Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.29 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (1.05 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een akelige droom.

't Regende en het woei en ik zat alleen op mijne kamer te suffen over de courant, bij de heldere lamp en den vlammenden haard, en verheugde me (op eene slaperige wijze), maar oprecht, in het bericht dat ik daarin vond, hoe de gemeenteraad van 's Gravenhage zoo kortaf geweigerd had, om eene speelbank te Scheveningen te dulden, en een dergelijk schandaal uit ons land geweerd was. Verder verveelde mij het dagblad en ik liet het op mijn schoot zakken, en wierp me achterover in mijn stoel en geraakte zoetjes aan in den slaperigen toestand, waarin de mensch zoo dikwerf verkeert na het middagmaal.

Aangename denkbeelden bezielden mijne eerste rust; - het waren flikkerende, of liever schemerende beelden van vreemde schelmen uit het land geweerd door de wakkere gemeentemannen en van de teleurgestelde Bankoprichters, bezig met overal elders dan in Nederland hun daar verijdeld plan door te drijven. Zoodoende dommelde ik in en langzamerhand namen de droomen, die elkaar opvolgden, een minder aangenamen vorm aan.

Eerst, - met de snelheid aan een droom eigen, - werd ik, hoe, dat weet ik niet, opgenomen en in eene voorkamer nedergezet, boven op de secretaire, in eene versleten-fatsoenlijke woning (een klein bovenhuis) in eene straat te Amsterdam, die ik niet kende, maar die op eene groote gracht uitkwam.

't Was avond, de kamer was met eene kleine lamp half verlicht,

[pagina 339]
[p. 339]

en ik zat veilig in de schaduw boven op de secretaire, zonder eenigszins verwonderd te zijn over mijne singuliere positie, noch mij hoegenaamd te schamen dat ik zoo ongeroepen alles afluisterde en beloerde wat er in het vertrek voorviel.

In een wakenden toestand zou dat anders geweest zijn; want het was een huis van rouw, - en bij het schrale vuurtje dat in de kachel smeulde, zat de bejaarde weduwe, wier man dien morgen begraven was, - en aan het tafeltje, bij de lamp, zat haar eenige zoon, een bleeke twintigjarige jongen, bezig een bundel papieren dien hij uit de secretaire genomen had, na te zien en met sidderende vingers lange reeksen van cijfers op te tellen. Het gekras zijner pen op het papier en tusschenbeide het zuchten der weduwe was al wat men hoorde.

Eindelijk legde hij de pen stilletjes neder, stond op, naderde zijne moeder die onbeweeglijk bleef zitten, boog zich over haar heen en kuste haar op het voorhoofd.

‘'t Is zóó erg niet, moeder,’ fluisterde hij, ‘als gij u dat voorsteldet. Er zijn wel nog schulden, die, - die voor het oogenblik dringend zijn; maar -’

‘Vertel me alles,’ zei de moeder. ‘Om uwentwil moet ik het weten.’

‘Er zijn vele onbetaalde rekeningen moeder, - en ook enkele, - nu dan vele maanbrieven; - en geld vind ik niet, - en het blijkt toch niet hoe het geld uitgegeven is.’

De weduwe zuchtte zwaar en keek tot den jongen op.

‘Ik weet dat er geen geld is,’ zeide zij. ‘Vader klaagde in den laatsten tijd daar bitter over. Maar er moet toch geld wezen; - onze verteringen zijn niet boven onze inkomsten geweest - in de laatste jaren.’

‘Ik zal nog kijken, of ik iets vinden kan, moeder.’

En hij ging weder naar de secretaire en zijne moeder verborg het aangezicht tusschen de magere handen en weende bitter.

Haar zoon echter haalde weder heele stapels papieren uit de laden en hokken en hervatte zijn hopeloos werk. - Neen, hopeloos was het niet; - want ik zag hem een pakje papieren grijpen, ze dichter bij het licht houden om ze te bekijken, - ze met zenuwachtig bevende vingeren openvouwen, en zich op eens tot zijne moeder wenden, met een doodsch bleek gelaat en met de woorden: ‘Nu heb ik de oorzaak van onze ellende al gevonden!’ op de lippen. Maar hij bezon zich, even schielijk als hij ontsteld was; - hij keerde zijner moeder, die steeds nog zat te snikken, den rug, en borg de papieren in zijn borstzak, en zette zich weder aan de tafel en leunde met het hoofd tusschen de handen - en sprak niet.

‘Kom kind,’ sprak eindelijk de moeder, ‘gij zijt uitgeput, - en geen wonder. Breng mij naar mijne kamer en ga dan zelf rusten.

[pagina 340]
[p. 340]

Gij hebt al uwe krachten noodig. - O 't is hard voor u de studie te moeten opgeven en voor u en voor mij nu reeds door uw werk te moeten zorgen!’

Maar de jongen richtte zich fier op en sloeg den arm om zijne moeder, en al sprak hij niet, zij gevoelde wel, dat juist de zorg voor haar hem kracht gaf en er schemerde een straal van geluk door de tranen in haar oogen toen hij haar wegbracht. Eer ik van de secretaire naar beneden kon komen, was hij weder in de kamer.

Hij keek rond (ik werd bang dat hij mij ontdekken zou), haalde het pakje uit zijn borstzak te voorschijn en wierp het, met eene uitdrukking van haat en verachting, op de smeulende kolen; de vlam flikkerde helder op.... Ik zag wat die papieren waren; - ik wist nu wat den vader te gronde gericht en zijn eenigen zoon verarmd had....

Kunt gij raden wat dit was, o geachte lezer, die u met mij verheugt, dat de speelbanken in Nederland geweerd zijn?

Ik was op straat gekomen, - ik wist niet hoe. Ik stond op den hoek van een ruim plein, en te midden van het geraas en het getier in het rond, hoorde ik duidelijk twee stemmen.

‘Neen,’ zei de eene, en ik keek om en zag een armoedigen ambachtsman in druk gesprek met een roodharigen zoon Israëls, ‘neen ik doe het niet! 't heeft me al te veel gekost. Ik heb ook geen geld!’

‘Geen geld? heb ik je dan om geld gevraagd? Ik ken je ommers! Gij hebt krediet bij mij! Hier is nog een goeie! Neem het maar! Ge kunt betalen wanneer je wilt!’

En de weifelende man laat zich een vuil papiertje in de hand stoppen en gaat henen - henen - verder en verder - volg ik hem in den droom - naar huis, - waar de magere vrouw en de hongerige kinderen op zijne terugkomst wachten om aan den schralen maaltijd te beginnen, - en ik zie hem het papiertje zorgvuldig verbergen en verstoppen, - en ik volg hem verder en verder en dag op dag, zie ik hem rondwaren met vastgenepen lippen en afgetrokken gedachten van al wat hem het meeste aangaat, tot hij eindelijk vòòr een huis blijft staan op zekeren morgen en met flikkerende oogen een groot, nat vel papier bestudeert dat in het raam hangt. En als hij zich omkeert, is zijn gelaat verbleekt en zijn gezichtstrekken zijn akelig en hij braakt een ris van vloeken uit - en verder en verder gaat hij, tot hij schoorvoetend in den lommerd treedt en het pakje dat hij onder den arm had, dáár laat en de weinige stuivers, welke hij ontvangen heeft in de hand knijpt en ze den man, die hem het papiertje opgedrongen had, voor de voeten werpt, - en weder henen gaat - naar de kroeg, - om zijn leed te verzetten eer hij weder naar huis gaat bij de magere vrouw en de schreeuwende kinderen.....

En weer verandert het tooneel. Ik ben op een kantoor, 's mor-

[pagina 341]
[p. 341]

gens vroeg, en één voor één treden de bedienden binnen en hangen de hoeden op en trekken de kantoorjassen aan en nemen plaats aan de hooge lessenaren en beginnen het dagelijksch werk. Slechts een er van, een jongeling nog, met gejaagde, schichtige blikken, houdt het oog steeds op de deur, - en schrikt telkens als die open en dicht gaat en kijkt teleurgesteld als degene, dien hij zenuwachtig wachtende is, nog niet binnentreedt. Eindelijk, daar is hij: de loopjongen met de brieven en de dagbladen. Eer deze laatste in het heiligdom der heiligdommen, bij den patroon gebracht worden, maakt zich de jongeling met bevende vingers van het pakje meester en gluurt angstig naar één hoek van het groote dagblad. - Daar wendt hij zich af, met bleeke wangen en samengenepen lippen en keert stil naar den lessenaar terug en schijnt zich in zijn werk te verdiepen en spreekt niet en ziet niet op; - maar de pen is onbeweeglijk in zijne hand - en hij schrikt geweldig en spant zich pijnlijk in, als men eindelijk het een of ander van hem hebben moet, - en als het weer tijd is om heen te gaan, treuzelt en talmt hij tot hij de laatste is - en ziet angstig rond en steekt snel en woest een handvol geld uit het mandje, voor de ‘loopende uitgaven,’ dat hij onder zich heeft, op zak en vliegt over straat, - om - ja, om opnieuw, nog éénmaal, - en voor het laatst, de kans te wagen.

En weer zijn een paar weken voorbij - en ik zie hem beschaamd en met tranen in de oogen bekennen wat hij gedaan heeft, en zijn hoed nemen en met het schaamterood gezicht tusschen de handen verborgen, voor altijd het huis verlaten, waar hij als onteerd weggejaagd is.

Een ander tooneel: zij staan allen om de tafel, vader, moeder en kinderen met vreugdestralende oogen, met schitterende blikken en de vader telt eene zware som uit, en geeft zooveel aan elk kind, en legt zooveel op zijde hiervoor, en zooveel daarvoor, - en nog iets voor iets anders - en dan blijft er nog zooveel over om dit te doen en het andere aan te koopen! Het is ongeloofelijk!

En achter in de keuken zitten de dienstboden (die, zooals men gelooft, van niets weten en toch natuurlijk alles haarfijn gehoord hebben), en steken de hoofden bij elkaar en redeneeren: ‘Als hij het gedaan heeft, waarom zouden wij het ook niet doen?’ en ‘Als hij het getroffen heeft, waarom zouden wij het niet treffen?’ - En ‘We moesten het toch voor de aardigheid eens probeeren, want wie weet?’ - en de schrale penningen worden bij elkaar gelegd en - vloeien als zoovele droppels, waarvan er zoovele noodig zijn, - om de groote, groote geldzee te vormen, waaruit de gelukkige heer des huizes zijn buit opgevischt heeft, en die uit duizenden zulke samengevloeide droppels bestaat, en die grootendeels gestort worden in eene groote Kist, die ik in mijn droom zie staan, en welker deksel met een donderslag toevalt, die me uit den slaap opwekt.

[pagina 342]
[p. 342]

De courant ligt me nog op de knieën; - 't was een rare droom, - hoe ben ik er aan gekomen? Terwijl ik me dat zoek duidelijk te maken, valt mijn oog op eenige groote letters in de courant: ‘Staatsloterij’ en alles wordt helder voor mijn geest!

En nu ik uitgeslapen heb, zeg ik in me zelven: - maar die droombeelden waren toch vreeselijk overdreven, - die oude man, die zijne vrouw en zijn zoon geruïneerd heeft door in de loterij te spelen, b.v. - neen - van zoo iemand heb ik wel hooren vertellen. Maar dat was eene uitzondering!

En die ambachtsman ook! - Natuurlijk, insgelijks één uit duizend, - neen, uit tien duizend!

En die klerk, die zijn patroon bestal om te spelen, ten einde het verlorene te herwinnen? - Och, als de loterij niet bestond, zou er toch niets goeds van zoo iemand gegroeid zijn!

En die dienstboden, die zich door de winst van een ander hebben laten verleiden om ook te spelen? - Och, dat is waarlijk niets vreemds!

Vreemd is het echter dat men de speelbanken weert, en dat de Staat den burger tot spelen aanzet.

‘Maar niemand behoeft te spelen die niet wil.’

Dit is ook het geval bij de speelbank, maar zoodra de gelegenheid er is, spelen duizenden die er anders niet om gedacht zouden hebben.

‘En als wij geene Staatsloterij hadden, zou men de menschen in buitenlandsche loterijen afzetten.’

Mag ik u dus uw horloge ontfutselen, opdat een Engelsche zakkenroller er niet mede ga strijken?

‘Neen; maar de loterij brengt jaarlijks aan den Staat plus minus vier ton op - en wij kunnen dat geld niet missen!’

Ik heb juist vierhonderd gulden noodig; - mag ik, als eerlijk man, met eenige mijner medeleden van de sociëteit gaan zitten spelen, aan een spel, dat vooraf berekend mij juist die som moet opbrengen?

Met één woord, is er één geldig argument te bedenken, waarom men in een land, waar de Staat zelf de speelbank houdt en met groote letters aan de burgerij aankondigt, de zuster-speelbank van roulette en trente et quarante weren zou?

Och, er zijn zoo vele machtige en krachtige stemmen opgegaan, om den bouwmeester te veroordeelen die de Loterijzaal afbreekt, - hoe komt het toch dat niemand van die edele vaderlanders den inval heeft gekregen, nu de zaal afgebroken wordt, om ook de loterij zelve in Nederland af te schaffen?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken