Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

In de vrije natuur.

't Is een heerlijk denkbeeld! Één van de weinige Zondagen van dezen zomer, dat het weder wezenlijk mooi is! Ja! wij gaan naar buiten, in de vrije natuur! Een heel aardig gezelschap: mijne vrouw en mijne vrouws tante en ik zelf en een half dozijn vrienden. Dadelijk na de koffie is het geheele gezelschap bijeen; de dames in keurig wandeltoilet, met prachtige hoedjes en zulke wijd uitstaande zomerjapons, dat zij op de heerlijkste tafelschellen

[pagina 149]
[p. 149]

in het groot gelijken. De heeren zijn ook met de meeste zorg, - niet opgeschikt, dat durf ik niet zeggen, - maar getoiletteerd, en ik bewonder al deze pracht en sluip naar boven om een nieuwen rok en een nieuwen witten hoed en een paar nieuwe glacé handschoenen aan te trekken, en vind het heel natuurlijk, dat wij, evenals de bloemen van 't veld, ons bij het heerlijk weder ter eere der ‘vrije natuur’ zoo schoon mogelijk uitdossen.

Als ik weder naar beneden kom, staan de rijtuigen voor de deur. De handschoenen worden toegeknoopt, een laatste blik in den spiegel, en wij zijn gereed. Twee en twee op de banken, een heer en eene dame; de breede rokken maken het onmogelijk voor twee dames naast elkaar achterin te zitten, - en zeer moeielijk voor de heeren, om de voeten te bergen op een punt, waar zij vastgenageld moeten blijven, tot men weder uit de rijtuigen klimt.

Deze rijtuigen zijn echter heerlijke opene barouchetten en wij rollen spoedig door de stad de poort uit, en komen op de klinkers, waar de conversatie mogelijk wordt.

Wij hebben een rit van anderhalf uur eer wij onze bestemming ‘de vrije natuur’ bereiken; - inmiddels praten wij druk over de laatste tijdingen in de courant en zijn het volstrekt niet eens, of het zaak zou zijn op dit oogenblik Spanjaarden te koopen, of nog een tijdlang te wachten.

Het is ook druk op den weg. Rijtuigen van allerlei aard komen ons te gemoet, of jagen ons voorbij, en geven ons telkens een volle laag stofwolken. Ik bemerk met eenig verdriet, dat ik in de stoflaag op mijn nieuwe jas met de punt van mijn vinger heel aardige teekeningen kan maken, en de dames worden onrustig en kijken met angstige blikken elkaar naar de hoedjes.

Mijne vrouw drukt de vrees uit, dat de tegenover haar zittende vriendin zeer door het stof wordt geïncommodeerd, en deze wijst met een kleinen gil op de grijze laag, waarmede mijne vrouws parasol reeds bedekt is. De lieve schepsels denken, als gewoonlijk, geheel niet aan zich zelve; het is het lijden van een derde, waardoor zij zoo bewogen zijn, en dit gevoel noopt mijne buurvrouw voor te slaan, dat men de kap van het rijtuig zal opzetten.

Dit gebeurt en wij rijden verder. De zon schiet loodrechte brandende stralen op onze kruinen; geen luchtje is aan den hemel; de kap belet den minsten tocht, en het stof valt dik en zwaar als roet op ons neder.

Als wij de monden opendoen, om tegen elkaar te glimlachen, - geen mensch heeft de kracht meer om te spreken, - vult het onze monden als slechte tandpoeder. Het kriebelt ook in onze neusgaten, alsof de ‘vrije natuur’ ons een snuifje wilde bieden; onze oogen loopen over van tranen, welke microscopische zanddeelen daaruit lokken; zelfs de nagemaakte bloemen der dames

[pagina 150]
[p. 150]

schijnen te verwelken en het tuig en de huid der verhitte paarden liggen gebakken onder eene korst van stof, die de rusteloos zwaaiende staarten, in zichzelven reeds eene soort van stofkometen, tevergeefs zoeken af te slaan.

Alleen de koetsier blijft impassibel en de knecht naast hem, met steeds gekruiste armen en diepzinnig voorovergebogen hoofd, gelijkt volmaakt op een Napoleon in livrei en verwaardigt zich rechts noch links te kijken, - zelfs niet als hij de schatting betaalt aan den tolgaarder en voor een oogenblik de armen met inspanning losmaakt, om ze dadelijk daarop weder in den knoop te slaan.

Wij staren zwijgend en wezenloos voor ons; de dames zijn dicht gesluierd en achter de parasols onzichtbaar en ik zit met verbazing en nijd de insectenwereld waar te nemen, die het zoo geweldig druk heeft en zich zoo heerlijk vermaakt in 't stof. Daar is in de eerste plaats een monster, wel een halve duim groot, met groote, gaasachtige, langwerpige, glinsterende vleugels, en een pikzwart lijf, dat telkens rondvliegt en ronddwarrelt alsof het mij in den nek wil gaan zitten, en dan weder, bijna op dezelfde plek, op den breeden rug van den koetsier plaats neemt en uitblaast, en weder den dollen dans begint. Ettelijke paardenvliegen vergezellen ons ook en laten bloedige vlekken na op de halzen der gekwelde schimmels en gonzen, steeds nog met bloeddorstige gevoelens bezield, ons om de ooren.

Eene onbeschaamde wesp vliegt ook onophoudelijk mede en laat zich telkens op mijne mouw neder en kromt op zijn gemak het gestreepte tijgerlijf, en schijnt met genoegen haar dun middeltje te vergelijken met dat der dames, en vliegt weder weg, - om eene halve minuut later, als waanzinnig weder binnen te schieten, - en hetzelfde spel te beginnen.

Terwijl ik dit, in een half slapenden toestand zit waar te nemen, en geheel bewegingloos blijf, ten einde de wesp niet te irriteeren, naderen wij snel onze bestemming.

Daar zijn wij er eindelijk! Welk een lange reeks van rijtuigen, en welk een bont gewoel van menschen! Wij schudden, zoo goed het gaat, het stof van onze hoeden en jassen af; de dames schudden, met de haar eigenaardige gratie, de japonnen uit, trekken hier en daar iets te recht en wij bieden haar den arm het kronkelpad op, dat tot het heerlijke punt leidt, waar wij ‘de vrije natuur’ gaan genieten.

Er is niets, dat een beleefd man liever doet, dan met eene vrouw gearmd loopen; dat is eene van die kleine, onschuldige galanterieën, welke men ons nog vergunt, en die men altijd als een groot voorrecht moet beschouwen; maar ik moet bekennen, dat zulks buitengewoon moeielijk valt, als het pad wat smal, de rokken (volgens den allerlaatsten smaak) ver uitsteken en op eene geheimzin-

[pagina 151]
[p. 151]

nige wijze verstijfd zijn, en de zon van den linkerkant fel brandt, waardoor de parasol, in die richting gehouden, telkens in aanraking met den rand van onzen hoed, of in onze oogen komt, terwijl men zoodanig rechts moet buigen, om de dame te kunnen bereiken over den rand van den grooten cirkel van onderen, dat men groot gevaar loopt om het evenwicht te verliezen, en vrij onzacht tegen haar, die men ondersteunen wil, aan te bonsen.

Zoo beklimmen wij, twee en twee, den heuvel, in ons hart overtuigd, dat wij dit veel gemakkelijker alleen zouden kunnen doen; maar de heeren blijde met de dames te zijn, en de dames zich weder om den wille van ons, egoïsten, opofferende.

Welk een prachtig gezicht! Eindelijk zullen wij het volle genot der ‘vrije natuur’ hebben!

Wij blijven ook in bewondering staan; maar slechts voor een oogenblik. ‘Zeg eens, Smits,’ herinnert mij de vriend, die met zijne dame achter mij staat: ‘blijf niet te lang, er zijn een heele boel menschen achter ons, en alles schijnt reeds bezet te zijn.’

Wij haasten ons verder te komen. Daar staat een tafeltje, - tot onze verrassing nog onbezet, juist op het heerlijkste punt. Ik stuur daar op los.

‘Daar niet, Smits!’ fluistert mijne dame; ‘vlak in de buurt zitten die lastige Paauwen; die zullen ons zeker dadelijk komen aanspreken, of zich bij ons voegen.’

Ik verander dadelijk van richting en zeil op eene meesterlijke wijze door het smalle vaarwater, tusschen de druk bezette tafels, door ons geheel convooi gevolgd, totdat wij een onbewoond eilandje ontdekken, waar wij ons vestigen.

Stoelen en voetenbankjes schijnen als paddenstoelen uit den grond op te schieten. De dames nemen plaats, met het gezicht naar het mooiste punt toegekeerd; wij heeren zitten met den rug daarnaar toe; maar zouden ons niet beklagen, zoo de zon de dames niet vlak in de oogen scheen, waardoor zij genoodzaakt zijn de parasols zoodanig te houden, dat wij niets te zien krijgen dan juist den top van die zeer nuttige en fraaie voorwerpen.

Madera en mineraal-water en Rijnwijn worden besteld, en ik heb verschrikkelijken dorst en krijg lust in eene teug bier; maar ik ben mijne drift meester, en weet, dat ik mij op eene verschrikkelijke wijze blameeren zou, als ik mijn wensch uitte; - ik zwijg dus en drink warm zout en water met suiker en appelwijn; of brandewijn, of wat het is, dat voor Madera en Rijnwijn doorgaat.

Wij zitten zoo dicht op elkaar gepropt, dat wij fluisterend spreken moeten, ten einde niet door onze buren overhoord te worden; ik mag niet rechts kijken, omdat de Paauwen ons onophoudelijk zitten te begluren; links is niets te zien, voor mij niets dan de parasols; rond om ons heen zit allerlei volk, dat wij niet kennen, en de menschen zitten elkaar ‘op te nemen’ en te bekijken en te ver-

[pagina 152]
[p. 152]

achten, te midden der ‘vrije natuur’ op de meest stichtelijke wijze, waardoor zij ook hun eigen fatsoen ophouden.

Inmiddels speelt ook een hart- en oorverscheurende ‘harmonie,’ die iedereen verveelt, maar zonder welke het genot der ‘vrije natuur’ niet volmaakt zou zijn; en iedereen vindt ze afschuwelijk; maar iedereen zou het heel doodsch vinden, als ze er niet was.

Twee tafels van ons af, zit een heel gezelschap van vreeselijk gemeen volk; - hoe die hier komen, kan niemand van ons begrijpen! De dames hebben de hoeden afgezet; zij hebben zelfs de handschoenen uitgetrokken; en eten koekjes uit een papieren zakje en lachen hardop en gillen van pleizier, en de heeren (dat ik hen nog zoo heeten moet in deze democratische tijden!) zitten ongegeneerd, met wijduitgespreide beenen, en rooken lange pijpen! - Ik zou om alles ter wereld op dit oogenblik niet willen weten, dat ik ooit eene lange pijp heb gerookt, - of dit nog te huis wel eens doe; ik zou die schande niet overleven in de ‘vrije natuur!’ Om vier uur is er table d'hôte in het logement, aan den voet van den heuvel. De noodige plaatsen worden voor ons besproken, zoo ver mogelijk van de Paauwen af, - en als wij een uurtje in de ‘vrije natuur’ gezeten hebben, beginnen wij naar het middagmaal te verlangen. Het is veel te warm om te wandelen, en wij blijven dus verachten en ons tot etenstijd ergeren over het ‘raar volk,’ dat hier verzeild is geraakt.

De table d'hôte is in de lange stikheete zaal van het huis, en daar eten wij veel slechter en betalen veel duurder dan in het eerste logement van ons land; en daarbij worden wij nog gehinderd door die ‘nare menschen,’ die weder vlak in onze buurt zitten, en driemaal van iederen schotel eten, en telkens proesten van lachen over de spijzen, die hun onbekend zijn, en allerlei ‘fijne wijnen’ drinken en doen alsof zij ze kenden, en ze wezenlijk heel puik vinden, en nauwelijks het eten door de keel hebben, of zij steken slechte sigaren op, waardoor onze dames en wij ook in haar gevolg, verdreven worden, en met een gevoel van oneindig groot genot weder den berg beklimmen, om nu eindelijk, ongestoord in de ‘vrije natuur’ te zitten.

Maar de zon schijnt niet meer, een zware laag wolken rijst van onder de kim op; de lucht betrekt hoe langer hoe meer, de dames zien angstig op haar schitterend toilet, zij geven elkaar geheimzinnige wenken, die spoedig in woorden overgaan.

‘Snel een kopje thee en dan weg, eer de regen begint. De “vrije natuur” is heel mooi, maar onze japonnen en hoeden.’

Wij dalen met snelle schreden den pas beklommen berg weder af, hijgend pakken wij ons in de rijtuigen weder in; die geheele ‘nare boel’ staat ons in de deur van het logement aan te gapen, en schatert van lachen, en verheugt zich, het onweder van boven op den berg te zien opkomen! Nu! aan hen, of hun goed, is

[pagina 153]
[p. 153]

niets te bederven! Wij gunnen het gemeene volk de pret! Niet waar, geachte lezer? - en als gij lust hebt aanstaande week de ‘vrije natuur’ met ons op eene fatsoenlijke wijze te genieten, zal het ons aangenaam zijn u zoo spoedig mogelijk, na kerktijd, bij ons te zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken