik moet Ada, die sedert mama's dood mijne beste vriendin was, zelve alles zeggen,’ ging zij voort; ‘ik wilde niet dat zij het van iemand anders vernam.’

‘En Willem komt ook dadelijk na het ontbijt, dat weet ge; dus zult ge wel vanzelf niet te lang uitblijven, - of zal hij u daar komen afhalen?’

‘O neen! Dat niet!’ riep Clementine; ‘het is volstrekt niet de mode hier, dat twee, - twee - zoo alleen met elkaar loopen! Dat zou tante niet goedvinden! Ik zal bijtijds terug zijn.’

Het is raar, heel raar, dat deze jonge dame, die tot dusver zich zoo onafhankelijk gevoelde en den spot dreef met de mode, - en soms ook met haar tante, - nu op eens zoo angstvallig zou zijn geworden. Mij echter doet het veel genoegen te zien, hoe zij vooruit gaat, en vooral, dat zij inziet hoe ongepast het is met haar aanstaande alleen te gaan wandelen! Men schenkt de hand, het geheele vermogen, de geheele toekomst zijner dochter aan Piet of Klaas en beroemt zich op de ‘goede partij,’ maar dat men aan genoemden jongeling de zorg voor zijne aanstaande echtgenoote op eene wandeling zou vertrouwen! - Zie, zoo iets moet men niet vergen! Er is iets zoo kiesch, zoo fijn, zoo beschaafd in deze etiquette, dat het alleen om den wille daarvan eene eer is, een fatsoenlijk kind der negentiende eeuw te zijn!

Een klein half uurtje later, terwijl de heer Kobalt met eene sigaar in den mond door den tuin slenterde en mevrouw Ada bezig was op de meest prozaïsche wijze ter wereld het ontbijtgoed af te wasschen, met het kleinste kind op een hoogen stoel naast haar, werd zij verrast door het stilstaan van eene vigilante voor de deur, waaruit Clementine klom, zonder te vragen of er ‘belet’ was, en op eens met gloeiende wangen voor haar vriendin stond.

‘Wel, Clementine!’ riep Ada, ‘wat is er?’

‘O Ada,’ hernam hare vriendin, ‘ik heb u zooveel te vertellen!’ en hiermede werd zij plotseling bleek en zei - niets. Maar zij wendde zich weg, legde hoed en doek af, knielde voor het kind, dat met de handjes in haar krullen begon te spelen, en lachte zoo zenuwachtig, dat Ada bang begon te worden en de hand op haar schouder leggende, vroeg:

[pagina 100]
[p. 100]

‘Maar Clementine, wat scheelt u?’

‘Niets!’ lachte weder Clementine, ‘niets! - o Ada,’ en zij wendde zich plotseling van het kind af en verborg haar hoofd in den schoot, harer vriendin en barstte in tranen uit. ‘O Ada, ik ben geëngageerd!’

‘Geëngageerd!’ riep Ada; ‘met Langhorst?’

Toen zij dien naam noemde, gevoelde Ada hoe Clementine aan alle leden beefde; maar zij keek op met een doodsbleek gelaat, en zeide heel zachtjes, het hoofd schuddende: - ‘Neen, - met Willem Bleeker!’

‘Met Willem Bleeker!’ herhaalde Ada verbaasd, ‘dat had ik nooit gedacht!’

‘Waarom niet?’ vroeg Clementine, zich oprichtende; ‘het is een beste, goede jongen!’

Ada glimlachte eventjes. Daarop zeide zij heel bedaard: ‘Daaraan heeft niemand getwijfeld, maar -’

‘Maar wat?’ vroeg Clementine.

‘Niets,’ zeide Ada.

Clementine echter dit ‘niets’ in verband brengende met den naam van Van Langhorst, door Ada pas uitgesproken, begreep zeer goed wat dat woordje beteekende.

‘Ik zal u alles vertellen,’ zeide zij, en, tamelijk verward, gaf zij bericht van hetgeen den vorigen dag was voorgevallen.

Ada begreep alles; zoo'n jonggetrouwde vrouw is zeer scherpziende op dergelijke punten; maar zij begreep ook nu, dat het zaak was om te zwijgen, en kuste Clementine op het voorhoofd en zeide: ‘De hemel geve, kindlief, dat ge gelukkig moogt wezen!’

Clementine antwoordde met een zucht, waarop een tamelijk lang stilzwijgen volgde: beiden hadden iets op het hart en beiden wilden er niet over spreken. Eindelijk zeide Ada:

‘Ik moet toch Kobalt roepen, om u - om u geluk te wenschen.’

‘Nog niet,’ zei Clementine, ‘nog niet! Wacht een oogenblik!’

En de twee keken elkaar in de oogen en ieder las wellicht ietwat van hetgeen de andere dacht, en Clementine wierp zich snikkende in de armen van Ada, terwijl deze fluisterend zeide:

‘Och, Clementine, ik heb toch medelijden met - met!’

Alweer die rilling toen zijn naam niet eens genoemd werd. Maar het ijs was gebroken en tusschen de twee vriendinnen volgde nu een lang gesprek, dat onnoodig is hier weer te geven, deels omdat het uit afgebroken zinsneden en onsamenhangende woorden bestond, met zuchten en tranen van Clementine vermengd, die zwart op wit, weinig te beteekenen hebben, deels omdat ik in eenige minuten zeggen kan, waarop een onderhoud van meer dan anderhalf uur uitliep.

Het kwam namelijk op het volgende neder: Ada was overtuigd dat die goede Van Langhorst, hoewel hij haar er nooit iets van gezegd had, ‘doodelijk’ was van Clementine, en had zich ook ver-

[pagina 101]
[p. 101]

beeld, dat Clementine niet, - niet, enz. Waarop deze natuurlijk verklaarde, nooit iets van hem gemerkt te hebben, - en ook nooit, nooit zelve aan hem gedacht te hebben! O neen! volstrekt niet! En toch hoorde Clementine, zeer tegen haar zin, haar vriendin met de meeste belangstelling over hem uit, en was, hoe gelukkiger zij zich wezenlijk gevoelde door de overtuiging, dat Langhorst met haar ingenomen was, ook hoe ongelukkiger - neen - dat wilde, dat mocht zij niet zijn! En dus ging zij Willem Bleeker hemelhoog roemen, - wat Ada kalm en zeer beleefd, maar ook niet meer dan beleefd aanhoorde, - en het gesprek trachtte af te breken; maar Clementine bracht haar telkens daarop terug, en zoo voorts, totdat Kobalt eindelijk in de kamer trad, en het engagement vernam en zich op de lippen beet en Clementine, veel deftiger en koeler dan zij verwacht had, gelukwenschte - en toen hij weder met zijne vrouw alleen was, lang en breed met haar daarover sprak en het hoofd schudde en haar, zeer zachtzinnig, hare onvoorzichtigheid verweet, dat zij Langhorst genoemd had, en Clementine in zulk eene wonderlijke stemming had laten vertrekken. En mevrouw Ada gaf haar man gelijk, en was droefgeestig en neerslachtig en zoo afgetrokken, dat zij er niet eens op lette, dat het kleine kind onder mama's belangwekkend gesprek met tante Clementine den suikerpot op den grond uitgeworpen had en zich nu zat te vermaken met beide handen in de boter te grijpen en ze op haar nieuw jurkje af te vegen!...

Wat de heer Van Langhorst zeide, toen hij het groote nieuws dien morgen op de sociëteit vernam, kan ik heel kort mededeelen.

‘Zoo?’ zeide hij, en zijn hoed opnemende, ging hij weg. Tehuis aangekomen, ging hij een kwartier lang op zijne kamer heen en weer wandelen, daarop haalde hij uit zijne boekenkast eene menigte dikke boeken, legde een vel papier naast zich, om excerpten te maken voor een groot werk over de staathuishoudkunde, dat hij sedert jaren van plan was geweest te ondernemen, sloeg verscheidene van de dikke boeken op verscheidene plaatsen open, stipte eene nieuw vermaakte pen diep in den inktkoker, - en zat nog laat in den avond met de pen in de hand, - zonder iets opgeschreven te hebben!

Wat een bespottelijk zwakke vent!

De heer De Cauchemar echter gedroeg zich heel anders. Clementine's vader was, een half uur na haar vertrek, de deur uitgestapt. Hij had begrepen na hetgeen De Cauchemar hem gezegd had, als man van eer, niet te mogen gedogen, dat iemand anders dan hij zelf hem van zijn dochters engagement vertelde, en hij meende niet te laat te komen, daar hij met de kleine omstandigheid onbekend was, dat mademoiselle Rigault reeds den vorigen avond een depèche, de gewichtige tijding mededeelende, aan haar vriend gezonden had.

[pagina 102]
[p. 102]

Hij vond den heer De Cauchemar aan de ontbijttafel, en daar hij reeds gefriseerd en door zijn valet de chambre voor den dag opgemaakt was, zou iemand, die zijne gewoonte kende van zich 's morgens vroeg niet te kleeden en nooit iemand voor twaalf uur af te wachten, daaruit opgemaakt hebben, dat hij den ouden heer wachtte.

‘Bonjour! Hoe gaat het?’ riep hij echter, schijnbaar verbaasd, den ouden man beide handen toestekende, ‘dat is lief van u; ge komt zeker bij mij ontbijten: neem plaats en val aan!’

Hij scheen volstrekt niet op te merken, dat de oude heer schromelijk verlegen was; maar hield zich bezig alleen met de kleine plichten van beleefden gastheer.

‘Ik - ik had eigenlijk een bepaald doel met mijne komst;’ zei eindelijk de oude heer. ‘Ik heb u iets mede te deelen, dat mij zeer spijt, - dat is, van den eenen kant, - ik ben wezenlijk zeer verlegen -’

‘Toch niet om geld?’ vroeg lachende De Cauchemar; ‘in dat geval beschik gerust over mijne beurs, sans façon -’

‘Neen, neen!’ riep de oude heer met eene afwijzende beweging van de hand, maar zeer door Cauchemar's gulheid getroffen; ‘dat niet; het is geheel iets anders; mijne dochter, -’

‘Zou zij eindelijk niet meer geheel doof voor mijn wenschen zijn?’ riep Cauchemar.

(‘Wat ben ik toch ongelukkig!’ dacht de oude heer; ‘ik werk me er hoe langer hoe erger in! Ik moet er een einde aan maken!’)

‘Mijne dochter, mijn waarde Cauchemar, het spijt me zeer voor u, - als gij wezenlijk - hm! - enfin, zij heeft haar woord aan Willem Bleeker gegeven! En ik heb mijne toestemming niet geweigerd. Dat is gisterenavond gebeurd, ik - -’

De schrik en de ontsteltenis, welke Cauchemar bij het aanhooren van deze tijding aan den dag legde, zouden zijn roem als tooneelspeler gevestigd hebben. De oude heer was zeer aangedaan. Het was een hard ding voor Cauchemar, dacht hij; als hij zelf zin kreeg in een jong meisje en zag hoe zoo'n kijk in de wereld haar hem ontfutselde, dan zou hij ook het land hebben. Hij zou bepaaldelijk woedend zijn!

Dat werd Cauchemar natuurlijk niet. Integendeel, hij scheen zijn gevoelens met geweld te bedwingen, zweeg een oogenblik en zeide toen tegen den ouden heer, terwijl hij hem de hand toestak:

‘Dank, vriend, hartelijk dank, dat gij niet hebt toegelaten, dat eene andere hand dan de uwe mij de wonde toebracht en mijne zwakheid zag! De droom is uit; op mijn leeftijd wordt men niet ten tweeden male verliefd; - nog eenige jaren van eenzaamheid en geduld en de laatste der De Cauchemars zal onbeweend en kinderloos ten grave dalen. - Een geluk,’ zeide hij plotseling, op een gedwongen schertsenden toon, ‘voor mijn verre neven en

[pagina 103]
[p. 103]

nichten, die op mijne nalatenschap niet gerekend hadden! Enfin, het is uit. Wensch uwe dochter uit mijn naam geluk; wij spreken nooit meer over die zaak.’

En hij nam eene courant van de tafel op en hield het blad zoo, dat de oude heer zijn gelaatstrekken niet zien kon.

‘Wat een edele vent!’ dacht de oude heer, ‘en hoe gemakkelijk heeft hij het mij gemaakt! Hoe zal ik hem dat ooit vergelden?’

Een paar minuten later legde Cauchemar de courant neder: ‘Ik moet wat opwekkends zoeken,’ zeide hij; ‘iets, dat mij occupeert; - het niets-doen wordt me onverdraaglijk. Morgen zal ik u over een plan spreken, - u om raad vragen; - laat me nu alleen!’

‘Reken op mij!’ zeide de oude heer.

‘Dat doe ik ook!’ hernam Cauchemar, met een handdruk. En dat was volmaakt waar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken