Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.29 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (1.05 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vrienden van ons.

Een tijdlang geleden, zette ik me neder en schreef eenige bladzijden vol over wat de menschen noemen ‘Familie van ons.’ Sedert dit boekje in de wereld is, heeft zich een bezwaar bij mij opgedaan over zeker iets, dat ik daarin verzuimd had.

Ik zat namelijk op zekeren avond met mijne getrouwe vriendin, de Verbeelding, te babbelen, zooals wij allen wel eens doen - van den sentimenteelen jongen, wiens eerste rijmen of wiens eerste schets zij hem ingeeft, tot den zwakken grijsaard, wiens bevende schreden zij steeds nog volgt, - toen zij mij plotseling zei: ‘Weet ge wat, Smits, - dat boekje van u over de “Familie,” heeft één gebrek, dat me zeer hindert. Gij praat er in door over allerlei betrekkingen, tot de aangetrouwde familie toe, en van de vrienden, die ons dikwijls zooveel dichter bij het hart staan, zegt ge geen woord.’

‘Vrienden zijn geene familie,’ hernam ik.

‘Keer de spreuk om, en ze is slechts al te dikwerf waar,’ zei mijne bezoekster; ‘maar vrienden zijn altijd, in den verhevensten zin van het woord, onze naastbestaanden.’

‘Er zijn zoo velerlei soorten van vrienden,’ bracht ik in het midden.

‘Vertel ons daar wat van,’ zeide mijne raadgeefster; ‘ik zal dan zien, of ge gelijk hebt gehad of niet, met de vrienden niet als leden onzer familie te beschouwen.’

 

Het is soms een gek ding met zoo'n enkel woord. Een graankorreltje, dat welig opschiet en met den oogsttijd een schepel vult, is dikwijls niet in vruchtbaarheid te vergelijken met zoo eene enkele lettergreep.

‘Vrienden!’ Wie is er in de wereld, die, zoo hij het licht der herinnering verkiest op te steken, niet duizelen moet voor het heirleger van vrienden, die hij geteld heeft? Wie gelooft aan de misanthropische klachten van den ongelukkige, die zucht: ‘ik heb nooit een vriend gekend!’ Ik, voor mij, niet. Dat men meer dan eens

[pagina 27]
[p. 27]

een vriend miskent, of dien titel honoris causa aan vele onwaardigen verspild heeft, en soms nog op rijperen leeftijd verspilt, - dat is wat anders. Maar geen vriend gekend te hebben! Dat overleeft geen menschelijk hart, evenmin als de plant zonder lucht zou kunnen voortbestaan!

Iemand of iets moet men beminnen; de liefde is het brood van de ziel; de eenzame herder bemint, als geen menschelijk wezen hem nadert, zijne kudde en zijn trouwen hond; de gevangene wordt bevriend met spinnen en muizen; - als deze ontbreken, hecht hij zich mettertijd zelfs aan de steenen zijner cel.

Maar met uitzonderingen, zooals deze zijn, op de gewone menschelijke leefwijze, heb ik hier niet te maken. Ik wil kortaf het een en ander van ‘onze vrienden’ zeggen, zooals ik vroeger van ‘onze familie’ gedaan heb. Wellicht zal daaruit blijken, of ik hen daaronder had moeten rangschikken - of dat ik beter gedaan heb, met een afzonderlijk hoekje voor hen in den Spectator te bewaren.

Ik begin, natuurlijk, met

Onze eerste vrienden.

Weet gij wie uw eerste ‘vriend’ was? Hoe hij heette, hoe hij er uitzag? Op welken leeftijd gij hem ontmoet hebt? - Ik niet. De herinnering wordt lang vóór het lichaam zwak van gezicht. Zij ziet in het schaduwrijke verledene der kindsheid met zwakke oogen terug; - veel kan zij in het geheel niet meer onderscheiden, - veel schemert in zulk een afstand, dat zij niet eens onderscheiden kan, of zij het wezenlijk ziet, of zich dat slechts gedeeltelijk verbeeldt; - enkele sterk verlichte punten werpen al wat er omheen is in de duisternis. Wij wenschen dikwijls een bril om in de toekomst te kijken; - waarlijk wij hebben er ook een noodig, om het verledene, ons eigen verledene, in zijne ware gestalte te zien, noch vergroot onder den microscoop der verbeelding, noch verkleind door den verrekijker, welken het zwakke geheugen ons voor de oogen houdt.

Onze ‘eerste vrienden?’ Meestal hecht zich hunne herinnering ook aan die onzer schooldagen. Toen was de vriendschap, evenals al het overige in ons hart, niet tot rijpheid gekomen. De vriendschap van die dagen steunt grootendeels op het egoïsme van het kind, met, - ons zelven onbewust, - een edeler vonk er onder, die tusschenbeide opflikkert en lichtzinnig weder uitgeblazen - en bepaaldelijk niet begrepen wordt.

Daar is de vriendschap voor den fikschen jongen, den bullebak van de school, eene vriendschap steunende op bewondering en gevoed door ijdelheid, als hij ons als zijns gelijken wil behandelen. Wij zijn er trotsch op, dat hij gearmd met ons wil loopen; wij zijn dankbaar als hij zijn knikkers met ons wil deelen; wij onder-

[pagina 28]
[p. 28]

werpen ons aan zijn wil, bijna even laag, alsof wij reeds volwassen waren; wij zijn heden met hem gebrouilleerd en morgen weder verzoend; wij dragen nog geen wrok in ons hart, en als wij ons soms verzetten tegen zijn aanmatigingen - wij doen dat zonder nijd, - haast zonder het te weten, - de zucht tot zelfstandige ontwikkeling volgende, welke de schoolboeken dikwijls zoo meesterlijk weten te smoren.

Wat zijn we ook ingenomen met zijne grootmoedigheid, als hij den een of anderen vijand verschoont, hoe roemen we niet zijne onafhankelijkheid, als hij zich tegen den ondermeester verzet; wiens mildheid is bij de zijne te vergelijken, als hij zijn appel met ons deelt?

Maar was hij daarom een onzer ‘eerste vrienden?’ Ik geloof van ja; - voor zoover wij in die dagen voor hetgeen men vriendschap noemt, vatbaar waren, gevoelden wij die voor dien jeugdigen held. Wat men ons vertelde en leerde van moed en edelmoedigheid en vrijheidzucht en mildheid en ridderlijkheid, - dat begrepen we niet - of slechts ten halve. Mars was slechts eene godheid uit de ‘Mythologie;’ Claudius Civilis een man uit de ‘Vaderlandsche Geschiedenis,’ die het kostuum der oude Batavieren droeg; personen, die ons van rechtswege verveelden, omdat ze in ‘de les’ telkens opnieuw voorkwamen; - maar hier in dezen onzen kameraad zagen wij practisch die deugden beoefenen, welke wij ternauwernood nog begrepen - en de goddelijke vonk in de diepte van het kinderhart ontgloeide.

Herinnert ge u ook wellicht het contrast van dezen held in den kiel en met de steeds gehavende kleeren? Herinnert gij u den zwakken jongen, die op krukken liep, die ons weemoedig nastaarde, als wij op de speelplaats, in het overmoedige gevoel van gezond van lijf en leden te zijn, rondtuimelden, en hem alleen lieten bij de boeken, waarover hij met zijn bleek gelaat en eene benauwde borst gebukt, zat te turen en zocht en zocht, totdat hij datgene er in vond, wat hem zooveel vergoedde, van hetgeen hij anders missen moest? Weet gij niet, hoe ‘knap’ hij was? Weet ge niet, hoe het vanzelf sprak, dat hij den prijs moest hebben, en hoe, want het medelijden blies nu de goddelijke vonk weer aan, - wij hem dan niet benijdden? Werd hij ook niet op de handen gedragen, zelfs door onzen held? Beschermde die hem niet met eene ridderlijkheid, - waar kwam die vandaan, tenzij al weder het medelijden het vonkje opnieuw deed ontgloeien? - welke die der dolende ridders verre overtrof, omdat ze eer noch belooning beoogde, maar alleen voortsproot uit de behoefte om goed te doen? Hoe spoedig leerde ook iedere ‘nieuwe jongen,’ die aankwam, dat hij nooit den kreupele met woord of blik mocht krenken of beleedigen; hoe goed begrepen we allen, dat de ‘meester hem kleine gebreken mocht en moest vergeven, welke in ons billijk gestraft werden; -

[pagina 29]
[p. 29]

hoe diep bogen wij niet toen al, zonder het te weten, het fiere hoofd voor de heiligheid der ellende.

Waar zijn nu de held en de zwakkeling gebleven? Weet gij, of één onzer oude schoolmakkers dat te vertellen? Weet gij zelfs hoe zij heetten? Of zij blond - of zwart, - wezenlijk knap of dom waren? - - Dat doet er niet toe. Zij zijn heen, - maar onze ‘vrienden’ waren het; het zaadkorreltje, dat zij in ons hart strooiden, is opgekomen, tenzij wij het zelf willens en wetens onderdrukten, - dat ons later andere ‘vrienden,’ welke ons duidelijker voor den geest staan, waardig maakte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken