Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.21 MB)

ebook (3.18 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 5

(1883)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Oost west, thuis best.

De zomer is voorbij; - het reizen en trekken is gedaan; het is guur, naar weder; ik zit met mijne vrouw aan de ontbijttafel in het logement, zoo dicht mogelijk bij het theewater om mij te warmen; - de rekening, lang als een vervelende dag, ligt vóór mij; - mijne vrouw heeft met een zucht een oog op het bedrag geslagen; - zij zegt niets, maar geeft me, ongevraagd, twee extra lepels suiker in mijn kopje, en neemt ten minste zesmaal zooveel boter op haar eigen bord als zij gebruiken kan; daarbij snijdt zij de korstjes van het brood af en is bijzonder keurig in het uitzoeken van de lekkerste stukjes rookvleesch, - en zij uit zich ook, dat de thee erbarmelijk slecht en geurloos is. Hieruit maak ik op, dat zij het met mij eens is, dat de rekening veel te hoog is.

‘Het doet er niet toe,’ zeg ik; ‘hedenmiddag zijn wij weder tehuis!’

‘Ik zal maar gaan pakken,’ zegt mijne vrouw, en ik sta op om haar te vergezellen.

‘Als gij maar op mij wachten wilt,’ brengt zij in het midden; ‘ik kan dat pakken veel beter alleen.’

Ik steek eene sigaar op en loop, met de handen (om ze warm te houden) in de broekzakken, heen en weder door de kamer. Mijne vrouw is nog één oogenblik alleen aan de ontbijttafel gebleven. Ik kan de nare veronderstelling niet onderdrukken, dat zij eenige suikerklontjes medegenomen heeft voor haar schoothondje. Tante doet het altijd; zij zijn ‘ommers’ betaald!

Ik heb nog wat Duitsch geld op zak, waarmede ik de vingers letterlijk, op mijne wandeling door het vertrek, vuil maak. Ik zal het nu bij den kastelein kwijtraken en mijne rekening er gedeeltelijk mede betalen. De kastelein bekijkt elk muntstuk, alsof het iets heel zeldzaams ware, - neemt eene pen, telt op en trekt af, totdat mij nagenoeg de helft van de wezenlijke waarde van het geld overblijft. - Ik zeg niets; ik laat hem begaan; ik zal mijne vrouw niet zeggen hoeveel ik verloren heb; ik heb zijne quitantie

[pagina 170]
[p. 170]

op zak; - en hedenmiddag ben ik tehuis! Wat er tusschen ligt kan mij niet schelen.

Mijne vrouw komt weder naar beneden.

‘Alles is gepakt; maar de groote koffer wil niet toe, en het lederen zakje van de groene parapluie is nergens te vinden, - en ik ben zeker, dat ik een mijner beste geborduurde zakdoeken kwijt ben geraakt, en als ik den heelen dag den sleutel van den koffer niet op zak had gehad, zou ik stellig denken, dat die slordige meid, die de bedden al opgemaakt heeft - -’

‘De vigilante voor mijnheer is vóór!’ De kellner, die dit aan kondigt, houdt de deur half open en daar - buiten zie ik staan in de gang: - den waard, om afscheid van ons te nemen en om zich verder te recommandeeren; - den tweeden kellner, om eene extra fooi te snappen; - den knecht, die zich verbeeldt, recht op eene fooi te hebben, omdat hij mijn verlakte schoenen met zijn schoensmeer bedorven heeft; - de lange meid, die mijne vrouw de japon heeft toegehaakt; - den stalknecht, die de vigilante heeft gehaald; - den commissionaire, die den weg niet wist naar het buiten van een vriend, dien ik had willen bezoeken: allen op fooien wachtende!

Ik deins een oogenblik verschrikt terug; maar ik heb nog klein geld op zak; daarvoor had de kastelein gezorgd; ik schep moed bij de gedachte dat ik hedenmiddag - dank zij den hemel! - weder tehuis zal zijn! - en ik loop de trap op zoo hard ik kan, om den koffer toe te krijgen. De tweede kellner volgt mij. Hem volgen de knechts, om ‘het goed’ naar beneden te brengen; de overigen wachten geduldig, totdat ik beneden kom.

De koffer is echter een koppige koffer, en het geduld der wachtenden wordt op eene zware proef gesteld. Ik begin, met de meeste zachtmoedigheid, de uitstekende puntjes van japon en doeken er in te stoppen; ik vlij alles neder, aan de hoeken is niets, dat hinderen kan; ik druk het deksel toe; daar schiet aan den éénen kant een eindje van de panden van mijn besten zwarten rok er uit, en aan den anderen de punt van mijne vrouws nieuwen zomerdoek; - als ik eene schaar bij de hand had, zou ik ze netjes langs de randen afknippen! - Nu echter stop ik ze er weder in, en er blijft een palmbreed open tusschen de twee randen; ik treed een paar stappen terug, om te zien, wat er in den weg kan zijn, - en de koffer gaapt me aan als een reusachtige tandelooze mond - en wil niet toe. Ik ga er op zitten; een noodlottig kraken en piepen doet mij in angst weder opspringen; maar de koffer gaapt niet meer; - hij grijnst slechts; er is zoowat een spottende lach op de lederen lippen, die mij woedend maakt; ik spring er boven op en stamp ongeduldig met de voeten op het taaie hoofd van mijn plaaggeest. Bij deze ongewone gymnastische oefening verlies ik het evenwicht; ik struikel tegen de waschtafel en breek de karaf en een glas. Bij

[pagina 171]
[p. 171]

het geraas, dat ik hierbij maak, komen de kellner en de knechts uit de gang in de kamer; de koffer knipoogt vertrouwelijk tegen hen; het zou mij niet verwonderen, als hij achter mijn rug de tong van uit den houten mond tegen mij uitgestoken had.

Ten einde niet wegens mijne lompheid beknord - ik meen: ten einde mijner vrouw een nieuw verdriet te besparen, maak ik de zaak van de gebroken karaf en het glas met den kellner boven dadelijk af. Ik had gedacht, dat die twee stukken uit het gemeenste, slechtste glas mogelijk, vervaardigd waren; ik had me vergist; de kellner wist, dat alles in huis van het fraaiste kristal was. Iedereen weet, hoeveel een kristallen kraf en een glas kosten! Gelukkig, dacht ik weder, dat ik over een uur of wat te huis zou zijn!

Inmiddels naderden de overige aanwezigen den onwilligen koffer. Er werd geen geweld meer gebruikt; geene tours de force er mede gedaan. Zoodra er eene hand aan gelegd was, sloot hij den mond gewillig en beet zich koppig op de tanden, totdat het slot op zijn zwarte lippen gelegd was.

Onder den koffer lagen echter de lederen parapluiezak en de zakdoek mijner vrouw; deze laatste nog vochtig en sterk riekende naar eau de Cologne.

Toen ik dien in de vigilante aan mijne vrouw ter hand stelde, was zij versterkt in haar vermoeden, dat de lange meid hem gebruikt had op het bal van den vorigen avond; want ze had zelve in het geheel geene eau de Cologne er op gedaan.

‘Maar het doet er niet toe,’ zeide zij, ‘als we maar weder goed en wel te huis zijn!’

Het regende hard en woei nog harder. Van den waggon, waarin we kwamen, waren alle plaatsen bezet. Het was er benauwd warm, als de glazen dicht bleven; het tochtte er als met scherpe naalden, als eene reet opengedaan werd. Ik benijdde onze parapluie in zijn lederen zak, hulde mij, zoo goed ik kon, in mijn mackintosh en verdiepte mij in herinneringen aan al hetgeen wij in den loop van ons uitstapje genoten hadden. Ik wilde aan het genot van de tehuiskomst niet denken; het zou mij te meer verrassen; ik draaide dus der toekomst den rug toe, keek het onaangename tegenwoordige over het hoofd en sloeg een blik op het verledene.

Ik moet bekennen: die blik voldeed me niet - wellicht omdat ik koude voeten en kille handen had, en dus niet voor genot vatbaar was. Ik was er verbaasd over, hoe weinig moois het verledene opleverde. De tijd was met zijne ruwe hand er over heen gegaan; hij had er een boel van afgebroken! Ik zag weinig meer in zijn geheel - en op zijn best eene merkwaardige verzameling van zeer belangwekkende puinhoopen en brokstukken. Uit de verte zag ik ook niet meer de kleine bloemen op het pad, die mijn oog geboeid hadden, toen ik er langs wandelde, - en de geuren stegen ook

[pagina 172]
[p. 172]

niet meer in mijn verkouden neus op. Daarentegen waren, wel is waar, de scherpe hoeken en steenen punten eenigszins door den tijd afgerond geworden, - en de lichtstralen der herinnering verguldden, gelijk de avondzon, nog eenige uitstekende toppen in het verre verschiet van het verledene. Ik was nog bezig met deze overpeinzingen, en met de balans van genot en verdriet, op onze reisgenooten, op, en allerlei stichtelijke beschouwingen er bij te maken, die ik met genoegen aan den lezer zou medegedeeld hebben, als ik niet ongelukkig in den dut en uit den dut in zulk een vasten slaap geraakt ware, dat ik, eerst in de tot het tegenwoordige gewordene toekomst, weder wakker werd. Dat wil zeggen half wakker, want mijn rechterbeen was ingeslapen gebleven, en mijn hoofd was nog zoo verward, dat ik de parapluie uit den lederen zak niet kon bevrijden - door de plassen water op het stationsplein, op eene onnoozele wijze in den stortregen ronddwaalde om naar eene vigilante te zoeken, en mijn hoed en mijn schoenen beiden doorweekt waren, eer mijne vrouw en ik er in en onze koffers er op zaten, en ik nog half bewusteloos stamelde: ‘Gelukkig, dat wij eindelijk te huis zijn!’ en weder versuft raakte, totdat het rijtuig voor de deur van onze woning stil hield, met een schok, die mij bijna van de bank wierp en mij geheel weder wakker maakte.

Daarentegen scheen het huis vast in slaap te zijn. De deur was, - evenals de meeste ramen en luiken, gesloten, - slechts hier en daar zag men een venster op eene droomerige wijze eventjes op een reetje geopend om te luchten, en de stortregen knetterde hard en onophoudelijk tegen het steenen front van het gebouw en maakte de stoep zoo glad alsof die, in plaats van uit steen, uit zeep vervaardigd ware.

Ik schelde voor de tweede maal zeer ongeduldig aan.

‘Mijn hemel, Smits!’ riep verwijtend mijne echtgenoote uit de vigilante.

‘Ik kan niet begrijpen,’ zei ik, ‘dat Jan, die wel wist, dat -’

‘Jan weet niets van onze tehuiskomst,’ zei mijne vrouw: ‘ik vond het beter, om de dienstboden te verrassen en heb niet geschreven.’

De deur ging open.

‘Wie zijt gij?’ vroeg ik verwonderd aan een oud wezen (waarschijnlijk eene vrouw), met bezem en opgestroopte mouwen, die, met de half geopende deur in de hand, in het eerst niet genegen scheen ons binnen te laten.

‘Och, Smits,’ zei mijne vrouw, ‘dat is Grietje, de werkvrouw. Waar is Jan?’

‘Jan is uit,’ zei Grietje.

‘En waar is Pietje?’ ‘Pietje is nog niet te huis.’

[pagina 173]
[p. 173]

‘En de keukenmeid?’

‘Die is met Pietje gegaan.’

‘En van wien is die hoed?’ vroeg ik, op het bedoelde voorwerp wijzende, dat op de bank in de gang lag.

‘Dat is de hoed van Pietjes neef, die met haar uitgegaan is, en eene pet opgezet heeft, omdat het regende.’

Mijne huispet hing niet meer tegen den muur. Ik wist genoeg.

‘Gelukkig dat wij te huis zijn!’ riep mijne vrouw.

Ik zei niets, maar volgde haar gedwee, na de vigilante betaald te hebben, in de huiskamer. Daar was het donker als in den kelder; muf - kil en vochtig.

‘We zullen naar voren gaan,’ zei mijne vrouw.

Daar waren de ramen open en de regen was er binnen gewaaid, en de gordijnen nog niet opgehangen, en de schilderijen waren tegen den muur gekeerd, en de stoelen stonden in schilderachtige groepen opgestapeld, en het was klaarblijkelijk, dat we dáár niet konden blijven.

‘We zullen naar uwe kamer gaan,’ zei mijne vrouw, ‘die is zeker in orde.’

Op mijne kamer lag het stof in eene laag over alle meubels verspreid; - de asch lei nog in het bakje, met het eindje sigaar, dat ik uit den mond gedaan had toen wij op reis gingen. Verder waren de dorre geraamten overgebleven van eenige mooie bloemen in potten, waarop ik zwak had. Ik wees in sprakelooze ontroering er op; - spreken kon ik niet.

‘Ge hebt immers niet gewild, dat men iets aan uwe kamer zou doen?’ zei mijne vrouw.

Wij trokken naar boven; overal dezelfde wanorde. Op de slaapkamers lag het beddegoed opgestapeld als voor eene verkooping, de gordijnen waren teruggeschoven of ongeplooid; het was een jammerlijk gezicht! Ten minste dat was mijn idee; mijne echtgenoote echter dacht er anders over.

‘'t Is voorbeeldig!’ riep zij. ‘Overal alles juist zooals ik het gezegd had!’

‘En niemand of niets in orde, om ons te ontvangen,’ waagde ik in het midden te brengen.

‘Wij werden immers niet gewacht,’ zei mijne vrouw, ‘en ik had de dienstboden verlof gegeven om uit te gaan - als zij maar -’

‘En hoe zullen we eten?’ vroeg ik.

‘Als ge maar een beetje geduld wilt hebben!’ zei mijne vrouw. ‘Help me eerst den koffer opendoen, ik moet de sleutels van de kasten er uit krijgen.’

De koffer sprong met een schaterenden lach open, en een sterke eau-de-Cologne-lucht walmde ons te gemoet.

[pagina 174]
[p. 174]

‘Ik dacht, dat ge geen eau de Cologne opengetrokken hadt?’ zei ik.

‘Dat heb ik ook niet,’ zei mijne vrouw; ‘maar den morgen van ons vertrek heb ik een heel kistje onder in den koffer gestopt, om de ingaande rechten te ontloopen - vandaar de geur! Het is van de beste qualiteit! Ik had het u voor onze tehuiskomst niet willen zeggen, omdat gij altijd tegen het smokkelen hebt en -’

‘Dan is er geen flesch meer heel!’ riep ik onwillekeurig, mij het noodlottige kraken van den grijnzenden koffer herinnerende, toen ik er op gedanst had.

Ik had de waarheid gezegd. Alles was verpletterd. De koffer en het goed daarin waren doortrokken; door eene smalle reet van onderen was een gedeelte van het geurige vocht uitgelekt op den geborduurden zakdoek. De lange meid in het logement was gerechtvaardigd.

Ik zal niet zeggen, hoe mijne vrouw klaagde over mijne onhandigheid; zij zou met meer recht over het verkeerde gebruik van mijn voeten geklaagd hebben, als zij geweten had, hoe ik op den koffer gestampt had; maar ik ging naar beneden wachten totdat iets klaargemaakt kon worden voor het eten; uitgaan kon ik niet, want ik had een handelsvriend geschreven, dat ik met den tweeden trein tehuis zou zijn, om op hem te wachten, ten einde eenige belangrijke zaken af te doen; - ik zal ook niet zeggen, hoe ik een uur stond te rillen in de koude, eer zij beneden kwam, en hoe ik tot antwoord kreeg, toen ik van een turfje in den haard sprak, dat ‘de kachels afgebroken waren en vóór 1o. November toch niet gezet konden worden’

Ik heb alles met het geduld van een engel en met de onderworpenheid van een echtgenoot verdragen; - maar als ik weder op reis ga, zal ik mij op de tehuiskomst niet van te voren verheugen; - en ik zal mij geen illusiën maken, die als de kachels afgebroken kunnen worden; - ik zal - ja - wat ik in de toekomst zal, weet ik niet; - voor het oogenblik zal ik nog ‘een uurtje op het eten moeten wachten,’ zegt mijne vrouw - terwijl zij er bijvoegt: ‘Och, Smits, wat is het toch pleizierig om weder thuis te zijn!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken