Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.29 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (1.05 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Allerbedroevendst.

Kan ik het helpen, mevrouw? Wezenlijk niet! Het is de schuld van den teekenaar! Het is erg, ik beken het, zoo onbeschaamd de maatschappij als een ‘beestenboel’ voor te stellen! Dat heb ik hem ook gezegd.

‘Zie,’ zei ik tegen hem; ‘dat gaat niet! De menschen zijn wezenlijk ook geen beesten! Men zegt wel, “hoe grooter geest, enz.”; maar dat geldt alleen van ulieden kunstenaren, de Bohémiens van onze zeer zedelijke maatschappij, waarin iedereen zijn trompet neemt en vooruit marcheert en de deugd roemt en prijst en eert, - ter beoefening van anderen, - en waarin de tweevoetige beesten, die nog enkel hier en daar aan te treffen zijn, verfoeid en veracht worden enz. enz.’

[pagina 167]
[p. 167]

Op mijn woord van eer, mevrouw, het hielp me niets! Terwijl ik voortpraatte en preekte, zat hij te teekenen! En toen ik gedaan had, hield hij me mijn eigen portret, als uil, onder den neus! Zie zoo iets heb ik nog nooit beleefd! Ik wilde kwaad worden, maar kon er nog niet toe komen.

‘Vindt ge niet, dat het wezenlijk gelijkt?’ vroeg hij heel naïef, ‘ten minste in sommige opzichten?’

Ik keek, mevrouw, in den spiegel, die ieder mensch van binnen heeft hangen, en waarin hij gewoonlijk zulk een vleiend beeld van zichzelven ziet, en ik kon tusschen mijn persoon en den uil niet de minste gelijkenis vinden. Dat zei ik ook.

‘Zie,’ sprak ik, heel oprecht, ‘als ik de gelijkenis zag, zou ik niet aarzelen u dat te zeggen; - maar inderdaad,’ en ik ging in de kamer nu voor den spiegel staan, - ‘hoe ik me ook bekijk, ik kan niet toegeven, dat mijn trekken iets van die van den uil hebben.’

‘Is die dan meer naar uw zin?’ vroeg de kunstenaar, na een paar vluchtige trekken op het papier gezet te hebben, waarin ik me als een van die miskende en geduldige dieren voorgesteld zag, welker lange ooren en lang lijden u overbekend zijn.

Ik werd woedend! Zoo in mijn eigen kabinet, als redacteur, door een mijner medewerkers voor den gek gehouden te worden! Ik rukte hem de teekening uit de hand, en smeet ze op het vuur.

‘Gelooft ge dan, dat als ik eenige gelijkenis zien kon, ik zulk een ezel ben, dat ik het bekennen zou?’ riep ik.

De schilder haalde de schouders op. Hij maakte een nieuw puntje aan zijn potlood en ging opnieuw zitten, terwijl ik steeds kokend van toorn in de kamer heen- en weerliep.

Na weinige minuten hield hij mij eene heel andere voorstelling van mijzelven onder de oogen. Het was eene uitmuntende gelijkenis! Uitmuntend! Eenigszins geïdealiseerd wellicht, maar toch uit - mun - tend! Ik werd afgebeeld met eenigszins wat de Duitschers noemen ‘verklärte Zügen;’ - als een Apollo van middelbaren leeftijd; het goddelijk licht straalde van mijn voorhoofd, het - - maar eer ik den tijd had iets verder te zien, had die dolzinnige schilder het heerlijke portret den ezel op het vuur nagezonden!

Ik wierp me wanhopig op een stoel. De schilder stond te proesten van het lachen.

‘O waarom hebt ge dat gedaan?’ zuchtte ik. ‘Het leek zoo goed! Het was zoo mooi!’

Toen ik dit zei, mevrouw, lachte de onbarmhartige mensch nog harder dan te voren. Eindelijk echter sprak hij:

‘Ge wilt toch geen portretten geven, Smits, van u en uwe vrienden en kennissen in den Spectator?’

[pagina 168]
[p. 168]

‘Wel neen!’ hernam ik; ‘maar hoe komt ge toch aan die malle vraag?’

‘O, die vraag is zoo heel mal niet,’ gaf hij tot antwoord. ‘Wilt ge dat doen, dan zal ik u en de heeren als loutere goden, helden, wijsgeeren enz. voorstellen, - en de dames als gratiën en engelen afbeelden, - dan maken we ons een boel vrienden, dat is zeker. Iedereen zal zichzelven dadelijk herkennen, zooals gij strak deedt, en de Smitsen als Apollos en de Janssens als Jupiters zullen ons hun geheel leven dankbaar wezen. Maar als we niet persoonlijk willen wezen, en alleen de menschen in het algemeen willen afbeelden, dan moeten wij soms tot de dieren onze toevlucht nemen. Geen mensch zal zichzelven herkennen, - evenmin als gij dat deedt, en,’ zeide hij met een ondeugend knipoogje, ‘er zit ook nog iets anders achter.’

‘Wat is dat?’ vroeg ik, wanhopig; want het is u bekend, mevrouw, met zoo'n kunstenaar valt niet te redeneeren; die menschen hebben zoo'n logica op hun eigen handje, die voor ons deftige wereldburgers onverstaanbaar is, die wij niet respectable noemen, - en als zoo iemand in zulk eene bui is, kan men niets anders doen, dan hem laten begaan. ‘Wat is dat?’ vroeg ik dus:

‘O heel eenvoudig, dat, door tusschenbeide de menschen als beesten voor te stellen, wij aan iedereen het genoegen verschaffen, niet zichzelven, maar wel degelijk zijn beste vrienden en buren te herkennen. Zie, dat is een genot, Smits, dat nauwelijks zijne weerga heeft in deze droevige wereld, en het zou wreed zijn de menschen daarvan te berooven!’

‘Het is een schandaal,’ riep ik, ‘zoo iets van zijn naasten te denken!’

‘Als ge dat wezenlijk meent, dan zal ik uw portret als schaap maken,’ lachte de onverbeterlijke kunstenaar; ‘maar eer ik dat doe, laat me u wat nader uitleggen, wat ik bedoel. - Ik ben op een bal,’ ging hij voort, ‘bij mevrouw de Pauw, - wat een beestenboel! Precies zooals ik ze verleden geteekend heb! Ik, ezel, die me veel beter op mijn atelier zou amuseeren, zit zoetsappig te wauwelen met mevrouw De Kat, die zich ijselijk met mij verveelt. Ik zie hoe het gansje naast me, schijnbaar heel attent naar den uil zit te luisteren, die haar allerlei wijsheid debiteert, terwijl zij een oog in 't zeil houdt en zich verwondert, hoe het gemeene dier dat aan mevrouw gepresenteerd wordt door den heer Wolf, den toegang tot zulk een deftig gezelschap heeft gekregen! Achter mijn stoel fluistert een lion het onschuldige lam allerlei zoeten onzin in het oor. Het arme kalf, dat zich als lion tehuis in den spiegel gezien heeft, verbergt met moeite zijn staart, en verbeeldt zich dat niemand onder zijne kuif de uitspruitende horentjes ziet; verachtelijk staat de ‘brieschende’ leeuw in de verte op zijn prooi te gluren, en de getrouwe bedienende speurhond, - och, die ziet en

[pagina 169]
[p. 169]

hoort en begrijpt alles en praat met de overige honden in de keuken over ons allen en herkent ons in ons waar karakter en lacht ons uit! Zeg nu, Smits, als ge al de praatjes en al de gekheden hoort en waarneemt op zoo'n groote reunie, is er niet heel veel in, dat ons aan de stomme dieren herinnert? Wilt ge elders in de maatschappij een oog met mij werpen? Daar is die slimme advocaat, mr. De Vos, die onder voorzitterschap van die bulhonden, de rechters, zijn cliënt den Haan uit de handen van zijn vijand Valk bevrijdt, om hem zelf op zijn gemak te plukken. - Ik loop op straat en neem diep den hoed af voor mijnheer De Koekoek, die op zulk eene meesterlijke wijze zijn kale jongens in het nest van den Staat heeft doen verplegen - en ze als ambtenaren voor echte arendjes doet doorgaan. Ik leg een bezoek af, eene digestie-visite, bij mevrouw de baronesse De Boa Constrictor, die oneindig vele reputatiën verslonden heeft, en de oude slang sist me zooveel kwaad in het oor, dat ik huiverig ben als ik haar eindelijk verlaat en me overtuigd gevoel, dat, als ik eens de deur uit ben, mijn goede naam met den eerstvolgenden bezoeker vriendschappelijk verteerd zal worden. Ik loop in de sociëteit en mijnheer De Gier, die slimme vogel, wil met mij biljarten, omdat hij zeker is van het mij af te winnen, en met mij whisten, omdat hij weet, dat ik de troeven niet tellen kan en hij aast op mijn verval en op dat van alle stomme dieren, welke hem in de klauwen vallen. Als ik naar huis ga, zie ik aan de hoeken van alle straten de publieke promotie aangekondigd van den doctorandus De Papegaai, die de dissertatie in het bijzijn van eenige uilen van Minerva en de Muzen zal defendeeren, welke de arme Mol, die nooit boven den grond komt, voor hem vervaardigd heeft; en 's avonds ga ik in het concert, waar vele geduldige schapen bijeenkomen, omdat die kuddedrijvende hond, de mode, eischt dat ze daarheen loopen om hunne goedkeuring te blaten bij het gekras van den een of anderen trekvogel, die, als de ooievaar, zich met onze Nederlandsche kikkers komt vestmesten. Daar pakt me de Raaf onder den arm en krast me zijn onheilspellende profetiën in het oor: ‘een algemeene oorlog is zeker op handen. Het ministerie moet vallen. De cholera is in aantocht. De Britten gaan bezit nemen van Java; - daarom willen ze Serawak niet hebben, - en in Amsterdam zit geen één kapitalist meer!’ Daar fladdert ook de ekster in zijn keurig avondtoilet rond, - zwart met een wit borstje en babbelt in het oneindige en vliegt van den hak op den tak en maakt zich aangenaam bij de duifjes en paradijsvogels, die daar schitteren. Tusschen de dichte drommen door kronkelt een nederige worm, die angstig en benauwd aller oogen ontwijkt en instinctmatig vreest opgemerkt te worden, en gevoelt dat hij niet in zulk schitterend gezelschap op zijne plaats is, en onbarmhartig vertrapt wordt door iedereen, dien hij in den weg loopt.

[pagina 170]
[p. 170]

De trotsche kalkoen zet de borst op en ergert zich over het ‘gemengd gezelschap’ dat men nu overal aantreft, en stomme eenden zijn zeer vereerd als ze met hem praten en zijn klachten aanhooren mogen. Ik verveel me en vlucht naar de opera, waar de spin van eene danseuse haar netten spreidt en vele arme vliegjes verslindt, die zoo gaarne voor schitterende vlinders willen doorgaan. Ik zie in de loges zitten de vleermuis van een staatsman, die met zijn collega den weerhaan zit te draaien; ik zie mijnheer de Buffel den jeugdigen ezel naast de schoone mevrouw de Zwaan opjagen, terwijl mijnheer de Beer in het parterre zit te brommen, en niet begrijpt waarom al die menschen, die zooveel geld te verkwisten hebben, hem zijne rekening niet betalen. Ik ontwaar den lagen jakhals in de loge sluipende achter zijn meester den Leeuw; kruipende honden kwispelstaarten in het rond en worden door bullebakken afgesnauwd, of ontvangen met een krommen rug en in de nederigste houding een beentje - of een beet van hun erkende meerderen, de grijnzende Hyena's.

‘Daar zijn ook dieren van edeler soort, Smits,’ eindigde hij ‘in de menschelijke maatschappij; arme werkezels, die de zware pakken dragen, en de distels te eten krijgen; beste jachthonden, die het wild voor hun meesters opjagen en zelve schriel beloond worden; fiere rossen, die door het bit der wereldsche dwaasheden niet getemd worden, en die geen spoorslag van het rechte pad kan afbrengen; echte nachtegalen, die ons het zoetste lied van het leven in de ooren zingen; brave klokhennen, die zich voor haar kiekentjes opofferen; menige adelaar, die opwaarts naar de zon zweeft, al kan hij er nooit komen, en ontelbare wijze olifanten, die de maatschappij in hokken opsluit en noodzaakt (tot haar vermaak) spelden op te beuren en kostelijke krachten aan nietig werk te verspillen; - waarom zou ik dat niet alles voorstellen, - wat hebt gij, of eenig ander der groote menageriebewoners, daartegen in te brengen? Niets, o mijn vriend, dat van belang kan wezen, - laten we maar ieder in ons hok tevreden zijn - met ons zelven, - en gerust bekennen, dat wij beter noch slechter zijn, dan de dieren, die rondom ons heen brullen, - en hartelijk lachen als zij meenen uw en mijn portret te herkennen, maar ook overtuigd zijn, dat zij zelven buiten schot blijven! - Laat toch den stommen dieren het geloof!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken