Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Zoo moederziel alleen.

Niet in de wereld; - dat bedoel ik niet; maar zoo op mijne kamer, bij den helder vlammenden haard, bij de schitterende lamp, met dichtgesloten luiken en gordijnen, en eene, zoo te zeggen, hoorbare stilte in het rond; - 't is een genot, dat men zoo goedkoop hebben kan en dat toch schatten waard is. Mits men er echter behoorlijk gebruik van wete te maken. Daartoe behoort oefening en eene zekere heerschappij over zichzelven, die met een weinig vasten wil echter gemakkelijk te verkrijgen is.

Men moet beginnen met zich uit te kleeden:

Ik leg mijne overjas van zaken en zorgen van het kantoor ter zijde; ik verban de prijscouranten der markt naar de meest afgelegen hoeken van mijn brein; ik hang den deftigen rok van de Beurs aan den kapstok, en laat in mijn hoed al de pruikachtige denkbeelden liggen, die ik den geheelen dag met mij rond moet dragen.

Ik sluit de deur tegen de wezenlijkheid en ben ‘niet te huis,’ zelfs niet voor mijn eigen ik van het werkelijke leven. Ik kneuter mijn deftige boordjes van de maatschappelijke wereld, en rek mij uit in mijn zedelijke hemdsmouwen. Ik verheug mij over de gemakkelijkheid mijner bewegingen, - en zeker dat niemand mij ziet, schop ik, zoo te zeggen, mijn dubbel gezoolde laarzen uit, en maak eene reeks van kromme sprongen, of liever voer een dollen dans in de verbeelding uit, die mij geheel weder verjongt. Ik roep ook met den dichter:

[pagina 278]
[p. 278]
 
‘Mich hält kein Band, mich fesselt keine Schranke,
 
Frei schwing ich mich durch alle Räume fort,
 
Mein unermesslich Reich ist der Gedanke,
 
Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort.’

Niet echter het woord, dat ik opschrijf en uitgeef - of zelfs uitspreek; - neen! maar het woord, dat half gevormd, reeds weder verdrongen wordt door een ander denkbeeld; het woord, dat op niets gelijkt dan een uitroep, en dat onverstaanbaar zou zijn voor elk oor, dat niet tevens met een oog verbonden was, om te zien wat den half gesmoorden klank uit de diepte van het hart lokte.

Overigens zijn woorden, op zijn best, slechts lompe tolken van het gevoel, - vooral als men ze opschrijven moet: wij zijn nog zeer ten achteren in die kunst, en eerst als wij in staat zullen zijn, onze denkbeelden te daguerreotypeeren, zullen wij ze onverminkt aan anderen kunnen voorstellen.

Het is juist het onduidelijke, of liever het onbewuste besef van deze overtuiging, dat den mensch zoodanig aan zijn mijmeringen hecht, waarin hij met geene techniek te maken heeft en zijn idealen niet behoeft stuk te slaan, eer hij ze in het keurslijf van de taalregels rijgen en met de coiffure van den ‘sierlijken stijl’ opschikken kan, om ze aan anderen te presenteeren.

Onder het toegeven aan dergelijke mijmeringen, is ieder voor zich zelven dichter, ‘a mute, inglorious Milton’ wellicht, een doofstomme muzikant; of een schilder zonder handen, wiens heerlijkste composities op niets anders afgebeeld worden dan op den spiegel der ziel, waar zij onzichtbaar blijven voor het oog van zijn medemensch.

Zijn het daarom altijd zuivere Idealen? Wel neen! Maar als de ziel rein, als het gevoel zuiver is, zijn en blijven ze veel verhevener voorstellingen, dan de schoonste, die wij ooit kunnen uitdrukken. Ze worden ook de toetssteenen, waarop men langzamerhand de kunstwerken van anderen gaat leggen, en ze werpen het gewicht van onze subjectiviteit in de schaal zelfs van onze meest wetenschappelijke oordeelvellingen. Het is ook eerst als wij zoo moederziel alleen zijn en met ons eigen ik praten en fantaseeren, dat wij eigenlijk tot het rechte besef komen van hetgeen wij vroeger gezien of genoten hebben.

Onder de beschouwing zelve van een prachtig natuurtooneel of kunstwerk zijn wij verpletterd; de eene of andere bijzonder treffende schoonheid, het kleinste détail boeit soms de aandacht; als het geheel iets wezenlijk grootsch is, hebben wij zelden de kracht het zoo op ééns te overzien; wij raken verward onder al het schoone voor ons en hoewel wij wellicht negenhonderd van de duizend afzonderlijke schoonheden ontdekken, begrijpen we

[pagina 279]
[p. 279]

niet hoe ze alle met elkaar in verband staan en zich tot één geheel vereenigen, dat zoo geweldig op onze ziel werkt. Wij zoeken ons dus met de regels der kunst te helpen, en zijn kunstmatig verblijd of bedroefd, of geven ons, zonder ons eenige rekenschap daarvan te vragen, aan die gewaarwordingen over. Eerst als wij moederziel alleen zijn, wordt het ons duidelijk, hoe dat alles in zijn werk is gegaan, en hoe de kunstenaar of het natuurtooneel tot onze ziel gesproken heeft. En als wij dat begrijpen, hebben wij een stap voorwaarts gedaan, en het is een vergeeflijke hoogmoed, die ons bezielt, als wij beseffen; dat ons hart sympathetisch slaat met dat van een grooten meester en dat ons oog in staat is, de duizenderlei schoonheden van een natuurtooneel met één blik te omvatten en te begrijpen.

Door ons ‘oog’ bedoel ik echter slechts het oog der verbeelding, die, als wij zoo moederziel alleen zijn, op het levendigst werkt: het lichamelijke oog is en blijft altijd een stumper, de geleiddraad slechts tot het meer volmaakte oog der ziel en anders niet.

Zoo ben ik nu, bij voorbeeld, op mijne kamer, moederziel alleen, en ik maak met de verbeelding eenige dartele sprongen in het rond, tot ik iets vind, dat mij toelacht, dan reik ik haar de hand en zij verplaatst mij op eens te midden van een der schoonste tooneelen, die ik ken.

Zoo op eens, uit het hartje van den winter, in het midden van den zomer, - zoo uit den somberen avond in den helderen zonneschijn; - zoo over het Kanaal heen, tot het westelijk uiteinde van het eiland Wight, op den top van de duizelingwekkende klip.

Wat zie ik nu? Ik sta op het korte, zachte gras, waarmede de bolle rug van de rotsen bedekt is, en tusschen mij en de smalle landspits, met den zilverblanken vuurtoren er boven op, weiden de vreedzame kudden, en aan den voet der rotsen, - ik moet mij nederleggen om over de loodrecht naar beneden wegvallende helling te zien, - spatten de spelende golven, met heesche stem en de zoele zuidwestenwind brengt de zoute druppels, fijn als onzichtbare stofdeeltjes naar boven, en ik proef ze in de geurige lucht, die ik hijgend inadem.

Ver, ver onder mijn voeten bruisen rusteloos de golven en even vóor de landspits, te midden der sissende baren, verheffen zich de drie scherpe ‘Naalden-rotsen,’ als hongerige haaivischtanden, loerende op den schipper, die zich niet door de vriendelijke baak laat waarschuwen. Duizelingwekkend is het spel der wateren op en tegen en tusschen en voorbij die gevaarlijke klippen tot aan het strand. Met donderend geweld stormen de zware groene watermassa's daartegen aan, om in onmachtig schuim opgelost, sissend verder te spatten. Verraderlijk en met gladde oppervlakte, rollen andere golven al spelend daarnaar toe, totdat,

[pagina 280]
[p. 280]

vlak in de nabijheid, zij een geweldigen, tijgerachtigen sprong doen en zich den kop verpletteren tegen de rotsen, die men zich verbeeldt onder de woede van den aanval te zien sidderen.

Verder in zee, witte zeilen dansende op het water, en zwarte punten, schijnbaar onbeweeglijk aan den gezichteinder, met flauwe rookwolkjes den voorbijgang kenmerkende der snoevende stoombooten. Hier en daar een zilveren streep op het water, of een meeuw, in bevallige halve kringen over de golfjes dartelende - en dan niets, - niets dan eene woestijn van wateren tusschen mij en de Nieuwe Wereld.

Als ik van den rand van de klip opsta en links zie, dan heb ik het volle gezicht op het kanaal, die Kalverstraat van den Atlantischen Oceaan, met al zijn ongeloofelijke drukte. Hier is de Mailboot uit Southampton; daar is een halve oorlogsvloot vóór Portsmouth; daar ligt de Oostindievaarder, op den naderenden loods wachtende; ginds, aan den oostelijken gezichteinder, zijn de Fransche stoombooten, en dáár vliegt de vlugge politieagent van de groote handels-straat, de Revenue-Cutter, met volle zeilen voor den wind.

Aan mijn rechterhand echter, ligt het schilderachtige Alumnbay, met het zilveren strand en de smalle zeeëngte, die het eiland van de zuidelijke, golvende, bloeiende kust van Engeland scheidt, en de liefelijke, noordwaarts oploopende heuvels van het eiland, met hier en daar met rozen bedekte woningen, met klimmende planten begroeide rotsen, met prachtige boomen prijkende lusttùinen.

Wie kan dit alles slechts in groote trekken beschrijven, de kleinere schoonheden daargelaten, die telkens opvallen en de aandacht van het geheel aftrekken, om ze op zich zelve te vestigen, zooals de bonte vlinder, schitterend als de zonnestraal, de geurige heibloem, de gekrulde schelp boven op de kruin der rotsen, aan den tijd herinnerende, toen ze diep onder gindsche schuimende wateren bedolven waren.

O, het is een heerlijk tooneel en eerst nu ik moederziel alleen ben en de verbeelding mij weder daarhenen voert, begrijp ik het recht. Terwijl ik met het oog van mijn lichaam beurtelings den vlinder en de bloem en de spelende golven en de schommelende schepen volgde, kon ik het geheel niet vatten; nu verdwijnen die kleine bijzonderheden niet geheel en al; maar ze belemmeren niet meer het vrije uitzicht op het geheel; de alom heerschende harmonie spreidt zich duidelijk over alles uit, ik ben niet meer lichamelijk aan de plek geboeid, waarop ik stond; ik kan met de meeuw vliegen, met de golven voortdrijven, met den vlinder tusschen de bloemen dartelen - en dat alles tegelijk, en mijne ziel zweeft hoog boven de oppervlakte der steile rotsen en moederziel alleen ben ik door eene wereld van schoonheid omgeven.

[pagina 281]
[p. 281]

Zoo kan ik uren achtereen zitten mijmeren.

‘Smits heeft een luie bui,’ zegt dan mijne vrouws Tante; ‘hij heeft zich den heelen avond op zijne kamer opgesloten, en toch niets uitgevoerd.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken