Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Idolen van de psycholoog (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van Idolen van de psycholoog
Afbeelding van Idolen van de psycholoogToon afbeelding van titelpagina van Idolen van de psycholoog

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.63 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/psychologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Idolen van de psycholoog

(1964)–J. Linschoten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 66]
[p. 66]
‘The engineer is given a sealed box that has terminals for input, to which he may bring any voltages, shocks, or other disturbances he pleases, and terminals for output, from which he may observe what he can. He is to deduce what he can of its contents,’ (Ashby; 6, 86).
‘The behavior scientist and his subjects do not, in principle, speak the same language,’ (Bergmann; 19, 485).
[pagina 67]
[p. 67]

Hoofdstuk 2 proefpersonen

I. Persoon en proefpersoon

Een proefpersoon, zegt Van Dale, is een persoon op wie wetenschappelijke, gewoonlijk psychologische, proeven worden genomen. Het publiek dat de psycholoog vrijwel uitsluitend in zijn maatschappelijke verschijningsvorm van praktizerend psycholoog kent, vereenzelvigt deze proeven met tests. Zo verschijnt de test als het beroepsattribuut van de psycholoog. Het is het instrument waarmee hij personen beproeft op hun eigenschappen en reakties, waarmee hij ze toetst.

Dat wij test zeggen in plaats van het Nederlandse toets, is een verwijzing naar de anglo-amerikaanse oorsprong van dit psychologisch instrument. Cattell vond de term uit; hij voegde altans aan het oeroude woord test het bijvoeglijk naamwoord ‘mental’ toe (236). De ‘mental tests’ introduceerden de toepassing van wetenschappelijke metoden bij het bepalen van geestelijke eigenschappen.

Alle wetenschappen meten. De psychologie volgt hen na in het onderwerpen van proefpersonen (afgekort: ppn.) aan kritische proeven ter vaststelling van kapaciteiten en andere eigenschappen. De psycholoog bepaalt a.h.w. een gehalte. Vanouds betekent toets: een proef waarbij het gehalte van edele metalen wordt bepaald door ze aan een toetssteen te strijken. De pp. is om zo te zeggen het metaal, de toetssteen het in de test neergelegde kriterium, de proef de test, en het bepaalde gehalte de testuitslag. Een pp. is een persoon die fungeert als proefobjekt, als voorwerp van onderzoek, als ding met te bepalen eigenschappen. Klinkt dat te zakelijk en onpersoonlijk? Doet men de onderzochte als mens daarmee onrecht? Mag men bij het verantwoorden van een psychologische terminologie zo naar het natuurwetenschappelijk spraakgebruik ogen? Voor de algemeen psycholoog is de vraag niet zo zeer of het mag, maar of het kan. Wij verdedigen het standpunt dat het kan, en zelfs moet.

De psychologie in haar moderne vorm ontstond toen het wetenschappelijk denken reeds lang op gang was. Zij spreekt niet alleen de taal van de wetenschap, maar past zelfs gebruikelijke termen voor levenloze dingen toe op haar eigen levende objekten. Ligt er geen ironie in het feit dat een psychologisch grondwoord als ‘behaviour’ wetenschappelijk het eerst gebruikt

[pagina 68]
[p. 68]

is in de chemie (1866), daarna door Huxley in de biologie (1869), en pas dertig jaar later door Jennings in de dierpsychologie (292, 39)? Dan komt het via het behaviorisme in de algemene psychologie binnen. In de Franse psychologie werd ‘comportement’ in 1907 door Piéron ingevoerd als ekwivalent van ‘behaviour’ (272, 57).

Men kan pretenderen dat zo'n woord in de scheikunde ten onrechte werd gebruikt, dat de psycholoog het in zijn eigenlijke betekenis herstelt. Waarom die pretentie? Dat de psychologie in veel nauwer verband staat met het mensenleven dan de exakte wetenschappen, ligt in de aard van het objekt. De pp. wil na afloop van een test graag weten wat er uitkomt, en vraagt er soms naar; metalen en dieren doen dat niet, blijken zelfs niet geïnteresseerd. De pp. is een medemens; het valt daarom zwaar, de gewone menselijke omgang met hem af te grenzen van de onderzoeksomgang. In principe is er ergens een breuk, een andere stellingname, waardoor de persoon tot pp. wordt, waardoor omgang overgaat in wetenschappelijk onderzoek. De mogelijkheid van de psychologie als wetenschap berust daarop, dat zij geen direkte voortzetting is van alledaagse omgangsvormen.

Kouwer suggereert dat de wetenschappelijke diagnostiek een direkte voortzetting is van de wijze waarop wij in het dagelijks leven mensen schatten, beoordelen, en naar aanleiding daarvan tegemoet treden (201, 15). Zeker komt de psychologische omgang niet als een absoluut nieuwe en radikaal andere verhouding tot de medemens uit de lucht vallen. En zonder twijfel gaat het te ver, om te spreken van ‘het situatieloze van de laboratoriumsituatie’ (Langeveld; 214, 38), maar wel is er sprake van een belangrijke modifikatie in de omgang.

Is het een verbale gewoonte zonder meer, dat men de pp. een persoon noemt op wie proeven worden genomen? Iemand die aan een onderzoek wordt onderworpen? Het sterkst voelen we de passendheid van zulke uitdrukkingen wanneer de psycholoog optreedt als ‘representant van de samenleving’, het gezichtspunt waaronder Van Lennep hem heeft willen zien (365, 9).

Bij een testonderzoek met het oog op selektie of voorspelling van toekomstig gedrag, is het gegeven waarvoor de psycholoog zich interesseert ‘de bepaalde - volgens gecontroleerde methoden verkregen - prestatie, die de proefpersoon in een zeker, meestal van te voren vastgestelde tijdslimiet heeft verricht. De proefpersoon zelf, dat wil zeggen de concrete mens, die deze prestatie tot stand heeft gebracht, is in deze procedure niet meer dan een element van de totale groep personen, die op deze wijze beoordeeld zijn’ (365, 11). De pp. fungeert dus als exemplaar van een klasse van dragers van bepaalde eigenschappen. Hij representeert een meetpunt in een verdeling, eventueel een meetpunt in een aantal verdelingen. Het is deze matematische grootheid die gezocht wordt.

[pagina 69]
[p. 69]

Geen wonder dat Graumann konstateert dat de struktuur van de diagnostische test zich zo weinig onderscheidt van de procedure in natuurwetenschap en techniek, dat sinds de tijd van de alchemie het begrip ‘test’ even zinvol op de onderscheiding en toeordening van anorganische als van psychische kenmerken kan worden toegepast (131, 179).

Is die procedure toch niet dezelfde als in het dagelijks leven? En zeker als in die bijzondere situaties waar wij als representant van een groep iemand op de proef stellen? Kennen wij uit de wereld van de magie niet de vuurproef? Werden vermeende heksen niet ooit getest met de waterproef? Een groep oordeelt in zo'n geval, of een bepaald persoon een waardig lid is van die groep, ja of neen. Ieder examen, afgelegd ten overstaan van een kommissie (‘de door de groep belasten’) is zo'n proef, en leidt tot toelating of afwijzing - of het nu gaat om de doktorsbul of om een zwemdiploma.

Als een van de oudste gedokumenteerde voorbeelden noemt Graumann de passage uit Richteren 12; 5-6: ‘En de Gileadieten bezetten de veren der Jordaan naar Efraïm toe; en als een vluchteling van Efraïm zei: Laat Nijmegenaren! Zo kan men zich mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? en wanneer hij zei: Neen! dan zeiden zij tot hem: Zeg nu: Sjibbólet; en als hij dan zei: Sibbólet - omdat hij het niet goed kon uitspreken, dan grepen zij hem en doodden hem’.

Waren de Gileadieten Hollanders geweest, dan hadden zij gevraagd: Zeg nu: Scheveningen! En dan wee de Nijmegenaren! Zo kan men zich afvragen hoeveel onschuldigen de Gileadieten op grond van een afwijkend dialekt of een spraakgebrek hebben gedood, hoeveel schuldige Efraïmieten er na enige spraakles door kwamen. Het laatste kon altans bij de waterproef niet voorkomen. De van hekserij verdachte werd in het water geworpen. Bleef zij drijven, dan was ze schuldig en werd verbrand. Zonk zij, dan verdronk ze onschuldig. Een waterdichte test.

Dergelijke tests zijn, met inbegrip van examens, in ieder geval onwetenschappelijk. Niet omdat zij feilbaar zijn; ook in het psychologisch bedrijf worden kandidaten ten onrechte ‘afgetest’. Zij zijn onwetenschappelijk, omdat zij teveel aansluiten bij de gewone persoonlijke omgang, en niet van vooroordelen zijn bevrijd, maar geïmpregneerd door de sensus communis.

Waarom wordt in de rechtspraak het gebruik van lie-detector en waarheidsserum onoorbaar geacht? Niet vanwege de twijfelachtige resultaten. Maar omdat de verdachte in zijn morele vrijheid onaangetast moet blijven, het recht behoudt, te ontkennen of niets te zeggen ook wanneer bij beter weet. Omdat het alleen zin heeft iemand ter verantwoording te roepen wanneer hij als verantwoordelijke wordt aangesproken. En dat impliceert

[pagina 70]
[p. 70]

dat men het recht op eigen stellingname erkent, ook wanneer die stellingname voor de gemeenschap niet aanvaardbaar of tolereerbaar zou zijn. Recht heeft geen zin zonder fair play. Niet dat men klakkeloos moet aanvaarden wat een verdachte, een geëxamineerde, een vermeende heks of een neen-zeggende Efraïmiet naar voren brengen; maar een bekentenis dient uit eigen vrije wil te geschieden. De morele autonomie van de persoon, evenzeer als zijn verantwoordelijkheid in de gemeenschap, vormen grondslagen waarop in onze beschaving de alledaagse menselijke betrekkingen zijn gebouwd. Ook de vuurproef en het examen.

Op die grondslag van morele autonomie kan geen psychodiagnostiek worden opgezet. De psycholoog gaat het om formele redukta van het gedrag, om dispositionele voorwaarden en eigenschappen. Hij luistert met belangstelling naar wat de persoon zegt; maar hij kan de pp. noch bij dat woord nemen, noch hem daaraan houden. Van Lennep heeft opgemerkt dat men aankomende psychologiestudenten zou kunnen vragen naar de redenen van hun studiekeuze. Maar, zegt hij, ‘ik betwijfel echter of dit tot resultaten zou leiden, die ons inzicht in deze materie belangrijk zouden vergroten. Men zou als steeds motiveringen krijgen, maar geen zekerheid over de motieven en hun samenhang met andere factoren’ (366, 3).

‘Motivering’ betekent: de door de persoon aangevoerde gronden voor zijn gedrag; zoals Van Dale fraai zegt: de redenen waarmee men zijn beslissing omkleedt. Deze omkleding gebeurt in termen van de sensus communis. Er bestaat geen garantie, dat daarmee ook het motief, de drijfveer of beweegreden, wordt aangewezen. Motief en motivering vallen niet samen. Wij zullen ze met Stern (336, 563 v.) en Heider (151, 37) onderscheiden als genomotief en fenomotief, en we stellen vast dat hun feitelijke relatie in een konkreet geval niet a prori afleidbaar is. Het gaat hierbij niet om de betrouwbaarheid van de pp. Natuurlijk bestaat altijd de kans dat de onderzochte persoon liegt. De hele verzameling van begrippen: betrouwbaarheid, eerlijkheid, openheid, enz., verliest zijn relevantie in de psychologische omgang van onderzoeker en pp. Want afgezien daarvan of hij waarheid spreekt of leugen zoals hij ze onderscheidt, is het twijfelachtig of pp. van zijn motieven weet heeft. Het genomotief is een konstruktum, door de psycholoog ingevoerd. In hoofdstuk 4 wordt zo'n konstruktum uitvoerig besproken (dissonantie-reduktie). Het is een teoretische konditie waartoe bepaalde gedragingen worden herleid, zonder dat het begrip naar zijn inhoud iets met de beleving te maken behoeft te hebben. Zulke genomotieven probeert de psycholoog op te sporen (resp. te konstrueren).

Het is dan duidelijk dat de psycholoog niet genoeg heeft aan een ‘open gesprek’. Hij probeert iets te achterhalen waarvan pp. hem niet eens mededeling kan doen. De psycholoog, zegt men, zoekt het latente in het manifeste,

[pagina 71]
[p. 71]

het onbewuste in het bewuste, het motief achter de motivering, struktuur en dynamiek in het gedrag; en ook deze formuleringen zijn eerder aan de alledaagse opvattingen ontleend, dan aan een wetenschappelijke psychologie.

De pp. zelf is een reduktum, een geformalizeerde persoon. Hoe kan worden verduidelijkt wat hiermee wordt bedoeld? Beginnen we met een evidentie. Er treedt geen reële verandering op van de konkrete persoon die wordt uitgenodigd pp. te zijn. De psycholoog spreekt hem als persoon aan, in termen van de alledaagse omgang. Hij zegt niet: Ga zitten pp.! maar: Neemt U plaats, meneer Van Dale. Hij gaat niet met hem om als een anatoom met een lijk. Toch zijn de regels die zijn wetenschappelijk gedrag beheersen, andere dan de regels in de sociale omgang - al behoeven zij aan de pp. niet zo te verschijnen.

Het verschil tussen persoon en pp. ligt in de wijze waarop de persoon in het onderzoek fungeert. In feite heeft de psycholoog een dubbele verhouding tot zijn pp. Hij spreekt hem aan en gaat met hem om als een persoon, en beschouwt hem tegelijkertijd als exemplaar; een variant, waarvan hij type, klasse, reakties, eigenschappen wil bepalen. Hij geeft hem een plaat in de hand en vraagt: wat zou dit kunnen zijn? Hij weet daarbij: ‘haast alle proefpersonen vatten de proef als een onderzoek van de fantasie op’, en hij weet eveneens dat deze populaire opvatting onjuist is, dat de fantasie voor de Rorschach een irrelevante funktie is (297, 16). Is het fair play, de pp. in zijn waan te laten?

Wanneer men niet goed op de betekenis van de dubbele verhouding let, ontstaat haast vanzelf een diskussie over de toelaatbaarheid van zulk ‘bedrog’, over de oorbaarheid van het gebruik van verborgen mikrofoons en opname-apparaten; de etische vraag, of men een ander mens, zonder dat hij het weet informatie mag ontfutselen die hij wetend misschien niet prijs wil geven. Deze diskussie is zinloos. We willen er graag van uitgaan dat bedrog in de alledaagse omgang onoorbaar is. Hier is geen sprake van bedrog, en het begrip ‘fair play’ wordt ten onrechte in deze samenhang gebruikt. Technisch, d.w.z. in zijn vakkundigheid, richt de psycholoog zich niet tot de persoon in diens morele autonomie. Hij wil op technisch verantwoorde wijze kennis verwerven omtrent dit exemplaar (wetenschappelijke verhouding tot de pp.) waarmee hij de opdrachtgever of meneer Van Dale zelf van dienst kan zijn (alledaagse verhouding tot de persoon). Dat is de dubbele verhouding. De kwestie van oorbaarheid of onoorbaarheid komt pas in het geding, wanneer in de verhouding tot de persoon (gereguleerd door de geldende etiek) gegevens, verkregen in de verhouding tot de pp., zo worden uitgespeeld of gebruikt, dat nu de morele autonomie wordt aangetast.

Hoe zou men de wetenschappelijke verhouding tot de pp. op morele

[pagina 72]
[p. 72]

autonomie kunnen baseren wanneer men tegelijkertijd de mening is toegedaan ‘dass das Ich nicht Herr sei in seinem eigenen Haus’ (Freud; 108, 11) of een variant daarvan? De middelen van onderzoek worden in de eerste plaats uitgezocht en ontwikkeld met het oog op hun bruikbaarheid bij het verwerven van de beoogde kennis omtrent mensen als exemplaren.

De wetenschappelijke verhouding wordt in zijn mogelijkheden beperkt door grenzen die de etiek van de samenleving voorschrijft. De strijd over oorbaarheidsvragen speelt zich niet binnen de wetenschappelijke problematiek af. Het psychologisch onderzoek erkent als grensbepalend de norm, dat niemand blijvend ernstig mag worden geschaad.

Het kan tot een zeker misverstand leiden wanneer Van Lennep de psycholoog representant van de samenleving noemt. Want dat is maar één zijde van de dubbele verhouding. De samenleving kan de psycholoog een onderzoek opdragen of verbieden, hem aanwijzen als beoordelaar of onderzoeker. Wanneer de psycholoog deze funktie aanvaardt, treedt hij de persoon als gekommitteerde, maar niettemin als gewoon mens, tegemoet. Tegelijkertijd wordt dan zijn wetenschappelijke verhouding tot deze persoon beheerst door de zakelijke normen van zijn psycho-techniek, wordt hij observator en registrator van akties en reakties.

2. Proefpersoon en kliënt

Wij hernemen een vraag die op p. 67 werd gesteld. Doet men de mens onrecht door hem in het onderzoek te laten fungeren als ding-met-te-be-palen-eigenschappen? Deze vraag is onjuist. Men kan het met Kouwer eens zijn: de rol van de toegepaste psychologie wordt primair bepaald door de behoefte van de samenleving. De praktizerende psycholoog wordt voortdurend gekonfronteerd met de verwachting van het publiek dat hij antwoord zal kunnen geven op levensvragen, dat het aan zijn advies wetenschappelijk verantwoorde richtlijnen voor gedrag zal kunnen ontlenen, die als etische normen mogen worden gehanteerd. De psycholoog bezit die macht, verantwoordelijkheid en waardigheid niet. Hij is geen zieleherder of geestelijk leidsman. Hij is een wetenschapsman die bereid is, zijn kennis ten dienste te stellen van hen, die daarom vragen. Zij vragen, niet hij. Het ware van belang dat Kouwer's rede wat vaker gelezen werd - ook door psychologen. Want het is niet zeldzaam dat psychologen hun beroepsrol richten naar die onjuiste verwachtingen (202, 4 vv.).

Wanneer de psycholoog in de funktie van wetenschapsman de behoefte van het publiek niet bevredigt, moet het hem geen vragen stellen. Gaat daarmee de zin van de psychologie verloren? Psychologie als wetenschap

[pagina 73]
[p. 73]

is ouder dan psychologie als praxis, en vindt haar zin primair in kennis van gedrag en beleving. Daar is niet mee gezegd dat zij apraktisch moet zijn; psychologie kan en mag worden toegepast, maar het heeft geen zin, dit op zo'n manier te doen, dat zij haar geldigheid in het proces verliest. Ook in de toepassing (zie p. 23) van psychologische kennis fungeert de persoon als pp. Beschouwt men de onderzochte echter als belanghebbende, dan noemen wij hem kliënt. De kliënt is een persoon die met behulp van psychologische kennis wordt gediend. Dat we zojuist allerlei etische vraagstukken voor ons zagen opdoemen, kwam omdat wij dit onderscheid nog niet maakten. Dat was weer een gevolg van de vanzelfsprekendheid waarmee we in het begin van dit hoofdstuk psychologische proeven en tests vereenzelvigden. De psycholoog werd in dit hoofdstuk geïntroduceerd zoals het publiek hem ziet. Het kan zijn dat hij in die rol belangrijke funkties vervult. Toch is die rol niet bepalend voor de psycholoog als wetenschappelijke figuur.

Voor de praktizerende psycholoog klinkt het soms vreemd, wanneer hij de met een test onderzochte pp. hoort noemen. Pp. is immers iemand die in laboratoriumexperimenten als waarnemer, denker, voeler, enz. fungeert. Wat ziet hij, hoopt hij, denkt of ondergaat hij in een gegeven proefsituatie? Hoe reageert hij bij systematische variatie van de variabelen? De pp. is een instrument dat in de proef gebruikt wordt, waaraan aflezingen worden gedaan door de proefleider. Pp. en proefsituatie vormen tezamen een konditioneel-genetisch systeem waarin veranderingen worden gekonstateerd bij manipulatie van verschillende delen van het systeem. Het doel van het experiment is, algemeen geformuleerd, na te gaan welke samenhangen er bestaan tussen de manipulatie van bepaalde delen (onafhankelijke variabelen) en de daarbij optredende veranderingen in andere delen (afhankelijke variabelen). Hoe wij het totale systeem verdelen in onafhankelijke, afhankelijke, en irrelevante variabelen, wordt bepaald door het konkrete doel van de proef, niet door de ‘natuurlijke’ geleding van het systeem in pp. en proefsituatie. In feite wordt deze natuurlijke geleding altijd doorkruist door de verdeling in onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Wij gaan hier later wat dieper op in (p. 154 vv.). De pp. ‘is’ helemaal geen mens; hij is een formeel objekt: een exemplaar, of een meetinstrument, of een verzameling van meetpunten, door reduktie van de persoon in de proefsituatie ontstaan.

De kennis die de psycholoog met het experiment tracht te verwerven, reikt altijd naar het algemene. Betrekt zij zich op een enkele pp., dan fungeert deze als exemplaar van een type, een groep, een soort, of van ‘de’ mens. Om deze algemeenheden gaat het. Is eenmaal kennis van zulke algemeenheden verkregen, dan kan men, omgekeerd, een enkel exemplaar aan de algemene gegevens te toetsen - en we hebben een test.

[pagina 74]
[p. 74]

Het kan ook anders worden gezegd. Door het onderzoek van een voldoende groot, en representatief, aantal ppn. verkrijgt men kennis omtrent de verdeling van een bepaalde eigenschap over de bevolking. Met die kennis wordt een schaal gekonstrueerd, een ‘meetlat’. Het testen van een individuele persoon is dan een meting, en in zoverre een wetenschappelijke aktiviteit. Dat werd op p. 23 met toepassing bedoeld.

Dit toepassen van psychologische kennis heeft alleen zin wanneer men zich daarbij strikt aan een voorgeschreven procedure houdt. Anders is het kwakzalverij. De psycholoog die op grond van zijn ‘ervaring’ of ‘klinische blik’ volstaat met een afwijkende testprocedure, of eenvoudigweg het niveau van de onderzochte schat, voert zijn titel ten onrechte. Ook bij het toepassen van psychologische kennis in het psychodiagnostisch onderzoek fungeert de kliënt als pp. De uitkomst van een psychodiagnostisch onderzoek bestaat uit een aantal meetgegevens. Men kan deze aan de nu weer tot kliënt getransformeerde pp. eenvoudigweg mededelen. Het is weinig zinvol, zich hiertoe te beperken. De taal waarin deze uitkomsten geformuleerd zijn, is voor de kliënt niet verstaanbaar. Minimaal zullen zij dus moeten worden vertaald. Dit betekent - altans ten dele - het prijs geven van hun eigenlijke (nl. wetenschappelijke) betekenis (Kouwer; 202, 17). Daarmee is het begin van een duiding of uitleg gegeven. Dat is ook waar de kliënt (of opdrachtgever) oorspronkelijk naar vroeg.

De toepassing van de psychologie glijdt hier onmerkbaar over in gebruik (p. 23), de onderzoeker wordt van psycholoog tot maatschappelijk werker. Formeel is het eenvoudig, tussen toepassing en gebruik, tussen psycholoog en maatschappelijk werker te onderscheiden. Materieel is het onmogelijk. De praktizerende psycholoog verenigt in zijn beroep de funkties van wetenschappelijk onderzoeker en maatschappelijk werker. Een toelichting is gewenst.

Onder ‘maatschappelijk werk’ verstaan Ponsioen en Veldkamp die aktiviteiten ‘die zich richten op de behoeften en noden, welke uit de maatschappij, juist in haar moderne en massale verschijningsvorm, voortkomen. Deze behoeften en noden - deze laatste begrepen als: tekorten tot beneden het normale niveau - kunnen wij momenteel in vier categorieën rubriceren, nl.: de behoefte aan sociale zekerheid; de behoefte aan informatie om uit de ingewikkelde maatschappij met haar duizenden organizaties, instituten en bureaux wegwijs te worden; de behoefte aan hulp bij de opbouw van zijn sociaal-psychologische betrekkingen en primaire groepsvorming, of bij het afweren van sociaal-psychologische spanningen en de groepsontbindende factoren die met de moderne, vooral industriële samenleving zijn gegeven, en de behoefte aan hulp voor de sociaal zwakkeren - individuen en groepen -, die wegens psychisch, biologisch of moreel defect het leven in deze maat-

[pagina 75]
[p. 75]

schappij alleen niet aan kunnen en er menselijk in ten onder zouden gaan’ (278, 322).

Bij welwillend over het hoofd zien van het misbruik van het woord ‘psychologisch’ (‘sociaal-psychologisch’ is een modewoord, en betekent hier gewoon: sociaal) kan men met de langademige omschrijving instemmen. Na enig nadenken blijken tot de maatschappelijk werkers gerekend te moeten worden o.a. artsen, psychiaters, pedagogen, psychisch hygiënisten, journalisten, geestelijken, en ook de psychologen in hun maatschappelijke rol. Dit lijkt me ook juist. We zullen de zaak alleen voor de psychologen nader bezien.

(1) Welke behoeften en noden uitsluitend uit de maatschappij voortkomen, is op dit ogenblik onmogelijk uit te maken. Zeker is, dat de behoeften en noden waarmee mensen zich tot de psycholoog wenden, door de samenleving mede zijn beïnvloed.

(2) Noden zijn volgens de omschrijving tekorten tot beneden het normale niveau. Op dit gebied is er geen gefundeerd wetenschappelijk oordeel over wat ‘normaal’ betekent. De gangbare waardeoordelen hierover zijn onwetenschappelijk; zij zijn voornamelijk op de sensus communis gebaseerd.

(3) Onder de behoefte aan sociale zekerheid kan men (normatief) zonder veel moeite brengen zulke vragen als: wat moet ik worden? Welke school zal ik kiezen? Hoe moet ik dit kind opvoeden? Zal ik het met mijn vrouw weer kunnen vinden? Etc.

(4) Onder opbouw van sociale betrekkingen vallen, behalve de vragen onder (3), alle problemen van sociale aanpassing in groter en kleiner verband.

(5) Bij de sociale spanningen behoren de neurosen.

(6) Psychische en morele defekten zijn minder eenduidig definieerbaar dan men wel zou denken. In ieder geval is de zwaarte van zo'n defekt iets dat alleen in relatie tot de samenleving kan worden gewaardeerd.

In feite bewegen maatschappelijk werkers zich op het gehele, door de omschrijving van Ponsioen en Veldkamp aangeduide gebied. Het is niet meer dan logisch, de praktijkpsychologie daartoe te rekenen, voor zo ver daarin psychologische kennis gebruikt wordt. Voor een (onbedoelde) illustratie zie men een recent artikel over de rol van de psychologie op het gebied van de geestelijke volksgezondheid. In een terloops gemaakte opmerking zegt de auteur zelfs expliciet van de psycholoog in het ziekenhuis: ‘Hij vertegenwoordigt niet het ziekenhuis, maar veeleer de maatschappij’ (De Vries; 69, 210). Deze psycholoog is maatschappelijk werker.

Nu is al eerder opgemerkt dat toepassing en gebruik van psychologische kennis bepaald geen verwerpelijke aktiviteiten zijn, integendeel. Er moet

[pagina 76]
[p. 76]

wel eerst iets zijn dat toegepast (c.q. gebruikt) kan worden. Voor de ontwikkeling van die zuivere en algemene psychologie is het een gevaar wanneer de psychologie te sterk in het licht van maatschappelijke problemen, en dus in de schemer van de sensus communis, gezien wordt. Oriëntatie op toepassing en gebruik zullen ook in de opleiding tot psycholoog verdiskonteerd moeten zijn - maar niet voor deze opleiding bepalend, zoals in de universitaire studie toch wel te veel het geval is. De ‘evidenties’ van de sensus communis leggen de psycholoog dan een mensbeeld op waar hij zich aan heeft te houden. Dat beeld (mis)leidt de ontwikkeling van zijn onderzoek in een richting die de sensus communis aangenaam is. De wetenschap op zichzelf komt niet tot haar recht. De eis van de sensus communis dat de psychologie zich op toepassing en gebruik richt, belemmert de toepasbaarheid en bruikbaarheid.

Hier wordt niet voorgesteld, van toepassing en gebruik af te zien; wel, de diskussie er niet door te laten vertroebelen. Wat we ‘gebruiken’ van kennis hebben genoemd, is voor de psychologie als wetenschap nauwelijks van belang. We zullen er verder geen expliciete aandacht aan besteden. Wel aan dat aspekt van psychologische praktijk, dat als toepassing van kennis onder wetenschappelijke spelregels valt. Anders gezegd: in de onderzochte persoon interesseert ons niet de kliënt, wel de pp.

3. Gedrag als objekt van onderzoek

De pp. is een mens die de wetenschap dient door zich ter beschikking te stellen in het onderzoek van beleving en gedrag. De psycholoog gaat daarbij zo ver als enerzijds de bereidheid van de als pp. fungerende persoon gaat, als anderzijds zijn wetenschappelijke belangstelling hem drijft. Hem interesseren de simpele en komplexe gedrags- en belevingsverschijnselen als uitingen en verschijnselen die op hun ordelijkheid worden onderzocht.

Menselijke gedragingen zijn reeds voor het voor-wetenschappelijke denken tot op zekere hoogte voorspelbaar. Wij konstateren gedragslijnen en gewoonten, regelmatigheden (en onregelmatigheden) die de vraag naar de ordeningsvormen en ordeningsgronden van gedragingen doen rijzen. Doen rijzen als een kritische vraag, die alleen door systematisch onderzoek met wetenschappelijke hulpmiddelen bevredigend kan worden beantwoord. Voor het vinden van dat antwoord wordt de persoon gereduceerd tot pp. (Waarschijnlijk heeft de lezer gemerkt dat de term ‘pp.’ dubbelzinnig is. Er wordt mee aangeduid: (1) de persoon die als proefpersoon fungeert, en (2) een van de redukta: exemplaar, meetinstrument, verzameling van meetpunten. We voeren geen terminologische differentiatie in. Uit de kontext blijkt wel, welke betekenis bedoeld wordt).

[pagina 77]
[p. 77]

Het objekt van onderzoek ligt in het gedrag van de pp., niet in zijn persoon. Wat onder ‘gedrag’ in dit verband precies moet worden verstaan, is niet gemakkelijk te zeggen. Wij zullen verderop in dit boek (p. 397) trachten een definitie te geven. Voorlopig spreken wij van gedrag wanneer een objekt akties en/of reakties vertoont; wanneer de tijd-ruimtelijke relaties van dat objekt tot andere objekten zich wijzigen. Wij gaan er van uit, dat geen relatie zich zonder oorzaak wijzigt, dat wat beweegt, blijft bewegen, wat in rust is, in rust blijft. Geschiedt dit niet, dan zoeken we de konditie waaronder aktie of reaktie optreedt, d.w.z. die konjunktuur waarbij de geobserveerde verandering regelmatig optreedt. De onderstelling is, dat zulke veranderingen wetmatig bepaald zijn. Mocht dat eens niet het geval zijn, mocht een gedrag volmaakt spontaan zijn in de zin van geheel toevallig, onvoorspelbaar, zonder enige samenhang met aanwijsbare andere gebeurtenissen, dan is zo'n gedrag geen objekt voor wetenschappelijk onderzoek. Wanneer iemand dus stelt (en het is ieder's goed recht, dat te doen) dat menselijk gedrag ten enen male on wetmatig is, dat het aan geen tegelmaat beantwoordt, met geen konditie samenhangt, maar van ogenblik tot ogenblik (of zelfs maar in één enkel ogenblik) volstrekt onafhankelijk is van alle voorgaande ogenblikken, dan verwerpt hij de idee van een psychologie. Omgekeerd betekent de uitspraak dat psychologie mogelijk is, dat menselijk gedrag wel regelmaat en konditionaliteit vertoont; niet omdat het een uit het ander volgt, maar omdat de twee uitspraken identiek zijn.

Onder beleving verstaan wij het ervaren van het gedrag van mensen en dingen, waaronder begrepen het eigen gedrag. De psycholoog gebruikt de geuite beleving (introspektie) als indikatie van verschijnselen (niet noodzakelijk de door pp. bedoelde), en is er bovendien in geïnteresseerd, onder welke kondities bepaalde (geuite) belevingen optreden.

De pp. zal zijn belevingen formuleren in termen van de sensus communis. Zijn formulering moet als duiding of uitleg worden beschouwd, doortrokken van de vanzelfsprekendheden uit het alledaagse leven. Het psychologisch denken aanvaardt zulke ‘vanzelfsprekendheden’ niet zonder meer als geldig. Het heeft zijn eigen voorschriften omtrent datgene wat als geldige kennis (voorlopig) kan gelden of niet. Het tracht zich los te maken van waarderingen van traditionele en emotionele aard.

Hieruit volgt een gedragsregel: De psycholoog probeert al datgene wat hij - als gewoon mens - voor vanzelfsprekend of dwingend houdt, in zijn wetenschappelijk denken te relativeren. Ongeacht de positie die men inneemt ten aanzien van de vraag of de psychologie een waardevrije wetenschap is, moet zij een waarden relativerende wetenschap zijn. Daaruit volgt dat niets haar heilig kan zijn.

[pagina 78]
[p. 78]

4. De ‘onbeschaamde’ psycholoog

Wat betekent het dat niets de psycholoog heilig kan zijn? Hij ontkent niet dat mensen bepaalde dingen heilig noemen, en daar (al of niet) naar handelen. Maar de gevolgtrekkingen die voor denken en handelen gemaakt worden door degene die het heilige aanvaardt, zijn voor psychologisch denken en handelen niet bindend. Hetzelfde geldt voor ‘het intieme’, of het ‘strikt persoonlijke’. De psycholoog observeert, registreert, en interpreteert verschijnselen schaamteloos.

Het is onjuist, dit doordringen in gebieden en zaken waar men in het dagelijks leven met schroom omheen loopt, te beoordelen volgens de in dat dagelijks leven geldende normen. Moet men ‘foei’ zeggen, wanneer men bij Woodworth leest dat de glans penis en de klitoris onderzocht werden door Von Frey en door Hauer om na te gaan welke sensibele kwaliteiten deze organen kennen? De opsomming van die kwaliteiten is niet opwindend (en ook niet kompleet): pijnzin is aanwezig, drukzin ontbreekt naar men zegt, warmtezin aanwezig maar niet sterk ontwikkeld, koudezin goed ontwikkeld (400, 462). Men kan zulke eigenschappen niet vaststellen zonder onderzoek. Moet men de daarvoor noodzakelijke manipulatie masturbatie noemen of een onzedige handeling?

‘Wired for love’ heette een reportage waarin werd medegedeeld dat ‘on separate occasions, in a suitably private room, each volunteer couple attached wires and electrodes to themselves ... Then they had sexual intercourse’ (347, 46). Het waren (dit ter geruststelling) getrouwde stellen die hier als ppn. optraden. Men kan betwijfelen of het blad ‘Time’ het passende medium is voor publikatie van zulke gegevens. Ook kan men betwijfelen of de ppn. precies zo handelden als zij zonder draden en elektroden zouden hebben gedaan. Maar men kan hen geen profanerende exhibitionnisten (Van den Berg; 358, 60) noemen, noch de experimentator een voyeur. Bestaat er soms handel in schunnige kardiogrammen naast die in pornografische foto's? Wie in deze trant denkt, miskent de taak en de bedoeling van het wetenschappelijk onderzoek. Hij is het, die in de pp. en in de wetenschappelijk onderzoeker de mens miskent en degradeert tot een bijgelovig, bekrompen, en onmondig pantoffeldiertje in het groot (dit zijn geen wetenschappelijke kwalifikaties).

Van den Berg's kritiek op het Kinsey-rapport moet hier als voorbeeld worden genoemd (358, 58 vv.). Kinsey, zegt Van den Berg, spreekt over de mens op een hoogst merkwaardige manier. Kinsey geeft een etiek van bedenkelijk allooi. Zijn betoog is schaamteloos en onnozel tegelijk, en ook nog misleidend. Het is een etiek nolens volens, omdat de gepubliceerde feiten als richtlijnen kunnen worden gehanteerd door hen die er kennis van

[pagina 79]
[p. 79]

nemen; etiek, omdat Kinsey blootweg zegt dat instanties die sexuele gedragingen willen reglementeren, dus verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop dit geschiedt. Van bedenkelijk allooi omdat de onderzoekingen een terrein ontsluiten waarvan het wezenlijke kenmerk bestaat in de verborgenheid. Schaamteloos omdat de persoonlijke intimiteit niet wordt gerespekteerd. Onnozel tenslotte, omdat het ‘sexuele gedrag’ in zijn algemeenheid een fiktie is die berust op een aprioristisch overtuigd zijn van de gelijkheid van de mens en ‘the other animals’. Aldus Van den Berg. Moeten we dan aprioristisch overtuigd zijn van het tegendeel? Kinsey's overtuiging gaat op dit punt trouwens niet zo ver, dat hij onder koeien en varkens een enquête heeft gehouden. Hij weet immers wel dat die noch praten, noch schrijven.

Al de veroordelingen door Van den Berg gaan op hetzelfde misverstand terug. Op het misverstand, dat wetenschappelijk onderzoek en denken genormeerd worden door de gedragsregels die zij onderzoeken en overdenken, en dus relativeren. Dit impliceert niet, dat de wetenschappelijke teorie nu in het dagelijks leven een gedragsnormerende rol moet vervullen. ‘Ieder die dit verslag leest, zal interpretaties willen maken in overeenstemming met zijn opvatting van morele waarden en sociale betekenissen; maar dat maakt geen deel uit van de wetenschappelijke metode, en wetenschapsbeoefenaars bezitten inderdaad geen bijzondere geschiktheid voor het geven van zulke waarderingen’ (195, 5). Evenmin als het onderzoek onbeschaamd is in de gangbare zin van het woord, heeft deze uitspraak iets met bescheidenheid te maken. Het is een uitspraak die de grens signaleert van de wetenschappelijke pretentie: het onderzoek is t.a.v. de moraal neutraal, en in deze zin amoreel.

Niet de wetenschap overschrijdt die grens; zij trekt hem immers zelf. Het is kortzichtig dit te ontkennen. En het is onjuist, te doen alsof Kinsey bijvoorbeeld alle voorechtelijk geslachtsverkeer reduceert tot eenzelfde objektief registreerbaar feit. Waarom zou hij dan echtelijke en voorechtelijke kohabitatie onderscheiden (195, 559 vv.)? Hij reduceert ze tot objektief registreerbare feiten, maar niet tot eenzelfde feit. Hij komt daarbij nolens volens tegemoet aan de moralisten die dit onderscheid gemaakt willen zien. De mate van reduktie wordt niet door etische overwegingen bepaald, maar door de aard van de wetenschappelijke vraagstelling.

Als Kinsey vaststelt dat gangbare moraal en feitelijk gedrag niet volmaakt overeenstemmen, moeten wij dat hem niet verwijten. De tijd van de heksenjacht is voorbij. Aan pogingen, die te doen herleven, heeft het ook ten aanzien van Kinsey niet ontbroken. ‘Er was enige georganizeerde oppositie, voornamelijk van de kant van een bepaalde medische groep. Er zijn pogingen gedaan door het medisch genootschap in een stad tot ge-

[pagina 80]
[p. 80]

rechtelijke vervolging te komen op grond van het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde, er was inmenging door de politie in twee of drie plaatsen, onderzoek door een sheriff in een landelijk gebied, en pogingen, het bestuur van de universiteit te bewegen, het onderzoek te stoppen, of publikatie van de resultaten te voorkomen, of schrijver's verbinding met de universiteit te doen verbreken, of een censuur in te stellen op alle publikaties die uit het onderzoek voortkwamen’ (195, 11 v.).

Nu het boek er is, betreurt Van den Berg nog, dat die pogingen niet mochten slagen. Want: ‘wie schrijft over een menselijke aangelegenheid dient zich, meen ik, voortdurend voor ogen te houden, dat zijn geschriften gelezen worden. Hij dient zich af te vragen hoe zij gelezen zullen worden, en mocht het hem voorkomen, dat zijn geschriften op een niet door hem bedoelde wijze gelezen worden, dan is het zijn plicht daarvoor te waarschuwen of de inhoud van zijn boek te veranderen’ (358, 60).

Ruim driehonderd jaar nadat Milton in 1644 zijn ‘Plea for the liberty of unlicensed printing’ (36, 79 vv.) schreef, mag zo'n standpunt wel een anachronisme genoemd worden; en dan zie ik maar af van de suggestie, de gegevens aan te passen aan een ‘behoefte’ die juist door zulke aanpassingen in stand gehouden wordt.

Er zijn beschavingen waar sexuele gedragingen wat vrijer aanvaard worden, terwijl daar uitvoerige rituelen en taboes rond de voeding bestaan, merkt Kinsey op. Hij voegt er aan toe: Men kan zich afvragen welke wetenschappelijke kennis wij over de spijsvertering zouden bezitten, wanneer wij in zo'n kultuur leefden (195, 4). De vergelijking zou adekwater zijn, wanneer Kinsey het hier over eetgewoonten zou hebben. Want van de sexuele fysiologie weten wij heel wat, ondanks alle taboes rond het sexuele gedrag. Beletselen voor het onderzoek kunnen zulke taboes niet zijn. Dat door dit onderzoek de menselijke waardigheid wordt aangetast, is een vreemde gedachte. Alsof die waardigheid berust op het verbergen van bepaalde menselijke gedragingen.

Persoonlijke waarderingen zijn hier niet maatgevend. Het is onaangenaam, schrijft Sargant (313, 36), te weten dat dieren onderworpen worden aan pijn terwille van wetenschappelijk onderzoek. Ofschoon Pavlov geen sadist was, en even geïnteresseerd in het genezen als in het veroorzaken van nerveuze krises bij zijn honden, zouden sommige van zijn experimenten heden ten dage in Engeland nauwelijks worden getolereerd. Maar, vervolgt hij, en daarom gaat het: ‘aangezien het werk zorgvuldig is gedaan, en zorgvuldig gerapporteerd, moeten wij ons niet door legitieme gevoelens laten verblinden voor de waarde ervan’. De echtheid, menselijkheid, en waardigheid van die gevoelens behoeft niet te worden ontkend; de waarde van het onderzoek evenmin. Dumas publiceerde enige foto's van een

[pagina 81]
[p. 81]

terechtstelling door verminking en amputatie (74, 283 vv.). Zij geven een ontstellend beeld van wat mensen een mens kunnen aandoen. Is dat een reden zulke foto's niet te gebruiken om de expressie van uiterste pijn te bestuderen? Onderzoeken en weten is een menselijk goed. Het moest niet nodig zijn, hun waarde nog te verdedigen.

Wij nemen met kracht stelling tegen zulke opvattingen als die van Van den Berg. Mytologieën die het wetenschappelijk denken belemmeren, zijn er genoeg. Het woord ‘mytologie’ heeft hier een duidelijke zin. Het gaat om een leer van goden en demonen met een verbaal bestaan. Hun dreiging bestaat niet anders dan door en in het woord. Met hoeveel overtuiging het ook wordt uitgesproken, het deert niet, al imponeert het misschien.

John McNaboe, senator van de staat New York, verzette zich in 1937 hevig tegen een wetsontwerp waarin maatregelen werden beoogd ter kontrole op de syfilis. Hij verzette zich hevig, want, zei hij, ‘de onschuld van kinderen zou bedorven kunnen worden door een wijdverbreid gebruik van het woord ...’ (52, 63; zie ook Fryer, 113, 84 v.). Het woord ‘syfilis’ was voor zijn verontwaardigd geweten bedreigender dan de syfilis. Zoals voor Van den Berg de verspreiding van kennis over sexueel gedrag ernstiger is dan dat gedrag zelf. McNaboetaal.

Nu wil ik het misverstand voorkomen dat het voorgaande een persoonlijke aanval op J.H. Van den Berg inhoudt. Aangevallen wordt een stellingname, die nu eenmaal in een geschrift op die naam fraai tot uitdrukking komt. Zelf heb ik Kinsey eens verweten dat hij, voortdurend sprekend over ‘sexual outlet’, de mogelijkheid van een ‘sexual intake’ niet eens overweegt (226, 330). Daarin ligt dezelfde hier bestreden stellingname besloten - zoals ook in mijn stuk over sexuele inkarnatie (224). Wat ook de waarde van zulke stukken in ander dan psychologisch verband moge zijn, zij zijn psychologisch irrelevant. Hun signalering van een vals mensbeeld moet Kinsey als zoöpsycholoog dan ook koud laten.

Beschouw mijn eigen kommentaar. Kinsey's verslag impliceert 'een antropologie die in laatste instantie het persoon-zijn van de mens miskent, of zelfs ontkent, en die tenslotte zijn geroepenheid door God tot een zondagse illusie maakt. Zij moet desondanks als een mensleer worden opgevat omdat zij als visie op de mens, in haar oorsprong, in het feit dat zij door een persoon zelfstandig wordt ontworpen, op voorhand het oordeel terugneemt dat zij later over de persoon uitspreekt (226, 330). Of men vanuit wijsgerig antropologisch standpunt de dingen zo ziet (en misschien moet zien), is voor de psychologie irrelevant. Het ‘outlet - intake’ verwijt evenzeer. Psychologisch mag men de term ‘outlet’ (zelfs als Kinsey het wel doet) niet begrijpen in zijn gewone-taal betekenis. Het is een term voor een reduktum dat desnoods ook ‘intake’ of x genoemd had kunnen worden: een verzameling van variabelen.

[pagina 82]
[p. 82]

Zo verwijst de term ‘Van den Berg’ niet naar een konkreet individu, maar naar een verzameling teksten met een bepaald kenmerk, waartoe ook de nrs. 224 en 226 van de litteratmiropgave aan het eind van dit boek behoren. We gaan met de ‘aanval’ op deze verzameling verder.

Eén ding moet vóór Van den Berg gezegd worden: hij spreekt zijn parti pris openlijk uit: ‘aangezien de mens altijd en zelfs in de eerste plaats ethisch - en religieus - leeft, bestaat deze wetenschap nimmer in een “slechts wetenschappelijke” uiteenzetting, maar in een ethisch en religieus betoog ...’ (358, 6). Het wachten is op een etische en religieuze uiteenzetting van de fysiologische, chemische en fysische eigenschappen van het mensenlijf. Waarom niet?

5. Experimenteren met mensen

Geen psychologie zonder mensen als proefobjekten. Los van de vraag of dat oorbaar is, wordt gezegd dat dit niet kan. Want ‘de psycholoog heeft het niet over een pantoffeldiertje, waarvan de wijze van bestaan niet in het minste verandert, hoe men er ook over theoretiseert, maar over de mens, die nimmer “neutraal” leeft, maar antwoordt, ook en vooral antwoordt op wat over hem geschreven wordt en die door dit antwoord verandert’ (Van den Berg; 358, 6o). Dus: niet zodra hebben wij het antwoord op een vraag binnen, of het geldt al niet meer. Hij die het antwoord gegeven heeft is niet meer degene die het antwoord gaf. Dat in deze gedachtegang iets steekt, staat wel vast.

Toch is de situatie niet zo heraklitisch, of zij laat tenminste de vaststelling toe, dat de mens in de proefsituatie een moment van onberekenbare spontaneïteit binnenbrengt. Dat zou voor de psycholoog al een belangrijke vaststelling zijn. Hij zou zelfs de moed opbrengen, na te gaan of dat moment werkelijk onberekenbaar is. Want het antwoord geven en de daarmee optredende veranderingen zullen toch wel in een zekere proportie staan tot de vraag die gesteld werd, en de situatie waarin?

Intussen komt het zelden voor dat pp. zelf zo'n verandering ervaart. Hij beleeft zichzelf als voor en na het onderzoek dezelfde. Hoe komt Van den Berg op de gedachte dat hij veranderd is? Neemt ook hij mensen niet bij hun woord? Observeert ook hij gedragsregelmatigheden, die wel eens een andere struktuur kunnen bezitten dan een mens zelf meent? Juist wanneer mensen antwoord geven en door dit antwoord veranderen, is het noodzakelijk, ze te reduceren tot proefpersonen, ze te observeren en hun reakties te registreren om de samenhang met de gestelde vragen op te sporen.

De experimentator moet de situatie beheersen, en dat kan alleen wanneer

[pagina 83]
[p. 83]

niet de spontaneïteit van pp. beslissend is voor het experimenteel gebeuren, maar de ingreep van de psycholoog. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de pp. reakties worden afgedwongen. Beheersing door de experimentator betekent maximale kontrole van de kondities waaronder pp. ‘spontaan’ reageert. We bekijken drie voorbeelden van wijzen waarop men dit tracht te bereiken. Dat drietal heeft alleen illustratieve waarde. Er zijn andere wijzen mogelijk en wenselijk. Het gaat om verduidelijking van de problematiek.

(1) Een van de moeilijkheden waar Kinsey voor kwam te staan, was de aarzeling van sommige ppn. om op bepaalde vragen te antwoorden. Het waren vrijwilligers. Niemand dwong hen, zich in de situatie van ondervraagde te begeven. Toch nemen zij tijdens het onderhoud stelling, laten hun antwoorden mee afhangen van schaamtegevoelens en van waarderingen achteraf in de zin van: ‘eigenlijk was het toch geen masturbatie’, terwijl het dat feitelijk wel was. Het is dus noodzakelijk dat de ondervrager maatregelen neemt om de feiten zo getrouw mogelijk te achterhalen. Dan past hij de metode toe die Kinsey noemt: ‘placing the burden of denial on the subject’. De ondervrager mag het de ondervraagde niet te makkelijk maken, de uitoefening van een bepaalde vorm van sexuele aktiviteit te ontkennen. Het is simpel om neen te zeggen wanneer er alleen maar gevraagd wordt of men zoiets wel eens gedaan heeft. Dus wordt a.h.w. aangenomen dat iedereen iedere vorm van sexuele aktiviteit ooit heeft uitgeoefend. Aan pp. wordt daarom gevraagd wanneer hij dit of dat voor het eerst deed. Want ‘dit legt een zwaardere last op het individu dat geneigd is, zijn ervaring te ontkennen; en aangezien uit de vorm van onze vraag blijkt dat we niet verbaasd zijn wanneer hij die ervaring heeft gehad, schijnt er minder reden te zijn om dit te ontkennen’ (195, 53).

Dit is dus het tegendeel van de procedure waarbij een beklaagde voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld is aangetoond: de ondervraagde wordt ‘schuldig’ geacht tot hij zijn ‘onschuld’ waarschijnlijk heeft gemaakt. Dit gedrag van de onderzoeker berust niet op een moralistisch vooroordeel: ‘ook de braafsten zullen dat wel gedaan hebben’, maar op de technische overweging die boven werd omschreven.

Waterdicht is de procedure niet. Misschien bereikt men er effekten mee die men zou willen vermijden. Beoogd wordt in ieder geval, het aantal toevallige faktoren bij de beantwoording te verminderen. We merken op, maar gaan er nu niet op in, dat Kinsey's metode hier uitgaat van de onbewezen onderstellingen dat mensen, of ze nu vrijuit spreken of niet, (a) meester zijn over hun mededelingen, en (b) wetenschappelijk aanvaardbare feiten mededelen. Kritiek op Kinsey moet hier aangrijpen.

(2) In meer geperfektionneerde vorm doet de proefleider expliciet, wat

[pagina 84]
[p. 84]

Kinsey nog half impliciet deed. Hij bespeelt de stellingname van pp. door hem in een kunstmatige situatie te brengen die er als een natuurlijke uitziet. Als voorbeeld nemen we een onderzoek van Brehm (32). De ppn., vrouwelijke psychologiestudenten, kregen van proefleider te horen dat hij voor enige fabrikanten een marktonderzoek deed. Hij verontschuldigde zich, hier tijd voor te vragen die niet tot de vorming van de studente bijdroeg. Daarom achtte hij het billijk dat zij voor haar moeite beloond werd; zij zou een waardevol geschenk ontvangen, nl. een van de te beoordelen produkten. Een achttal werd uitgestald, elk ter waarde van ongeveer twintig dollar. Pp. werd verzocht ieder voorwerp te waarderen op een schaal, lopend van 1. beslist niet aantrekkelijk om te hebben, tot 8. buitengewoon aantrekkelijk. Daarna werd zij er nog eens aan herinnerd dat zij een van de voorwerpen zou krijgen. Om niemand van de deelneemsters teleur te stellen (het aantal weg te geven voorwerpen was beperkt) moest zij zich tevreden stellen met een keuze uit twee door proefleider aangewezen objekten. Nadat pp. haar keuze gemaakt had, kreeg zij een aantal (gefingeerde) rapporten over vier van de voorwerpen te lezen, zogenaamd opgemaakt door een onafhankelijke onderzoeksinstantie. Daarna werd haar verzocht de acht voorwerpen opnieuw op de oorspronkelijke schaal te waarderen, nu zij inmiddels meer tijd had gehad een oordeel te vormen. Tenslotte werd haar medegedeeld waarom de proef ging (zie p. 191), en dat zij het beloofde geschenk niet zou ontvangen. Alle ppn., zo wordt gezegd, ‘took this in good grace’.

Hier werd dus een schijnsituatie geschapen. Brehm wilde nagaan in hoe verre keuze en beslissing de aantrekkelijkheid van voorwerpen beïnvloedt. Het heeft alleen zin, deze vraag experimenteel te benaderen, wanneer de situatie voor pp. levensecht is, wanneer er oprecht en in ernst wordt gekozen. Vandaar deze voor het dagelijks leven onfatsoenlijke, maar technisch zeer elegante proefsituatie. Vergelijk deze opzet met het geval van een vader die vrouw en kinderen zei dat hij voor de zaterdagmiddag een landauer besteld had om een rijtoer te maken (het speelde zich dus jaren geleden af). Toen de middag verstreek zonder dat het rijtuig op kwam dagen, en de opgewonden kinderen steeds onrustiger werden, stelde hij ze gerust met de onderstelling dat de koetsier waarschijnlijk wat verlaat was. Pas toen er geen verwachting meer te handhaven viel, kwam hij met de toelichting: hij had de desillusie opzettelijk geënsceneerd omdat het goed is wanneer een kind vroegtijdig in het leven teleurstelling leert verdragen.

Terecht zal men dit een misselijke streek vinden. In de verhouding tussen vader en kind past (volgens gangbare normen) dit welbewust bespelen van verwachting en teleurstelling niet; zeker niet, wanneer de

[pagina 85]
[p. 85]

verwachting ook nog door de oudere wordt meegespeeld. Moet het experiment van Brehm op dezelfde wijze beoordeeld worden? Zeker niet. Hij schiep verwachting en desillusie om te voldoen aan de herhaaldelijk gestelde eis tot natuurgetrouwheid van de experimentele situatie, de levensechtheid die volgens sommigen pas garandeert dat de proefresultaten voor het alledaagse leven gelding verkrijgen. De pp. krijgt gelegenheid, zich ‘natuurlijk’ te gedragen - in een door en door kunstmatige situatie. De pp. wordt ook hier als deel van het totale systeem gemanipuleerd. Zonder dergelijke manipulaties is de uitbouw van psychologische kennis onmogelijk, en daarmee dan ook toepassing van die kennis.

(3) Begrijpelijk wordt dan ook een passage die men bij Watson kan vinden en die, zonder begrip voor de kontext, licht tot afkeer van het psychologisch bedrijf kan leiden. Onderstel dat we de emotionele reakties van driejarige kinderen willen onderzoeken. Wij moeten dan bijvoorbeeld de gevolgen nagaan van scheiding van de moeder. We moeten het kind konfronteren met verschillende en ongewone voedingsmiddelen, met vreemde mensen die het te eten geven, met vreemde verzorgsters die het baden, aankleden en in bed leggen. We moeten het beroven van zijn speelgoed, het laten intimideren door een ouder kind, het op een hoge plaats als een uitstekende richel plaatsen (er voor zorgend dat het zich niet kan bezeren), het op de rug van ponnies of honden zetten (382, 115 v.). Dingen dus, die men bij voorkeur niet met zulke kinderen doet. Dingen, die toch in de praktijk van het leven wel eens plegen voor te komen, en soms, naar men aanneemt, tot moeilijkheden leiden waarvoor men bij de psycholoog raad zoekt. Op basis waarvan zou de psycholoog raad kunnen geven? Hoe verkrijgt hij de kennis die daarvoor nodig is? Hoe anders dan door experimenten en kontrole-experimenten? Alle ervaring van het dagelijks leven (waarop menig psychologisch ‘advies’ is gebaseerd) is, zonder systematische kontrole en verifikatie, wetenschappelijk waardeloos. Adviezen, niet op experimentele kennis gebaseerd, blijven bedenkelijk dicht bij het niveau van waarzeggerij.

Experimenteren met mensen, zegt MacMurray, houdt in dat menselijk gedrag wordt geobserveerd onder gekontroleerde voorwaarden. Dit impliceert dat het gedrag zelf onder kontrole wordt gebracht. Dan moet het afhankelijk worden gemaakt van de voorwaarden die de experimentator schept. De pp. moet of daarmee instemmen, of niet weten waar het om gaat, nl. om de regulatie van zijn gedrag door maatregelen van de onderzoeker. In ieder geval wordt hij een instrument waardoor de experimentele bedoelingen van de onderzoeker worden gerealizeerd (237, 160 vv.).

Uit experimenten als dat van Brehm blijkt, dat Langeveld's kommentaar op deze uiting van MacMurray niet opgaat. Volgens Langeveld is het

[pagina 86]
[p. 86]

gevolg ‘dat het proef subject zich niet natuurlijk gedraagt en het experiment niet toont, hoe de mens zich buiten de proefsituatie gedraagt’ (214, 36). Het elegante bij Brehm is juist, dat de pp. zich naar eigen gevoelen in het geheel niet in een proefsituatie bevindt, en er toch in verkeert; dat pp. zich natuurlijk gedraagt, ofschoon dit gedrag onder kunstmatige en gekontroleerde voorwaarden wordt opgeroepen.

Het is overigens een vraag die we afzonderlijk zullen bezien, of het experiment moet tonen hoe de persoon zich buiten de proefsituatie gedraagt. Een als experimenteel onderkende situatie leidt uiteraard tot ander gedrag dan een natuurlijke, zich zo maar ongedwongen voordoende situatie. Strikt genomen gaat het er niet om, of de gedragingen naar aanschouwbare vorm en inhoud identiek zijn in natuurlijke en experimentele situatie. Experimentele situaties worden gekreëerd om struktuur en dynamiek van het natuurlijke gedrag te leren kennen; om de gedragslijnen en gedragsgronden vast te stellen waaruit ook het natuurlijke gedrag kan worden verklaard. Dat kan alleen wanneer de veelheid van teoretisch mogelijk bepalende momenten wordt onderscheiden in relevante en irrelevante momenten. De experimentele situatie is steeds een wijze waarop een dergelijke onderscheiding wordt beproefd; is de wijze waarop het menselijk antwoorden op situaties zowel naar spontaneïteit als naar afhankelijkheid wordt onderzocht; is de wijze waarop pp. ons de inlichtingen kan verschaffen die hij als persoon niet geven kan. Was het laatste wel het geval, dan was de psychologie overbodig en onze zelfkennis groter.

6. De proefpersoon als ‘black box’

Een vliegende schotel komt laag over de stad, mindert vaart, en blijft boven het marktplein hangen. De mensen die niet van schrik en ontsteltenis zijn weggelopen, kijken nieuwsgierig naar het vreemde vehikel. Er gaat een deurtje open. Een tentakelachtige arm komt naar buiten, laat een zwart voorwerp ter grootte van een schoenendoos vallen, en wordt teruggetrokken. De schotel stijgt, en verdwijnt snel uit het gezicht. Niemand heeft hem ooit teruggezien. Het enige wat rest is de zwarte doos. Een moedige marktganger heeft hem opgeraapt toen hij na vijf minuten nog niet was ontploft. Er zitten knopjes en hendeltjes aan. Open kan de doos niet. Het lukt zelfs de meest geverzeerde inbreker niet, deze doos te openen. Wat zal men er mee gaan doen? Het onvermijdelijke: proberen wat er gebeurt wanneer men de knoppen en hendels manipuleert. Vroeger of later zal men dat systematisch doen, en een protokol van de proefneming opmaken.

[pagina 87]
[p. 87]

Ashby, die dit science-fiction verhaal inspireerde, geeft een voorbeeld van zo'n verslag:

11.18 uur Ik deed niets. Uit de doos kwam een konstante toon van 240 Hertz.
11.19 uur Ik haalde de met K gemerkte schakelaar over: de toon steeg tot 480 Hertz en bleef op die hoogte.
11.20 uur Ik drukte per ongeluk op het knopje waar een uitroepteken op staat. De temperatuur van de doos steeg met 20° C. - Enz. (6, 88).

Dit voorbeeld, zegt Ashby, geeft ons toegang tot een wetenschappelijke leer van de wetenschap. Hoe moet de experimentator te werk gaan? Welke eigenschappen van een ‘black box’ zijn te ontdekken, welke niet? Welke metoden moet men gebruiken voor een efficiënt onderzoek?

Inderdaad valt niet te ontkennen dat het voorbeeld een verstrekkende illustratieve betekenis bezit. De neuroloog bevindt zich in zo'n situatie; hij kan de hersenpan dikwijls niet open maken, maar manipuleert pezen, inspekteert het netvlies, hanteert knoppen en hendels aan het lichaam, om via een protokol vast te stellen welke eigenschappen de inhoud van de doos bezit.

De psycholoog plaatst zelfs de ene doos in de andere, een zwarte in een witte. Een rat in een ‘problem box’, een Skinner box, een labyrint; in een systeem waarvan de eigenschappen hem bekend zijn, om langs die weg de aktiviteiten en reakties van zijn proefdier te onderzoeken. Zo'n gestandaardizeerde omgeving is een manipulatiesysteem van veruiterlijkte knoppen en hendels. Ook hier tracht men door verschillende stimulaties de eigenschappen van de black box te achterhalen.

Toen Ernst Mach tijdens een treinreis een beroerte kreeg waardoor rechterarm en -been intermitterend volledige verlamming vertoonden, maakte hij van deze situatie gebruik om systematisch na te gaan wat hij nog wel, en wat niet meer kon, wat, zoals hij zegt, de relatie is tussen wil en beweging (235, 143). Het was een van zijn eerste zorgen, zichzelf als black box te beschouwen en te behandelen. Dat is wetenschappelijke bezieling.

Vragen wij wat iemand bezielt, wat er in hem steekt, in hem gevaren is, dan gebruiken wij een terminologie die haar demonologische afkomst nog verraadt; wij geloven niet meer dat krachten of geesten iemand bezielen, zelfs niet dat er een ziel in hem woont. De terminologie is echter, hoewel verouderd, goed bruikbaar. Niet omdat wij een latere vorm van bijgeloof, dat van de inhoudspsychologie, nog in ere houden. Het black box model biedt een algemeen model van wetenschappelijk objekt en onderzoek dat ruimtelijk kan, maar niet moet worden geïnterpreteerd. Onze psychologische zwarte doos is ruim genoeg om ook ‘spontaneïteit’ te kunnen bevatten,

[pagina 88]
[p. 88]

zolang dit begrip niet doelt op een geestachtige, aan alle wetmatigheid ontsnappende demon.

De term ‘black box’ representeert ieder mogelijk, fenomenaal zelfstandig objekt: een kachel, een mens, een roos, een fiets, een voltmeter, enz., waarvan de eigenschappen geheel of gedeeltelijk onbekend zijn. In de regel interesseren wij ons voor zo'n objekt, wanneer het gedrag vertoont, hetzij spontaan, hetzij als reaktie op veranderingen in de omgeving. Dit gedrag is volgens postulaat funktie van de struktuur van de black box. De struktuur is onbekend wanneer het onderzoek begint. Vastgesteld worden de reaktieve eigenschappen; op grond daarvan wordt een struktuurmodel ontworpen, waaruit voorspellingen omtrent gedrag kunnen worden afgeleid.

Een simpel voorbeeld: aktueel gedrag vertoont herhaaldelijk de invloed van vroegere gebeurtenissen; het heeft de eigenschap, van het verleden afhankelijk te zijn. Wij herleiden deze eigenschap tot een funktie: onthouden, het bewaren van vroegere impressies, en we postuleren een struktuur, het geheugen, dat indrukken bewaart, bijvoorbeeld in een kaartsysteem. Voorspeld wordt dan, dat een bewaarde indruk kan vervagen (als de inkt verbleekt), maar niet van vorm kan veranderen. Geschiedt dit laatste nu volgens experimentele bevindingen toch, dan was het struktuurmodel niet deugdelijk, en moeten we een ander maken.

Principieel maakt het geen verschil of wij menselijke gedragingen, of de gedragingen van een zaklantaarn onderzoeken. Niet omdat mensen en zaklantaarns hetzelfde zijn, maar omdat zij formeel verwisselbaar zijn als onderzoeksobjekt. Het schema van onderzoek is in beide gevallen hetzelfde: vaststelling van eigenschappen, herleiding tot funkties en strukturen, voorspelling van gedrag, toetsing van het model. (Op de vraag of er dan wel verschillende wetenschappen zijn, zullen we pas in het laatste hoofdstuk antwoord geven).

De pp. is metodisch gezien een black box. In de psychologie doet zich de situatie voor dat de ene zwarte doos een andere, van hetzelfde type, onderzoekt. Hier geldt met recht: de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet! Dit is, in een nieuwe formulering, het probleem van de zelfbetrokkenheid. Voordat we het opnemen, moet de vraag worden gesteld, of een black box model voor menselijk gedrag inderdaad te handhaven is.

Kan zo'n model gelden voor een kategorie van objekten die op grond van het onderzoek hun gedrag veranderen? Ligt de diagnostiek in zo'n geval niet noodzakelijk een slag achter bij het te diagnostizeren gedrag? Onttrekt de antwoordende persoon zich niet wezenlijk aan ieder exakt onderzoek?

Het zou fataal zijn, wanneer we hier niet onderscheidden tussen het

[pagina 89]
[p. 89]

konkrete individu als objekt van onderzoek en voorspelling, en anderzijds ‘de’ mens in zijn algemeenheid. Van den Berg's stelling dat een mens door het onderzoek verandert en daarom in zijn laatste, aktuele veranderingsstadium niet gevat kan worden, is enerzijds een frustrerende uitspraak voor de individuele diagnostiek, maar anderzijds een algemeen-diagnostische uitspraak, die n.b. algemene geldigheid pretendeert te bezitten. De menselijke veranderlijkheid vormt m.a.w. geen beletsel voor algemene uitspraken over de menselijke veranderlijkheid, maar misschien wel voor het vaststellen van de laatste konkrete verandering bij Jan, Piet, of Klaas. Een beter pleidooi voor de waarde van zulke algemeenheden als ‘het sexuele gedrag’ (zie p. 79) kan men zich nauwelijks voorstellen. De psychologie heeft betrekking op de mens als type, soort, klasse, enz.

Intussen neemt dit verleidelijke argumentum ad hominem waarmee we Van den Berg zelf laten aantonen dat de psychologie niet anders dan generalizerend over mensen kan spreken, de onrust over de metabletische stelling niet weg. De gedragsdiagnose lokt een verandering in gedrag uit. Pp. vertoont dus tengevolge van het onderzoek een gedrag dat zonder dat onderzoek niet zou zijn opgetreden, en dat door de onderzoeker niet werd beoogd. Blijkbaar kan men door de poging, een eigenschap a vast te stellen, de modifikatie b van die eigenschap, of zelfs een geheel nieuwe eigenschap c, teweeg brengen. Het gedrag wordt onvoorspelbaar. In wijsgerig antropologische termen: De vrijheid van de persoon uit zich als een stellingname die wel door de situatie wordt uitgelokt, maar door een innerlijke, vrij variabele, onberekenbare, persoonlijke beslissing wordt verwerkelijkt. Men noemt dit spontaneïteit.

7. Spontaneïteit: het duveltje in de zwarte doos

Enige jaren geleden verscheen een krantenverslag van een strafzaak, dat op dit punt bijzonder illustratief is (265, 4). De verdachte was een vaste klant van de justitie. Tien vonnissen waren in de loop der jaren over hem uitgesproken, voornamelijk wegens diefstal en oplichting. Ongeveer vijftien van zijn vijfendertig jaren bracht hij in gevangenissen door, terwijl hij bovendien herhaaldelijk ter beschikking was gesteld. Het feit waar hij nu voor terecht stond, pleegde hij tijdens proefverlof. Hij zocht klein- en slechtbehuisde slachtoffers van de woningnood op, en introduceerde zich bij hen als ambtenaar bij bouw- en woningtoezicht, als advokaat, of als ambtenaar van het CBH. In deze funktie stelde hij zijn slachtoffers een woning in het vooruitzicht waarmee aan hun problemen een einde zou komen. Hij vroeg om vooruitbetaling van een kleine waarborgsom en een week huur, vijfentwinting à vijfendertig gulden bij elkaar.

[pagina 90]
[p. 90]

Verdachte bekende volledig, maar agressief. Hij voerde zijn eigen verdediging, die een aanval op zijn behandeling inhield. Wat hij gedaan had, zei hij, had hij in de gestichten geleerd, die opleidingsinstituten voor de misdaad, waar de rechtbank hem heen had gestuurd. Zwaar woog voor hem, dat hij de psychiatrische behandeling niet had gekregen die deskundigen aan een kliniek nog onlangs in een rapport hadden aangeraden. Daarin stond dat hij in verminderde mate toerekenbaar moest worden geacht, en dat een langdurige behandeling hem wellicht genezing zou verschaffen. Maar, zei hij triomfantelijk, zo'n behandeling hebben ze me nooit gegeven: niet ik, gij zijt schuldig!

Wij vragen ons niet af of dit krantenverslag een goed getuigenis geeft (wat is trouwens een goede getuige?); maar wat het, al dan niet gechargeerd, heeft te zeggen.

Het onverwachte en verrassende gedrag van verdachte is kennelijk gevolg van een onderzoek. De verdachte bevestigt de stelling van Van den Berg: de in dat onderzoek gevonden gedragsstruktuur is ontoereikend om het huidige gedrag te verklaren, daar dit door het onderzoek is gewijzigd. De verdachte heeft ‘geantwoord’.

Bij de beoordeling van een daad telt niet alleen het gevolg, maar ook het motief. Vragen wij de verdachte naar zijn motief, dan geeft hij een motivering. Wij hebben motief en motivering eerder onderscheiden als genomotief en fenomotief. Vraagt justitie psychologische of psychiatrische voorlichting over een delinkwent, dan is dat om een beter inzicht te krijgen in de genomotieven van zijn gedrag, die eventueel de fenomotieven niet behoeven te dekken. Wanneer de verdachte zegt dat hij diefstal pleegde omdat hij in armelijke omstandigheden verkeerde, kan de psycholoog zeer wel van mening zijn dat die omstandigheden de verdachte armelijk leken omdat hij ‘kompensatiebehoefte had voor neurotische minderwaardigheidsgevoelens’.

Wat men zoal over de praktijk van de forensische psychologie en psychiatrie leest, wekt de indruk dat men zich daarin onvoldoende vrij maakt van de sensus communis, dat men het onderscheid tussen toepassen en gebruiken van kennis over het hoofd ziet. Voor een deel ligt dat aan de door de rechtbank verkeerd gestelde vragen. Aan de vraag: Is verdachte toerekenbaar? behoort een definitie te worden toegevoegd. Verantwoordelijk in de zin van de sensus communis? Daarop kan geen psycholoog of psychiater op wetenschappelijke gronden antwoord geven. Het is geen wetenschappelijk, maar een etisch probleem. Het zogenaamd wetenschappelijke antwoord is zuivere mytologie: de ‘kompensatiebehoefte’ fungeert hier als eertijds bezetenheid door boze geesten. Wordt het als welverantwoorde wetenschappelijke diagnose gegeven, dan is het niet zonder meer relevant voor de vraag zoals justitie die stelt.

[pagina 91]
[p. 91]

Maar als men het onderzoek door deskundigen wel zonder meer relevant acht, dan is in het beschreven geval een merkwaardige situatie ontstaan. Wil de rechter zich een oordeel vormen over de aktuele ‘geestelijke toestand’ van verdachte, wil hij weten wat de beschuldiging die deze tegenover zijn rechters uitspreekt en als zelfrechtvaardiging hanteert, in het psychologische of genotypische systeem voor waarde bezit, dan zal hij opnieuw deskundige voorlichting moeten vragen, die op een nieuw onderzoek moet worden gebaseerd; dat nieuwe onderzoek leidt tot een nieuw ‘antwoord’ van verdachte. Misschien ook niet. Maar hoe zal men dat uitmaken, zonder een onderzoek dat daar weer op gericht is? Zo gezien is de psycholoog die eenmaal een forensisch onderzoek heeft gedaan, tot aan zijn pensioen verzekerd van werk.

Moet de rechter zich dan maar beperken tot het psychologisch rapport met betrekking tot het tijdstip dat het vergrijp plaats vond? Hij beoordeelt toch niet alleen de daad naar gevolg en motief, maar ook de dader in diens reaktie op de eigen daad? Hij is immers milder voor de rouwmoedige delinkwent dan voor de verharde zondaar? Hij betrekt dus wel degelijk aktueel gedrag, en dus aktuele motivering, in zijn oordeel. Zo schijnt ook de rechter, die eenmaal psychologisch advies vroeg, definitief verkocht. Vervang ‘rechter’ door: opvoeder, geestelijke, leerkracht, personeelschef, enz., om te zien wat een verwarring en besluiteloosheid de psycholoog wel moet stichten.

Moet stichten? Dit geldt wanneer men de psychologie wil funderen op de persoon die een situatie konstitueert: ‘hij is niet slechts daarbij betrokken, niet slechts daarin verwikkeld, maar draagt de situatie door haar in haar betekenis te stichten. Dit betekent dat zijn bestaan een ethisch bestaan is, dat de mens waarden sticht, verwerkelijkt en naleeft in iedere willekeurige activiteit; van zijn vroegste jeugd tot aan zijn dood’ (225, 250). De in zo'n wijsgerig-antropologische beschrijving geïmpliceerde spontaneïteit is een duveltje in de zwarte doos. Hier wordt de onvoorspelbaarheid van gedrag voorspeld. Hier is per definitie geen grondslag aanwezig voor een psychologie met wetenschappelijke status.

De ironie wil, dat dit leerstuk van de onvoorspelbaarheid niet alleen verdedigd wordt door geesteswetenschappelijk georiënteerde psychologen, maar ook het kernstuk uitmaakt van de zuiver behavioris ische trial and error teorie (228, 459). Ieder worstelt zo op zijn eigen wijze met de problemen van het gedrag.

Terugkerend tot het probleem, moeten we opmerken dat de stelling, dat de proefpersoon ‘antwoordt’, geen aantasting vormt voor het black box model. Dezelfde stelling laat zich herformuleren: bepaalde zwarte dozen vertonen bij manipulatie verandering van gedragseigenschappen in funktie

[pagina 92]
[p. 92]

van de manipulatie. Reageert de doos oorspronkelijk op een ingreep met een reaktie a, dan kan het gebeuren dat bij herhaling van de ingreep de reaktie overgaat in b. Wij schrijven zo'n verandering dan toe aan een interne funktieverandering, en postuleren uiteraard dat de interne struktuur zulke funktieveranderingen toestaat. Hier hebben wij een model van spontaneïteit: spontaan noemen we die gedragingen die (I) tot dan toe niet werden voorzien, en die (2) niet eenduidig afhankelijk zijn van de uitwendige situatie, maar mede afhankelijk van de interne situatie.

Ook Van den Berg stelde, dat het gewijzigde gedrag antwoord is op een situatie, en dus in zo verre van die situatie afhankelijk. Maar verder afhankelijk van spontaneïteit, of, zoals we nu zeggen, afhankelijk van de reaktiedisposities in de black box. Bij herhaling van x gaat a over in b omdat x een interne funktieverandering teweeg brengt.

Dit vinden we niet zo'n merkwaardige situatie meer, integendeel! Het is de meest algemene formule waaronder leerprocessen vallen. Wanneer de proefpersoon op grond van het onderzoek zijn oorspronkelijke reaktie wijzigt, dan heeft hij per definitie iets geleerd. Had onze verdachte niet tussen het voorlaatste en het laatste proces iets geleerd? Het wordt begrijpelijk dat men de laatste tijd psychoterapeutische processen als leerprocessen gaat beschrijven. De analysand verandert onder invloed van de analyse (d.i. het geheel van handelingen van de kant van de analytikus) zijn gedrag. Met deze formulering als vertrekpunt zijn we dan ook minder geïnteresseerd in de verschillen tussen dieptepsychologische teorieën. Analytici kunnen zeggen wat zij willen; hun interpretaties van het terapeutisch leerproces veranderen dat proces niet. De teorie is grotendeels irrelevant voor het succes van de metode.

Niemand heeft de neiging, de mogelijkheid van de psychologie te ontkennen omdat er leerprocessen bestaan. Deze vormen integendeel een groot stuk rechtvaardiging voor de psychologie. Waar hebben we dan dat idee vandaan? Waaraan ontleende de antwoord-stelling zijn zo grote plausibiliteit, dat wij hem bijna op zijn evidentie (dus klakkeloos) hadden aanvaard? De stelling stamt uit het teater van een etisch en religieus parti pris dat ons ook in zijn gesekularizeerde vorm parten blijft spelen: De ‘spontaniteit’ van het gedrag is een afbeelding van de vrijheid van de Schepper.

8. Reaktie is meer dan een gevolg van kondities

Gaan we er van uit dat gedrag te herleiden is tot de konjunktuur van interne en externe kondities, dan is menigeen nog altijd niet tevreden. Want zelfs als men het optreden van een bepaalde gedraging heeft verklaard, is die

[pagina 93]
[p. 93]

gedraging meer dan het gevolg van de kondities. Het betekent iets. Nu zijn we het hierover al lang eens, dat het wetenschappelijk beschreven, c.q. verklaarde gedrag een reduktum is. In de formalizering wordt een stuk inhoud van het gedrag zoals het beleefd wordt, prijs gegeven. De ontevredene stelt, dat onder het prijs gegevene wezenlijke trekken zijn, die men niet buiten beschouwing mag laten, en die niet in een reduktief model kunnen worden gevat. Het gaat om het waarde-aspekt van menselijk gedrag.

De proefpersoon reageert niet als een instrument, in termen van zijn objektieve kwaliteiten. Wij zagen het bij de bespreking van de stimuluserror (p. 42 vv.). De pp. blijft persoon, en evalueert in een waardensysteem. Kinsey moest daarom maatregelen nemen waarvan hij hoopte dat zij de betrouwbaarheid van de uitkomsten zouden vergroten. Brehm was gedwongen, kunstmatig een ‘natuurlijke situatie’ te kreëren, een proefsituatie waarin het normale waardensysteem van pp. tot zijn recht kon komen.

Vallen zulke waardensystemen ooit uit? Kunnen wij mensen betrappen in situaties waar zij hun waardensysteem afleggen zoals zij thuis misschien hun jasje uittrekken? Zelfs in de slaap schijnen wij dat met evaluatie-systemen niet te doen. Een moeder, die door alles heen slaapt, wordt wakker van het zachte gesteun van haar kind. Het is duidelijk dat de baby-afdeling van haar akoustische sensibiliteit systematisch wakker is (James; 175/I,213). Blijkbaar zijn haar reakties op geluiden tijdens de slaap niet afhankelijk van de geluidssterkte (of het moest het befaamde kanonschot zijn) of toonhoogte, maar van de betekenis die het geluid tegenwoordig stelt. Hiervoor pleiten ook gegevens van Cramaussel, die de slaapdiepte bij een klein kind objektief, aan de h and van registreerbare ademhalingsgegevens, onderzocht (58). Laat men het kind in zijn slaap het nauwelijks waarneembare geluidje horen van een stuk speelgoed waar het op gesteld is, de zachte stemmen van broertjes en zusjes die in de tuin spelen, of het geluid van een spons die boven de wasbak wordt uitgeknepen, dan wordt zijn slaap lichter, oppervlakkiger. Het kind beweegt zich naar het ontwaken toe wanneer het prettige geluiden ontwaart. Maar wordt er bij het bed gepraat, dan kan deze stoornis tot verdieping van de slaap leiden. Moeten we niet zeggen dat het kind zelfs slapend evalueert, zich toewendt of afwendt in overeenstemming met de betekenis die het aan geluiden hecht? Zonder twijfel mogen wij het zo zeggen. Gedrag is niet uitsluitend afhankelijk van de fysische eigenschappen van de inwerkingen waarvoor het organisme gevoelig is. Met behulp van het geheugen wordt ook gereageerd op de verwijzende eigenschappen die de prikkels door leerprocessen verworven hebben, op hun betekenis. Betekenis impliceert waarde.

Brengt dit waardebegrip ons niet buiten het gebied van het formalizeerbare, en zeker buiten het gebied van het kwantificeerbare? Waarden kan

[pagina 94]
[p. 94]

men niet in maat en getal uitdrukken. Zij zijn voor geen goud te koop. Geld maakt niet gelukkig, hoewel, o tegenspraak, voor geld alles te krijgen is. Iedere verliefde voelt een zekere teleurstelling wanneer de vraag: ‘hoeveel houd je van me?’ wordt beantwoord met: honderdduizend gulden, tien lichtjaren, of: tachtig kilo. Alleen een antwoord als: oneindig veel, of: voor eeuwig, is hier bevredigend en geruststellend. De zin van zulke antwoorden ligt daarin, dat zij de onmeetbaarheid, de onuitdrukbaarheid van de liefde in eindige, berekenbare maten en getallen aanduiden. Er wordt mee gezegd dat liefde de sfeer van maat en getal overschrijdt. Waarden zijn imponderabel.

Toch duurt dit stadium zelden zo heel lang. Daarna moet ‘oneindig veel’ in een iets konkreter uitspraak worden vertaald, zoals ‘ik heb alles voor je over’ - en ‘alles’ is in de regel te veel gezegd. Oneindig veel blijkt belangrijk minder te zijn dan alles.

Wat ‘oneindig veel van iemand houden’ is, wie zal het zeggen? ‘Alles voor iemand over hebben’ brengt ons terug in de sfeer van het verifieerbare. Want zo'n uitspraak kun je toetsen door iemand op de proef te stellen. Het kan blijken dat hij het voetballen in het weekeinde niet voor haar wenst op te geven. Men kan er dan lang over debatteren of hij koning voetbal hoger aanslaat dan haar; zeker is dat in het weekeinde het geval. Op de zondagse waardenschaal staat het bruine monster hoger genoteerd dan de liefde. Met de nodige ingenuositeit zal het nu lukken, de sterkte-verhouding in schaalwaarden uit te drukken. Waarden zijn meetbaar te maken.

Hebben we dan waarden gemeten? Psychologisch gezien: ja. ‘Meten’ betekent immers in dit verband: geformalizeerde verschijnselen zo door getallen karakterizeren, dat zij in funktie van andere verschijnselen voorspelbaar worden. Natuurlijk hebben we niet de waardigheid van de waarde, de ‘objektieve’ of zelfs ‘absolute’ waarde gemeten; maar ‘absoluut’ betekent dan ook: losgemaakt, dus onafhankelijk van de gedragsmotiverende funktie. In dat perspektief zijn waarden voor de psycholoog niet interessant - al kijkt hij met belangstelling naar de vertwijfelde pogingen van moralisten en zielzorgers, aan zogenaamde absolute waarden toch gedrags-motiverende funktie te verschaffen. Zij hebben die per definitie niet.

Waardebetrokkenheid van gedragingen onttrekt die gedragingen niet aan het onderzoek naar kondities.

De reaktie, zeiden we, is meer dan een gevolg van kondities. Dat is een even misleidende uitspraak als: het geheel is meer dan de som van zijn delen. Geen som heeft meer delen dan zijn samenstellende termen. Het geheel is niet meer, maar eventueel ook nog iets anders dan de som van zijn delen. Dat kan slechts betekenen dat het geheel, als organizatievorm

[pagina 95]
[p. 95]

van de delen, eigenschappen heeft die geen van de delen afzonderlijk of in partiële summaties vertonen. Waterstof en zuurstof hebben niet de eigenschappen die hun organizatievorm H2O vertoont. En zo betekent de uitspraak over het meer-zijn van reakties, dat wij er als gewone mensen aspekten aan beleven, die de psycholoog niet in zijn model heeft opgenomen. Hij heeft ze niet nodig.

9. Cogito, sum (equus)

Er blijft kritiek op de onafhankelijkheidsstelling mogelijk. Het gedrag van het objekt is intrinsiek onafhankelijk van de observator, luidde de stelling. We hebben daar aan toegevoegd, dat dit voor de geformalizeerde observator geldt (p. 45). Maar dat is teorie. Buiten de kontrole van de feitelijke experimentator of observator om kunnen invloeden van hem uitgaan die hem onbekend blijven, terwijl pp. er op reageert. De experimentele situatie wordt dan niet eenduidig gedefinieerd door het teoretisch ontwerp van de experimentator. Het leidt inderdaad tot typische problemen wanneer de pot de ketel onderzoekt. De pp. kan zo zijn eigen opvatting hebben over de situatie waarin hij wordt gebracht. Maar ook omgekeerd: de experimentator staat niet vooroordeelsloos en vrij buiten zijn proefsituatie. Ook hij evalueert. Niet alleen de uitkomsten van het onderzoek, ook de opzet, de grondvraag waaruit zijn proef voortkwam, zijn doordrongen van waarderingen die soms buitengewoon moeilijk zijn te achterhalen. Het loont de moeite, een klassiek geworden geval uitvoerig te bespreken.

Op 28 juni 1902 verscheen in het Militärwochenblatt een advertentie van de volgende inhoud:

‘Mijn zeven jaar oude, fraaie, makke hengst, waar ik proeven mee doe ter vaststelling van de geestelijke vermogens van het paard, wil ik verkopen. Hij onderscheidt tien kleuren, leest, kent de vier hoofdbewerkingen van het rekenen, en nog meer. Von Osten, Berlijn, Griebenowstrasse 10’ (205, 18). Tot dat ‘en nog meer’ behoorde: spellen, kennis van tonen, munten en kaarten, klokkijken. Dat was de opzienbarende geestelijke inventaris van een paard, Hans geheten, en begrijpelijkerwijs bijgenaamd ‘Kluger Hans’. Zijn eigenaar en leermeester, Wilhelm von Osten, was helemaal niet van plan hem te verkopen; hij probeerde door de advertentie belangstelling op te wekken voor zijn paard en voor zijn opvatting dat dieren redelijke wezens zijn. Tot zijn misnoegen beschouwde men de annonce als een late aprilgrap. Pas op een tweede advertentie kreeg hij reakties, waaronder die van de paardenkenner generaal-majoor E. Zobel, die een van zijn steunpilaren werd. Binnen korte tijd werd het toen bon ton, de verrichtingen van Hans te

[pagina 96]
[p. 96]

gaan bezichtigen. Daartoe bestond dagelijks gelegenheid tijdens de lesuren.

Men moet van de geschriften, in die dagen aan de prestaties van Hans gewijd, kennis nemen om een goede indruk te krijgen van de enorme publiciteit die rond het paard ontstond, van de verwoede debatten, heftige betogen pro en kontra, verdachtmakingen en laster, triomfantelijke en ironische beschouwingen, die ver over Duitsland's grenzen heen weerklonken. Tenminste twee vleugeladjudanten van de keizer, een minister, een grote schaar van geleerden, officieren, paardenkenners en gewone ingezondenstukken-schrijvers, zelfs een wetenschappelijke kommissie, bemoeiden zich met het geval. De kommissie werd ingesteld op instigatie van het Pruisische Kulturministerium en bestond uit de direkteur van het Psychologisch Instituut van de Koninklijke Friedrich-Wilhelm Universiteit te Berlijn, Herr Geheimer Regierungsrat Professor Dr. Carl Stumpf, en twee van zijn assistenten: Dr. E. von Hornbostel en cand. phil. et med. Oskar Pfungst. Drie psychologen voor één paard - maar wat voor paard! C.G. Schillings verklaarde in de Berlijnse Lokal-Anzeiger van II augustus 1904 onomwonden: ‘Ik wil hier slechts vermelden dat de hengst de Duitse taal verstaat, rekent zoals ongeveer met het kunnen van een dertienjarig kind overeenkomt, een groot aantal kleuren onderscheidt, geometrische figuren juist benoemt, tonen juist aangeeft, melodieën kent en benoemt, en zonder beperking op vragen volkomen als een mens reageert...’ (205, 285).

Geen wonder dat Haeckel, de man van de ‘Wereldraadselen’ en de biogenetische grondwet, in de prestaties van Hans een bewijs zag voor zijn stelling dat de vermogens van mens en dier slechts gradueel verschillen (205, 334). Geen wonder dat in een artikel in Germania van 14 augustus 1904 de mening wordt uitgesproken: ‘Nogmaals staat de natuurwetenschap voor een omwenteling. Het Darwinisme wordt bedreigd sinds Hans, het wonderpaard van de Heer von Osten, ... tekenen van geleerdheid en oordeelskracht heeft getoond die met alle aanpassingswetten spotten’ (205, 24). Om deze konklusie goed duidelijk te maken, citeer ik gedeeltelijk het protokol van de proeven over het krachtbegrip.

‘Ik wilde nagaan’, schrijft Krall (205, 434 vv.), ‘in hoeverre men het paard begrippen duidelijk kan maken die niet op direkte waarneming berusten. Het krachtsbegrip leek mij daartoe bijzonder geschikt.
8 juli 1907. Aanwezig: von Osten, Krall (protokollist). De ophelderingen en vragen worden door mij aan de Heer v.O. toegefluisterd en door hem aan het paard doorgegeven.
v.O. (voor het paard op en neer lopend) Kijk eens hier, Hans - blijf staanl - ik kan lopen, jij kunt ook lopen, je hebt benen, je hebt voeten en je hebt kracht. Je kunt lopen, dit hier (raakt voeten van het paard aan) zijn benen of voeten.
[pagina 97]
[p. 97]
v.O. (gaat voort) Je hebt kracht, je kunt je hoofd opheffen (laat het paard zijn hoofd heffen) omdat je kracht hebt. Doe nu een pas achteruit! Hans voert het bevel uit, en gaat verscheidene passen achteruit. (G).Ga naar voetnoot*
Als je geen kracht had, zou je niet achteruit kunnen gaan. Kijk eens hier, Hans, ik kan mijn arm opheffen (v.O. heft de arm); als ik geen kracht had, dan kon ik dat niet. v.O. plaatst een bank voor het paard en treedt terug. Kan de bank lopen? (G: neen)...
v.O. roept een kleine jongen, die voor het paard moet gaan staan. Die kleine jongen hier, kan die lopen? (G: ja)...
v.O. (tot het paard) Til je linker voet eens op! Goed, je kunt je linker voet optillen, je hebt kracht. (G: lv.).
Alle antwoorden worden zonder onrustige bewegingen klaar en duidelijk gegeven.
Nu zullen we eens tegen de bank zeggen: Til je linker voet op! Kan de bank zijn linker voet optillen? (G: neen)’.

In deze trant gaat de ondervraging voort. Later wordt er een wagentje met een touw er aan gehaald, en een bord voor Hans opgesteld waarop van boven naar beneden geschreven staat: 1. Man, 2. Touw, 3. Wagen. Vraagt von Osten aan Hans: ‘wat beweegt zich’, dan antwoordt Hans: 3. ‘Kan de wagen zich dan vanzelf bewegen’? Antwoord: neen. ‘Wie heeft de wagen dan bewogen’? Antwoord: 1. ‘Wat moet hij dan in zijn handen hebben om de wagen te bewegen’? Antwoord: 2.

Geen twijfel blijft. Hans weet wat kracht is. Hij ontwikkelt begrippen. Hans is een rationeel paard. Het verwondert ons nauwelijks meer dat Krall aan het vijfde deel van zijn boek (over proeven met zijn eigen paarden Mohammed en Zarif) een motto laat voorafgaan dat hij aan het paard Mohammed ontleent: ig dnkn ig bin (205, 445; vgl. 492 v.). De enkele spellingsfout die wij zelf nu en dan maken, onderscheidt ons ook niet wezenlijk van Descartes.

Het is verleidelijk, het meer dan vijfhonderd pagina's tellende boek van Krall nog op vele interessante gegevens aan te halen. Maar misschien is het voldoende, de bevindingen van de eerder genoemde wetenschappelijke kommissie te vermelden. Op 9 december 1904 maakte zij haar oordeel wereldkundig. In plaats van dit enige bladzijden lange dokument (271, 185 vv.) citeer ik liever het in april 1905 verschenen bericht van Prof. Stumpf aan de Berlijnse Universiteit:

‘In de herfst onderzocht ondergetekende met twee ouderejaars studenten, Dr. von Hornbostel en cand. med. et phil. Pfungst het veelbesproken, zogenaamd rekenende paard van de Heer von Osten. Het probleem met betrekking tot de mogelijkheid van een begripsmatig denken bij hogere dieren zou

[pagina 98]
[p. 98]
hier naar de overtuiging van talrijke waarnemers zijn opgelost. Het onder aanzienlijke moeilijkheden uitgevoerde onderzoek toonde geen spoor van begripsvorming en inzicht in de algemene betekenis van verbale uitdrukkingen

illustratie
Versuche über das Ichbewußtsein
afb. 5 ‘Der Kluge Hans’. Illustratie uit k. krall, Denkende Tiere.


bij het paard, leverde echter leerzame voorbeelden op van de minimale bewegingen, waar vele mensen onwillekeurig en onbewust het eigen denken mee begeleiden, en van de scherpte en de snelheid van de gezichtswaarnemingen bij het paard. De Heer Pfungst gelukte het, tengevolge van een bij een praktikum over zeer korte bewegingsindrukken gescherpt waarnemingsvermogen, bij alle personen die het dier antwoord gaf, de bewegingen op te merken. Dat zij niet slechts begeleidende verschijnselen waren, maar oorzaken, werd door tijdmetingen vastgesteld, en tenslotte werd hun precieze verloop met behulp van Sommer's apparaat grafisch weergegeven’ (205, 335).

Hoeveel liter inkt is verschreven aan de wonderbare geschiedenis van Hans? Hoeveel liters adrenaline werden afgescheiden in de bloedstroom van al degenen die zich over de zaak opwonden? Tot een psycholoog op

[pagina 99]
[p. 99]

de simpele gedachte kwam, het paard oogkleppen te geven, zodat het de vraagsteller niet meer kon zien. Daarmee vervielen zijn geestelijke vermogens. Von Osten, die zonder twijfel te goeder trouw was, had een dressuur opgebouwd. Hans kreeg een beloning wanneer hij een goed antwoord gaf. Omdat hij nu eenmaal niet kon spreken, gaf hij dat antwoord door met de voet te stampen. Hoeveel is driemaal twee? Hans stampt: een, twee, drie, vier, vijf, zes ... en de proefleider verraadt door een nauw merkbare beweging zijn opluchting over alweer een goede prestatie. Het paard houdt op met stampen en krijgt zijn beloning. Hoe simpel is het voor een paard, zich intelligent te gedragen - wanneer de proefleider de goede kondities schept.

In de besproken proef over begripsvorming werden de woorden: man, touw, en wagen genummerd, zodat de vragen door getallen, of beter, door een reeks voetreakties, konden worden beantwoord. Was het paard werkelijk een redelijk wezen geweest, het zou naar geen enkele vraag geluisterd hebben. Begin maar te stampen, en de baas signaleert wel, wanneer het genoeg is voor een klontje. Nu het een gewoon paard was, deed het hetzelfde, maar wist het niet.
Zeg een kind een woord voor, dat het na moet zeggen. Hoe moeilijk, ja onmogelijk is het niet, te vermijden dat men empatische bewegingen maakt, het woord met de mond meevormt, zucht, even met het hoofd knikt, het gelaat spant, een vuist balt, enz. Pfungst heeft de resultaten van het onderzoek later in een boek neergelegd (271). Zeer fijne bewegingen met het hoofd, in de orde van 0.2 mm (271, 92) bleken reeds voldoende om als signaal te dienen.

Zo hebben de prestaties van Hans dan niet geleid tot een Wet op het Onderwijs voor Paarden. Gelukkig, want anders hadden onder het Nederlandse onderwijsbeleid paarden ook wel hun intrede aan de Universiteiten gedaan. Dan zou pas recht stampij in de kollegezalen zijn ontstaan. De Senaat zou, gezien de onafwendbare behoefte aan akademisch gevormde paarden, binnen de kortst mogelijke tijd advies moeten uitbrengen over een in te stellen Hippobaccalaureaatsopleiding, in overeenstemming met de hippokratizering van onze samenleving. Een stuk van een memorie van toelichting werd in 1912 door Krall geschreven: ‘Ik verwierf twee hengsten van arabische herkomst - Mohammed en Zarif - en gaf ze regelmatig onderricht in het lezen en rekenen. Mijn onderwijsmetode sloot bij de reeds beproefde aan, was echter op vele punten vereenvoudigd, op andere punten bondiger en tijdsbesparend. Zo kwam het dat ik, ook al door de verrassende aanleg en de aanvankelijke bereidwilligheid van mijn hengsten, reeds na enkele maanden resultaten bereikte, waarvoor de Heer von Osten bij zijn Hans jaren nodig had’ (205, 8).

[pagina 100]
[p. 100]

Hoe juist was het, wat de Berliner Morgenpost van 13 augustus 1904 schreef: ‘Dit denkende paard zal de wetenschapsmensen nog genoeg te denken geven’ (205, 354). Inderdaad. Wat weten wij eigenlijk over gedragingen van mensen en dieren in funktie van een opdracht? Beantwoordt de proefpersoon de vraag zoals de proefleider hem stelt? Stelt de proefleider de vraag die hij bedoelde te stellen? Von Osten meende oprecht dat hij Hans vragen stelde. Na het onderzoek van Stumpf en Pfungst kunnen wij zeggen dat zijn eigenlijke opdracht aan het paard luidde: stamp met je voet tot ik het klontjes teken geef! Ongeacht de verbale formulering, ongeacht de stof waar het over ging, stelde van Osten, experimenteel gezien, steeds deze enkele vraag, en geen andere. Hij wist dat niet. Kon hij het weten? Weten wij welke vragen we onze ppn. eigenlijk voorleggen? Kunnen wij het weten? Misschien kunnen wij het weten, maar we weten principieel niet zeker of wij het zeker weten. Daarom is zorgvuldige protokollering zo noodzakelijk. Daarom moet striktheid van instruktie en uitvoering worden geëist. Zodat wij, wanneer we niet weten wat onze daden en woorden betekenen, tenminste weten welke woorden en daden het waren.

Luisteren we nog eens naar Krall. ‘Von Osten beperkte zich strikt tot een eenmaal gekozen spraakgebruik; in plaats van het bevel “Zuzählen” het woord “Addieren”, in plaats van “vermenigvuldigen” ooit “multipliceren” te gebruiken, hield hij voor verwarrend en vermeed het daarom angstvallig’ (205, 17). Hoe redelijk en plausibel; hoe didaktisch doordacht! Synoniemen van vreemde oorsprong moet men pas onderwijzen wanneer de eigen taalschat goed is ingeprent. Maar onderstel nu eens dat van Osten ter toetsing van Hans' begripsvorming in kritische proeven wel zulke synoniemen had gebruikt, bijvoorbeeld: multipliceer twee met vier. Hans zou met zijn hoef gestampt hebben tot de baas bij de achtste keer onbewust zijn teken gaf. Men zou een verbazingwekkend taalkundig inzicht hebben vastgesteld! De proefleider als wetenschappelijk denker moet zich beschermen tegen zichzelf als bevooroordeeld mens.

Onderstel dat wij op grond van de alledaagse ervaring de volgende hypotese opstellen: Mannen hebben meer van het huwelijk te lijden dan vrouwen. Om de hypotese te toetsen moet er een voorspelling uit worden afgeleid: Gehuwde mannen zullen eerder sterven dan hun vrouwen. Bewijs: Er zijn meer weduwen dan weduwnaars. Het laatste is waar. Maar daarom ook de hypotese? Als feitelijke uitkomsten een hypotese niet weerspreken, is deze nog niet bewezen. We moeten alternatieve hypotesen uitsluiten. Hoe vaak zien we daar maar van af omdat de hypotese zo plausibel was?

Buytendijk deed met Fischel een proef over de reakties van een hond op menselijke woorden (44). Nadat het dier geleerd had, akkuraat te reageren op het bevel: spring,
[pagina 101]
[p. 101]
werd in plaats van dit woord gebruikt: sping, pring, sprieng, spruung. Bepaalde veranderingen bleken niet essentieel te zijn, andere stichtten verwarring. De hond reageert dus zeker niet op woorden, maar op een patroon van klanken, waarin sommige gewichtiger zijn dan andere. Maar zelfs zo is de zaak niet voldoende bepaald. Wanneer de persoon die de bevelen gaf niet, zoals de hond gewend was, voor hem zichtbaar was, trad ook verwarring op. Dezelfde bevelen, door een vreemde stem gegeven, leerde het dier pas na geruime tijd gehoorzamen. Bevelen, door de bekende persoon gegeven, maar via een luidspreker overgebracht, leidden in het begin tot geen enkele reaktie.
De proefleider zegt van zich uit gezien woorden; Krall stelde van zich uit gezien vragen. In beide gevallen moet wetenschappelijk worden gesproken van akoustische signalen en hun verband met de reaktie van pp. In het geval van slimme Hans lokte een enorme variëteit van akoustische signalen in de experimentele situatie steeds een en dezelfde motorische reaktie uit: een reeks voetbewegingen, die als gevolg van een optisch signaal weer werd beëindigd. In het geval van de hond is sprake van een op een veel beperkter verzameling van fonemen (en varianten) gekonditionneerde reaktie.

Zelfs als de menselijke pp. zegt, op de woorden te reageren, kan de psycholoog er niet van uitgaan dat daarmee de gang van zaken juist is weergegeven. Wij weten niet op voorhand welke de relevante variabelen zijn. Het eigen gedrag van de psycholoog is evenzeer gedrag als dat van de onderzochte. Kende hij het eigen gedrag werkelijk in zijn genotypische struktuur en dynamiek, dan behoefde hij dat van de pp. niet te onderzoeken.

Zo diende de maatregel van von Osten niets anders dan de bekrachtiging van zijn eigen vooroordeel. Hij dacht het paard onnodige moeilijkheden te besparen door geen synoniemen te gebruiken. Die gedachte impliceert dat het paard begrip heeft. Door zijn didaktische maatregel bevestigde von Osten dat nog eens ... voor zichzelf.

Hoe leerzaam is de geschiedenis van het denkende paard! Laten we niet menen dat het een uniek geval is uit de geschiedenis van de menselijke domheid. Een domme man, von Osten? Misschien, misschien niet. Zijn metode van aanpak, zijn hypotesevorming en beoordeling van de resultaten waren niet vrij van vooroordeel. Zouden wij hem daarom dom noemen, dan moeten we twijfelen aan de intelligentie van alle wetenschapsbeoefenaars. Von Ostens zijn we allemaal. Juist daarom beoefenen we wetenschap, inklusief psychologie. Omdat Wundt's stelling van twijfelachtige waarde blijkt te zijn, observator en het geobserveerde niet van elkaar onafhankelijk, is formalizering van hun verhouding in een dubbel black box model voor de ontwikkeling van de psychologie noodzakelijk.

Overtrekken we de draagkracht van het exempel? Wanneer iemand niet overtuigd is (of wel) waarom is hij dat dan niet (of wel) Omdat de rede-

[pagina 102]
[p. 102]

nering niet sluit? Weten we waarom we door een bepaalde gedachtegang worden overtuigd? Interessante, maar ook verontrustende perspektieven doen zich in de geschiedenis van het rationele paard voor. Als een paard al zo redelijk kan lijken, hoe redelijk kan een mens dan wel lijken!

10. De goede proefpersoon

Niet minder verbluffend dan de historie van Hans is de geschiedenis van Schneider, de geduldige, goede proefpersoon van Gelb en Goldstein. Dit tweetal onderzoekers, psycholoog en neuroloog, verwierf zich grote verdienste door hun onderzoekingen bij mensen met hersenverwondingen. Een lange reeks van publikaties staat op hun naam. Zij droegen in niet geringe mate bij tot onze kennis van waarnemingsstoornissen. De eerste wereldoorlog verschafte het materiaal dat hun belangrijkste werken fundeerde (116; 126).

Schneider was hun vruchtbaarste pp., zowel kwantitatief als kwalitatief. Afgekort tot Schnei., is zijn naam in menig psychologisch werk te vinden. De analysen van Merleau-Ponty zijn voor een niet gering deel op zijn geval gefundeerd (247). De gegevens die voor het volgende van belang zijn, kan men vinden in het verzamelwerk van Gelb en Goldstein (117).

In 1915 werd S. aan het front door mijnsplinters verwond. Hij vertoonde bij opname twee diepe hoofdwonden, één midden achter, waarin het brein zichtbaar scheen te zijn, een andere boven het linker oor. Na een kleine twee maanden werd hij uit het hospitaal ontslagen met lichte evenwichts-stoornissen. Acht maanden na de verwonding wordt S. opgenomen in het hospitaal waar Gelb en Goldstein werken. Dan blijkt dat hij niet meer behoorlijk kan lezen. Een psychologisch onderzoek begint, dat met tussenpozen tot 1922 zal duren.

Onderzoek toont ernstige vernauwing van beide gezichtsvelden aan. Verder zware stoornissen in de optische waarneming. S. ziet geen gestalten, maar een warwinkel van kleurige vlekken. Alleen wanneer hij met hoofd-of vingerbewegingen de omtrek van een getoonde figuur mag naschrijven, kan hij die figuren herkennen en benoemen. Deze prestatie berust dus niet op simultaan overzien van een gestalte, maar op kinestetische gewaarwording, geleid door de wet van het goede verloop. Belemmert men de hoofdbeweging door het hoofd te fixeren of de figuur zeer kort te tonen, dan is herkenning onmogelijk. Streept men een geschreven woord door (afb. 6), zodat S. bij het nabewegen ontspoort, dan kan hij dit woord niet ‘lezen’. Evenmin beschikt S. nog over optische voorstellingen. Hij lijdt

[pagina 103]
[p. 103]

aan apperceptieve ‘Seelenblindheit’: hij ziet slechts kleuren en helderheidsverschillen, is niet in staat beweging waar te nemen, en vertoont geen vormkonstantie meer.



illustratie
afb. 6 Naar Gelb en Goldstein (117, 22).


Toont men een eenvoudige figuur en vraagt men S. te beschrijven wat hij ziet, dan noemt hij kleurige, lichtere of donkere, kleinere of grotere vlekken. Bij een driehoek (basis beneden) zag bij de kleur onderaan breder uitgesmeerd dan boven, maar ‘het was toch geen driehoek’ (117, 68).

Men zou verwachten dat S. in het dagelijks leven grote hinder van zijn stoornis ondervindt. Dit bleek maar in beperkte mate het geval. Gewone dingen uit de dagelijkse omgeving werden vrij goed herkend. Niet bij korte aanbiedingstijden van 1 à 2 sekunden, waarbij de normale pp. eenvoudige voorwerpen met gemak identificeert. S. krijgt een vingerhoed te zien: ‘Patient herkent deze in het begin niet. Hij weet slechts dat het iets glanzends was. Bij opnieuw kort tonen zegt hij na enig nadenken: “Het was een vingerhoed”. (Waaraan heeft u die herkend? Hoe was de vorm?). “Het was een hoog en langwerpig voorwerp!” (Hoekig of rond?). “Rond”. (Heeft u de verschillende eigenschappen gezien, en daarna gedacht, het zal wel een vingerhoed zijn?). “Ik heb gezien dat het rond was, en in de diepte ging, dat er een holte in was, dan, dat het van metaal was”’ (117, 41).

Uit zijn opmerkingen kan men duidelijk opmaken dat S. gedeeltelijk optische, gedeeltelijk andere gegevens gebruikt om te raden met wat voor een ding hij wordt gekonfronteerd (117, 107). S. bevindt zich werkelijk in de situatie waarin de associatiepsychologie ieder mens dacht: met behulp van een aantal elementaire gewaarwordingen en zijn ervaring besluit hij wat hij ziet. Hij ziet de dingen niet, maar denkt ze uit.

In november 1922 werd S. uit het hospitaal ontslagen en invalide verklaard. Men had hem een opleiding gegeven in het leerbewerkingsbedrijf. Zo kon hij de kost verdienen. In 1931 begon hij met zijn vrouw een levensmiddelenzaak. Inmiddels hadden Gelb en Goldstein hem uit het oog verloren, en was het geval S. op het papier van ettelijke publikaties bezig, teorieën te doen herzien. Zo rumoerig als het om het denkende paard toeging, zo rustig

[pagina 104]
[p. 104]

bleef het om S. Hij zou als een half anoniem klassiek geval de geschiedenis zijn ingegaan, wanneer een aantal onderzoekers jaren later niet op de gedachte was gekomen hem weer op te sporen. Dit gebeurde tijdens de tweede wereldoorlog. Bay, Lauenstein en Cibis enerzijds, Jung anderzijds, onderzochten hem opnieuw (15; 188). Wij volgen het verslag dat Bay van de bevindingen gaf (14, 140 vv.).

Met Lauenstein en Cibis onderzocht Bay de 52-jarige S. in 1944. S. deelde autoanamnestisch mee, dat zijn moeilijkheden sinds de verwonding onveranderd waren gebleven. Ook na 29 jaar ziet hij in hoofdzaak slechts kleuren en helderheden. Op bekend terrein oriënteert hij zich goed, in vreemde omgeving moeilijk. Hij heeft nog steeds last van suizingen, nu en dan van dagen aanhoudende stekende pijn in het achterhoofd. Hij is vergeetachtig, dikwijls wat gedeprimeerd, en slaapt slecht.

De onderzoekers achten hem psychisch normaal; S. heeft goed kontakt, maar stelt zich wat moeilijk om op een ander onderwerp. Abstrakte gegevens zet hij bij voorkeur om in konkrete. Hij rekent niet best; overigens zijn zijn intellektuele prestaties normaal. Zijn gedrag is niet opvallend. Hij helpt graag uit eigen beweging andere mensen.

In onderzoekssituaties verandert zijn gedrag geheel. Hij is gespannen, het kontakt wordt moeizamer, zijn mededelingen doet hij na lang overleg op teatraal docerende toon in stereotype zinswendingen. Zijn gedrag is uitgesproken onecht. Hij ziet nog steeds als destijds, beweert hij. Misschien iets vlotter omdat hij zich heeft leren oriënteren.

Objektief is zijn gezichtsscherpte normaal (5/5), hoewel verschillende proeven onoplosbare tegenspraken opleveren. Het gezichtsveld toont voor beide ogen sterke temporale uitval, en koncentrische vernauwing voor wit en kleuren. Dit komt overeen met de bevindingen van Gelb en Goldstein.

Bij optische herkenningsproeven maakt S. de eerder beschreven hoofdbewegingen. Bij kruisingen ‘glijdt hij uit’. Bij tachistoskopische proeven valt een sterke suggestibiliteit op. Zijn prestaties zijn niet konstant. Nu eens herkent hij bij een expositietijd van 1 sekunde een balkenkruis geheel, dan weer slechts twee armen. Bij een opmeting van zijn gezichtsveld kon S. feilloos fixeren, bij het herkennen van figuren op 5 tot 10o perifeer geeft hij ondanks dringende aansporing zijn fixatie op om de figuur met overdreven hoofdbewegingen te volgen. Hij kan niet anders, zegt hij.

Buiten de proefsituatie maakt S. zulke hoofdbewegingen niet. Dan onderscheidt hij zich niet van een normale, herkent voorwerpen bij slechte belichting, en herkent mensen op minstens 20 pas afstand. Er schijnt iets niet te kloppen.

In de proefsituatie is S. niet bij machte een koffer te herkennen: ‘Op de eerste kast iets donkers met lichte vlekken, niet zo groot als de kast’. Hij

[pagina 105]
[p. 105]

komt dichterbij, blijft weifelend staan en betast het voorwerp. ‘Ah, een koffer’, zegt hij dan. Maar bij een luchtalarm pakt hij van twee koffers die hij niet zelf heeft neergezet, na een snelle blik en zonder aarzeling de zijne op. Tekeningen kan hij optisch niet herkennen, maar bij het natekenen tekent hij een glasruit die in het origineel perspektivisch is afgebeeld, rechthoekig en in de goede proporties. Hij heeft dus het voorwerp herkend, en tekent in overeenstemming met konstantiewetten. Dit is in tegenspraak met de symptomatologie van Seelenblindheit. Verschijnselen die op deze stoornis wijzen doen zich geprononceerd slechts in de experimentele situatie voor. Zo rijst de vraag: Is S. een bedrieger?

De gezichtsveldvernauwing bestaat. Het staat ook vast dat S. in 1915 aan het hoofd werd verwond. Maar het lijdt evenmin twijfel dat de verschillende observaties elkaar tegenspreken. In het onderzoek door Bay en kollega's ontkent S. dat hij optische nabeelden heeft; in een vrijwel gelijktijdig onderzoek door Jung vertoont hij normale negatieve nabeelden in komplementaire kleuren. Hij herkent zelfs de vorm van het nabeeld (188, 354). Nu berusten nabeelden op plaatselijk vastliggende retinale processen. Men kan het oog daarom niet langs de omtrek van een nabeeld laten glijden. Het nabeeld beweegt zich met de oogbeweging mee. Wanneer S. een nabeeld als vorm herkent, toont hij gestaltewaarneming die niet op ‘lezen’ kan berusten.
Bay liet S. een stetoskoop eerst betasten, en vervolgens zien met de vraag of hij nu iets waarnam dat hij niet had gevoeld. Prompt komt het antwoord: ‘de gaten’; onmiddellijk volgt een korrektie: ‘het zwarte’. Een Seelenblinde ziet immers geen gat, maar ongevormde, vage kleur- en lichtvlekken. Er is maar één konklusie mogelijk: S. is niet seelenblind. Was hij het ooit?

De ziektegeschiedenis uit de eerste oorlog vermeldt niet dat operatief werd ingegrepen. Uit het brein werden geen splinters verwijderd. Ze moeten er dus nog inzitten. Röntgenonderzoek toont aan dat metaalsplinters uitsluitend buiten de schedel aanwezig zijn, in de weke delen van linker schedel- en gelaatshelft en in de hals. Ondanks een geringe indeuking van de achterhoofdsschedel kan het brein niet beschadigd zijn geweest. S. was nooit seelenblind.

Maar zijn klachten dan? En de gezichtsveldvernauwing? De bitemporale hemianopsie is een chiasmasymptoom: zij berust op beschadiging van het kruispunt van de optische zenuwen, vlak achter de ogen. Zo'n beschadiging zal bij S. het gevolg zijn geweest van een tijdelijke stijging van de druk binnen de schedel, zoals wel vaker bij hoofdverwondingen voorkomt. Verscheidene andere symptomen wijzen volgens Bay hier op. Een grond voor verschijnselen van Seelenblindheit was er dus niet.

Was S. een bedrieger? Ernstiger vraag: Waren Gelb en Goldstein zo

[pagina 106]
[p. 106]

Bedriegen en bedrogen worden zijn termen die in dit verband niet thuis horen. S. was niet wat hij leek. Er is geen reden om aan te nemen dat hij opzettelijk valse inlichtingen gaf. Gelb en Goldstein waren misschien niet kritisch genoeg. Er is geen reden om aan te nemen dat zij zich lieten flessen. Pp. en onderzoekers hebben zich tezamen verwikkeld in een affaire die iedere psycholoog tot waarschuwing kan dienen.

Zeiden we niet dat S. zo'n behulpzaam en welwillend man was? Dat hij een grote mate van suggestibiliteit vertoonde? Daar kwam ongetwijfeld nog het welbehagen bij, zich een interessant geval te weten. En zeiden we niet dat Gelb en Goldstein zich grote verdienste hebben verworven bij het psychologisch onderzoek van hersenbeschadigden? Wie hun geschriften leest wordt gegrepen door een visie die zij kundig en bezield uiteen zetten. Zij hebben een teorie, zij zijn belangrijke dingen op het spoor. Zij krijgen in de schoot geworpen waar iedere onderzoeker naar verlangt: een geval dat alle kenmerken van een syndroom vertoont; bovendien een pp. die zich graag laat onderzoeken, die ontzag heeft voor ‘Herr Doktor’; evenveel ontzag als von Osten had voor de vermogens die in de dierenziel sluimeren.

Gelb en Goldstein vonden een goede proefpersoon, een die ‘steeds de wensen en bedoelingen van de proefleider raadt, en bij het streven “het goed te doen”, precies datgene produceert wat deze verwacht’ (14, 161). Wanneer Bay dit zegt, blijft misschien de indruk bestaan dat S. zich willens en wetens ‘aanpaste’. Misschien is het zo gegaan. Ik geloof het niet. S. is bezweken onder de druk die in de suggestieve vragen van de onderzoekers lag: ‘Heeft u de verschillende eigenschappen gezien en daarna gedacht, het zal een vingerhoed zijn’? Zo zal het wel gegaan zijn, dacht S. Herr Doktor weet toch beter dan ik hoe iemand met een hersenverwonding de dingen ziet? Hij heeft nota bene tientallen van die patiënten gezien! Ik denk natuurlijk maar dat ik nog net zo zie als vroeger. Jawel, Herr Doktor, ‘ik heb gezien dat het rond was, en in de diepte ging, dat er een holte in was, dan, dat het van metaal was’.

Hoe dubbelzinnig wordt de opmerking van Gelb en Goldstein: ‘Im Laufe unserer Untersuchung wird sich das im ersten Moment als so verwirrend erscheinende Verhalten des Patienten restlos erklären’ (117, 42). In de loop van het onderzoek? Of tijdens het leerproces waarin de eerst radeloze S. leert hoe hij zich gedragen moet? Zes jaar lang leert hij. Tweeëntwintig jaar later bleek hij zijn les nog niet te zijn vergeten.

11. O Sokrates!

‘Ik moet een heel ongekompliceerd ventje zijn geweest toen ik naar school ging’, schrijft Darwin in zijn autobiografie. En hij vertelt het volgende verhaal. ‘Een jongen,
[pagina 107]
[p. 107]
Garnett geheten, nam me op een dag mee naar een banketbakker en kocht wat koekjes waar hij niet voor betaalde, daar de winkelier hem vertrouwde. Toen we buiten kwamen, vroeg ik hem waarom hij niet betaalde, en hij antwoordde onmiddellijk: “Wel, weet je dan niet dat mijn oom de stad een groot bedrag heeft nagelaten op voorwaarde dat iedere winkelier alles wat hem gevraagd werd zonder betaling zou geven aan iedereen die zijn oude hoed draagt en hem op een bepaalde manier beweegt?”; en hij liet mij zien hoe je hem moest bewegen. Toen ging hij een andere winkel binnen waar hij ook vertrouwd werd, en vroeg een bepaalde kleinigheid terwijl hij zijn hoed op een bepaalde manier bewoog, en hij kreeg het gevraagde natuurlijk zonder betaling. Toen we buiten kwamen, zei hij: “Als je nu zelf naar die banketbakker wilt gaan (hoe goed herinner ik me precies de plaats waar het was), zal ik je mijn hoed lenen, en je kunt krijgen wat je wilt als je de hoed op je hoofd op de goede manier beweegt”. Ik nam zijn aanbod graag aan, ging naar binnen, vroeg om wat koekjes, en bewoog de oude hoed, liep de winkel uit, toen de winkelier op mij afstormde, daarom liet ik de koekjes vallen en rende voor mijn leven, en was verbaasd dat ik begroet werd door het luide gelach van mijn valse vriend Garnett’ (13, 26).
Terecht verbaasd. Blijkbaar hield de jonge Darwin de onverwachte uitval van de winkelier voor een plotselinge verstandsverbijstering. Waarom zou hij niet? Had hij niet in de vorige winkel het bewijs gezien voor de juistheid van Garnett's verhaal? Hij bewoog toch zijn hoed zo en zo, en kreeg toch wat hij vroeg voor niets? Hij had het toch zelf gezien? De observatie was in overeenstemming met de voorspelling die uit de teorie voortvloeide.
Op dat ogenblik was Darwin een ‘goed onderzoeker’, het spiegelbeeld van de goede proefpersoon waar de psycholoog, zoals Bay opmerkt, voor vreest. Vreest de psycholoog de goede proefpersoon en zijn spiegelbeeld wel voldoende? Heeft hij voldoende inzicht in wat hij zelf doet, om het te kunnen?

Wij zijn er niet, wanneer we stellen dat de gevallen van het paard Hans en de Seelenblinde Schneider uitzonderingen zijn. Laten zij dat zijn. Wie zegt ons dan, welke gevallen tot die uitzonderingen moeten worden gerekend, welke niet? Het zijn trouwens geen uitzonderingen.

Daar is het klassieke geval van Sokrates, die een onwetende slaaf de stelling van Pythagoras laat bewijzen. Het verhaal is te vinden in de dialoog Meno, 84D-85C. Laten we het als het verslag van een experiment beschouwen. Sokrates heeft de hypotese geuit, dat kennis herinnering is, het terugvinden van waarheden die vóór het aardse bestaan reeds werden aanschouwd. Die herinnering behoeft alleen maar te worden gewekt; dan beschikt een mens over kennis die hij tijdens zijn leven nooit verwierf. Om deze hypotese (partieel) te toetsen, ondervraagt hij de jongen, nadat hij Meno vermaand heeft, goed op te letten. Het protokol van de proef loopt, vrij, maar korrekt vertaald, als volgt.

[pagina 108]
[p. 108]
s. Let nu op hoe hij vanuit zijn onwetendheid de waarheid zal vinden terwijl hij er met mij naar zoekt, ofschoon ik slechts vragen zal stellen en niet onderrichten; maar wees er goed bij wanneer je mij er ergens op kunt betrappen dat ik hem iets onder-

illustratie
afb. 7.


wijs of vertel in plaats van hem zijn eigen mening te vragen. Vertel jij me nu; is deze figuur niet ons vierkant abcd, vier voet groot? Begrijp je me? (Zie afb. 7).
j. Ja.
s. We voegen er een even groot vierkant befc aan toe.
j. Jawel.
s. En nog een vierkant cfgh, weer even groot.
j. Jawel.
s. En nu voegen we nog een vierkant dchi toe, hier, om de hoek te vullen.
j. Jawel.
s. Zijn die figuren niet allemaal gelijk?
j. Zeker.
s. Hoe is het; hoeveel maal is het geheel aegi groter dan abcd?
j. Het is vier keer zo groot.
s. Maar we wilden een vierkant hebben dat tweemaal zo groot was; of herinner je je dat niet?
j. Jazeker wel.
s. Is het niet zo dat de lijnen db, bf, fh, en hd, die ik in de vierkanten tussen overstaande hoeken trek, die vierkanten in tweeën delen?
j. Jawel.
s. Is het niet zo dat die lijnen van gelijke lengte zijn?
j. Ja, dat zijn ze.
s. Kijk dan eens; hoe groot is deze figuur bfhd?
j. Ik weet het niet.
s. Worden de vierkanten dan niet ieder in tweeën gedeeld door de ingeschreven figuur? Of niet?
j. Jawel.
[pagina 109]
[p. 109]
s. Hoeveel figuren van de grootte van abcd zijn er dan in de figuur aegi?
j. Vier.
s. En hoeveel in de figuur bfhd?
j. Twee.
s. Hoe verhoudt zich vier tot twee?
j. Tweemaal.
s. Hoeveel vierkante voet is de figuur bfhd dan groot?
j. Acht.
s. Op welke lijn is die figuur opgezet?
j. Op deze hier.
s. Op de lijn bd die overstaande hoeken van de figuur abcd verbindt, die vier vierkante voet groot is?
j. Ja.
s. De sofisten noemen zo'n lijn een diagonaal; als dat dan een diagonaal heet, dan kun je op de diagonaal van een vierkant, zoals je zegt, jongen van Meno, een vierkant zetten dat tweemaal zo groot is als het vierkant waarvan dat de diagonaal is.
j. Zo is het inderdaad, o Sokrates.
s. Wat denk je, Meno? Heeft hij enige andere dan zijn eigen mening gegeven?
m. Neen, geen andere dan zijn eigen mening.

Daarmee is dan het bewijs voor de hypotese geleverd. De eeuwen door heeft Sokrates gegolden als de wijste der stervelingen, de sokratische metode als een evenwichtig, dialektisch diep in de waarheid doordringend middel. Mij komt de geciteerde passage als een strikte monoloog voor. Men vraagt zich af of Plato niet de draak met zijn lezers steekt. Alle antwoorden van de jongen had het paard Hans ook kunnen geven, zonder dat de bewijskracht van het protokol enige wijziging zou ondergaan. Helemaal niets is er in aangetoond, alles is door Sokrates gezegd. Op de kritieke vraag: ‘hoe groot is deze figuur bfhd?’ antwoordt de jongen naar waarheid: ‘ik weet het niet’. Wij moeten ons verwonderen over een traditie die deze dialoogtrant zo hoog aanslaat. Sokrates heeft zich door zijn eigen vooroordeel laten overtuigen van de juistheid van zijn vooroordeel. De jongen was niet eens een goede proefpersoon. Hij heeft in de gehele passage (in het Grieks) niet meer dan 26 woorden gebruikt, waarvan 15 in bevestigende zin, 5 voor kwantitatieve aanduidingen, 2 ontkennende, 2 aanwijzende woorden, en nog twee andere, nl. ‘o Sokrates’, woorden die we met een uitroepteken willen herhalen wanneer we tellen dat Sokrates, die niets zou vertellen of onderrichten, ruim zeven maal zo veel zegt. Zien we van het gesprek met Meno af, dan gebruikt Sokrates in de uitsluitend tot de jongen gerichte zinnen 164 (Griekse) woorden. Een spraakzaam man. De jongen zal voor hem wel niet minder ontzag hebben gehad, dan S. voor Herr Doktor.

[pagina 110]
[p. 110]

12. Wie is wijzer dan Sokrates?

Leerzame voorbeelden. Zij vormen geen uitzondering, maar eerder regel. Sargant citeert uitvoerig beschrijvingen en verslagen over de Engelse cause celèbre Evans (313, 180 vv.). Evans werd in 1950 berecht en opgehangen wegens moord, terwijl er nu sterke twijfel aan zijn schuld bestaat. Hij werd sokratisch ondervraagd, bekende dingen die hij nooit had gedaan met ontroerende eerbied voor details - en voor het gezag. Een ongeletterde, achterlijke man in een toestand van verwarring die hem tot een ‘goede beklaagde’ maakte.

Niet dat de politie, die bekentenis na bekentenis loskreeg, zoveel blaam treft. Gevallen als dit, zegt Sargant, laten zien welke fouten er gemaakt kunnen worden wanneer bekentenissen worden uitgelokt, ongeacht de grote moeite die alle betrokkenen zich getroosten om zulke effekten te vermijden. ‘Het optreden ervan is waarschijnlijker wanneer een ondervrager begint met een zeer sterke overtuiging die dan in de daarop volgende bekentenissen op hem wordt teruggespeeld’ (313, 186). De bekentenis vormt voor de ondervrager het bewijs dat zijn intuïtieve verdenking juist was. Waarom zouden we hem kwalijk nemen wat we in Sokrates als deugd vereren?

Sargant trekt een parallel met psychoanalytische teorieën die in de behandeling bewezen worden. De patient begint zich dingen te herinneren die nieuw voor hem zijn. Hij ontdekt bijvoorbeeld zijn geboortetrauma. De terapeut voelt zich in zijn zekerheid gesterkt nu de patient vertelt wat hij verwachtte. Het klopt toch? De empirie bewijst dat de teorie juist was. Patient en terapeut ontdekken tezamen een diepere werkelijkheid, die wij, wat oppervlakkiger, als gemeenschappelijk vooroordeel zullen kwalificeren.

Wij hebben het getuigenis van Freud zelf over zijn verwarring toen hij ontdekte dat jeugdherinneringen van patienten volstrekt niet met werkelijke gebeurtenissen behoeven te korreleren (106, 55 v.; 183, 293 v.). We weten dat stoornissen op Freudse, Jungse, en Adlerse manier kunnen worden behandeld en genezen, terwijl die drie standpunten niet op één noemer zijn te brengen. Mogen wij Freud verwijten dat hij niet wijzer is dan de wijste aller stervelingen?

Het betoog is geleidelijk van onderwerp veranderd. Het gaat niet langer over proefpersonen, maar over hun onderzoekers. Eigenlijk over de relatie van beide. Onderzoeker en pp. zijn mensen. Objektief onderzoek van gedrag vereist toepassing van het black box model op allen, dus ook op de psycholoog. Hij kan en mag zijn eigen interpretaties niet vertrouwen. Hij is partijdig, en legt die partijdigheid niet af wanneer hij het laboratorium binnenstapt.

[pagina 111]
[p. 111]

13. Partijdigheid

Partijdigheid kan experimenteel worden onderzocht. Zillig vroeg leerlingen

Tabel 1 Naar Zillig (402, 65).

% oordelen
groepen goed fout
aardig 86,3 13,7
onaardig 50 50
van de vierde klasse lagere school (meisjes van ongeveer 10 jaar) de namen van hun klassegenootjes op te schrijven in volgorde van hun aardigheid (402). Zij nam daarna het vijftal dat door de groep als de aardigsten werd beschouwd, en het vijftal minst aardigen. Met zijn tienen werden deze kinderen voor de klas opgesteld in een rij, waarin aardigen en onaardigen afwisselden. Dan werd de overige leerlingen, 23 in getal, verteld dat het tiental een kleine gymnastiekoefening zou doen, en dat zij goed moesten opletten hoe dat werd gedaan. Zij zei tot het tiental: ‘Let op! Rechter arm omhoog! (en na 10 sekunden) Arm omlaag’. De vijf aardige meisjes waren vlak tevoren geïnstrueerd, i.p.v. de rechter, de linker arm op te steken. Na deze demonstratie moesten de 23 toeschouwers opschrijven, wie het goed, wie het fout gedaan had. De uitkomst vinden we in tabel 1. We bedenken dat alle aardige meisjes het fout deden, alle onaardige goed. Maar blijkbaar ziet men het de aardigen goed doen, en neigt men er toe, het de onaardigen fout te zien doen. Want de tendentie werkt meer ten gunste van de aardigen, dan ten ongunste van de onaardigen. Simpele partijdigheid.

De proefuitkomsten van Zillig werden kort geleden bevestigd in een onderzoek van Brandner, waarbij 440 jongens en meisjes in de leeftijd van 10 tot 14 jaar betrokken waren (31). Het al dan niet vinden van fouten in het werk van medescholieren hangt af van de verwachting van hun prestatie (‘goede’ versus ‘slechte’ leerlingen); ook van hun bemindheid (‘aardigen’ versus ‘onaardigen’). Wel stelde Brandner vast, dat de beoordeling minder partijdig wordt, wanneer nauwkeurigheid met een prijs wordt beloond.

Mogen wij mensen in het algemeen afmeten aan 10-jarige schoolkinderen? Waarom eigenlijk niet? Als zij op het gymnasium komen, wordt Sokrates hun als lichtend voorbeeld aangeprezen; op de universiteit horen zij, dat men objektief moet oordelen. Formeel gezien is ook dat het bevorderen van een bepaalde partijdigheid. In zo verre is de aanwezigheid van een enkele sofist aan de akademie (zoals Duijker Van den Berg kwalificeerde: 76)

[pagina 112]
[p. 112]

wel gunstig. Maar wie niet aan een opgroeiend schoolmeisje gemeten wil worden, kan zich aan ander materiaal spiegelen.

Zillig nam nog een proef die we willen aanhalen. Zij vroeg en kreeg van

Tabel 2 Naar Zillig (402, 79).

% fouten
groep overz. aangest.
goed 38,7 61,3
slecht 12,3 87,8
18 onderwijzers de Duitse taalschriften van hun twee beste en hun twee slechtste leerlingen. Bij ieder viertal ging zij voor dezelfde opgaven na, welke gemaakte schrijffouten wel en niet door de onderwijzer aangestreept waren. Tabel 2 geeft de resultaten voor 15 onderwijzers. We bespeuren een partijdigheid die in dezelfde richting werkt als bij de schoolkinderen. Maar er is geen reden om partijdigheid tot het onderwijsmilieu beperkt te achten.

Gunstige beoordeling van een persoon wat zijn intelligentie of sympatie betreft, leidde er in de beschreven gevallen toe, zijn goede prestaties te overdrijven, zijn slechte in zekere mate over het hoofd te zien. Breidt de gunstige beoordeling zich uit over geheel andere aspekten van gedrag of persoonlijkheidsstruktuur, dan spreekt men van een halo-effekt. De werkzaamheid hiervan werd kort geleden door Barendregt nog eens aangetoond (12, 53 vv.).

Het gaat om universele verschijnselen die in de psychologie onder de steekwoorden ‘instellingseffekten’, ‘vooroordeel’, ‘bias’, uitvoerig behandeld worden. Menselijke waarnemers zijn geen objektieve registratoren van feitelijke verhoudingen; zij evalueren. Zij evalueren feitelijke verhoudingen niet slechts achteraf, zij doen dat om zo te zeggen al vooraf: de waarneming is tot op zekere hoogte bepaald door verwachtingen die vertekeningen doen ontstaan in wat wij, objektivistisch en neutraal, als ‘de werkelijkheid’ plegen te omschrijven. Deze dwalingen beperken zich dus niet tot de sfeer van het oordeel, zij treden al op in de perceptie.

From (111) liet 31 Deense studenten luisteren naar drie opnamen, elk van ongeveer 1 minuut. Hij vertelde zijn ppn. dat het weergaven waren van onduidelijke radiouitzendingen in het Engels, Zweeds en Deens, en verzocht ze, alles te noteren wat zij konden verstaan. Alle ppn. noteerden Engelse woorden (van 1 tot 18), 10 noteerden een komplete zin, 1 verstond 2 zinnen, 1 zelfs 5. 21 Ppn. vernamen Zweedse woorden
[pagina 113]
[p. 113]
(2-14), 5 een enkele zin, en 1 twee zinnen. 10 ppn. verstonden Deense woorden (1-8), 3 een zin, 2 twee zinnen. De opnamen bestonden uit passages uit een roman van Hans Andersen, door drie verschillende personen in het Deens voorgelezen, en achterstevoren gespeeld.
Het gehoorde is hier door de verwachting medebepaald, zoals Külpe het in het begin van deze eeuw voor het tachistoskopisch geziene vaststelde (208). Bij expositie van gekleurde letters, en instelling van de pp. op aantal of ruimtelijke ordening, kan het zijn dat pp. over de waargenomen kleuren niets kan zeggen. Waargenomen kleuren? Er wordt van de kleur geabstraheerd, en die abstraktie vindt al in de waarneming plaats. Dat het niet alleen maar om een snel vergeten gaat, werd later door Chapman aangetoond (51); wat waargenomen wordt, regelt zich naar de ‘Aufgabe’.

Het ligt voor de hand, dat laboratoriumexperimenten in de eerste plaats met snel vormbare instellingen werken, die in de regel ook weer snel vervluchtigen. De proeven van Zillig hebben iets van langdurige, habituele instellingen getoond. Klassiek werden de proeven van Stern over de ‘Aussage’, het getuigenis (336, 349 vv.). De litteratuur op deze gebieden is omvangrijk. Soms wordt het onderwerp ‘instellingseffekten’ genoemd, maar men vindt het ook wel onder: suggestie, aandacht, determinerende tendentie, enz. Het gaat hier weer niet om een systematische behandeling van deze problematiek, maar om de ‘moraal’ die er in steekt. Te vaak wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat de objektieve onderzoeker niet aan zulke effekten onderhevig zou zijn.

14. De evaluerende onderzoeker: een voorbeeld

Sommigen verdedigen op extremistische wijze het standpunt dat psychologie niet waardenvrij kan zijn (c.q. mag zijn), maar slechts normatief. Het standpunt is interessant, maar houdt in dat de psychologie geen wetenschap is. Wij schenken er voorlopig geen aandacht meer aan. Het gaat hier om een psychologie die wetenschappelijk karakter nastreeft.
Wie objektief onderzoek doet, is niet op magische wijze bevrijd van fungerende vooroordelen. Von Osten, Gelb en Goldstein en Sokrates verschaften ons voorbeelden van vooroordeelsbepaalde onderzoekingen die niet tot adekwaat wetenschappelijk inzicht leidden of konden leiden. De proefleider is geen buiten het systeem staande registrator, maar deel van het systeem. Hij brengt daarin zijn evaluaties mee. We bekijken dit nog eens voor enige vertegenwoordigers van de Amerikaanse psychologenwereld die (in doorsnee) de strengst objektiverende is.
Mann en Boring (242) werden getroffen door het feit dat eenzelfde proefopstelling bij verschillende onderzoekers tot verschillende uitkomsten kan leiden. Het gaat om
[pagina 114]
[p. 114]
de volgende proef. Men plaatst pp. in een stoel, waarvan de stand in alle richtingen variabel is; de stoel kan dus met pp. en al in iedere willekeurige ruimtelijke stand worden geplaatst. Men bouwt om de stoel een frame, waarvoor hetzelfde geldt (onafhankelijk van de stand van de stoel). Gemakshalve beperken we ons nu tot rotaties van de lichaamsvertikaal naar links en rechts. De pp. wordt in het duister scheef gezet; het lichtgevende frame eveneens, al dan niet in dezelfde richting als pp. De opdracht aan pp. luidt, een lichtgevende staaf zo in te stellen, dat deze vertikaal komt te staan. Waar laat pp. zich door leiden? Door optische gegevens? Dan zal de instelling van de staaf in hoofdzaak worden bepaald door de stand van het frame. Of door zijn evenwichtszin? In dat geval zal de staaf eerder in overeenstemming met de richting van de zwaartekracht worden ingesteld. Een onderzoek van Witkin en Asch (396) pleit voor het eerste; een proef van Mann (241) voor het laatste. Mann en Boring vragen zich af hoe het komt dat er diskrepantie bestaat, niet alleen tussen de interpretaties, maar zelfs tussen de proefuitkomsten.
Volgens hun hypotese is dit het gevolg van verschillende instrukties aan de ppn. Deze hypotese werd getoetst. Aan eenzelfde experiment werden twee groepen van elk 4 ppn. onderworpen die, op grond van de gegeven instruktie, als naïeve en als kritische groep worden betiteld. De naïeven werden eenvoudig in het donker op de stoel gezet en gevraagd, de staaf vertikaal in te stellen. Zij moesten het zelf maar uitzoeken. De kritische groep werd in het licht binnen gebracht zodat zij de opstelling goed kon overzien. Nu werd omstandig uitgelegd dat vertikaal de richting van de zwaartekracht is; enige oefeningen werden in het licht gedaan om na te gaan of pp. dit goed had begrepen. Tabel 3 geeft voor één proefserie de gemiddelde konstante fouten voor beide groepen ppn. weer. De naïeven maken belangrijk groter fouten, terwijl ze bovendien (de tabel laat het niet zien) veel groter foutenvariatie vertonen. De kritische instruktie vergroot de precisie en konstantie van de reaktie. Volgens Mann en Boring werpen deze uitkomsten licht op de diskrepantie tussen de resultaten van Mann enerzijds, van Asch en Witkin anderzijds. De laatsten, zeggen Mann en Boring, gebruiken een instruktie waaronder de ppn. betrekkelijk naïef blijven, terwijl Mann een veel kritischer instruktie gebruikt.
Zo wijzen Mann en Boring op de betekenis van de instruktie, een fase in het experimenteel onderzoek die men nog al eens met een zekere achteloosheid pleegt te behandelen. Let men bijv. op de stringente voorschriften die Rorschach voor het afnemen van zijn test geeft, en op de vrijzinnige en variabele wijze waarop de test dikwijls afgenomen wordt, dan is er wel stof tot nadenken. De verlichte psycholoog zegt misschien dat het er alleen maar om gaat dat de kliënt de platen duidt; zoals de experimenteelpsycholoog misschien meent dat het alleen maar gaat om het rechtop zetten van een staaf. Kliënt en pp. moeten begrijpen wat er van ze verwacht wordt; daarvoor dient een instruktie. Mann en Boring leren dat een proefsituatie in details moet vastliggen. Verandering van instruktie is verandering van de proef. De proef begint niet pas na de instruktie.
[pagina 115]
[p. 115]
Deze gedachten zijn behartigenswaardig en juist. Zij mogen afgeleid worden uit de proef van Mann en Boring. Maar verklaren ze de diskrepantie waarvan Mann en Boring uitgingen? Wij bekijken de zaak systematisch.

Tabel 3 Gemiddelde konstante fouten bij verschillende instrukties. Naar Mann en Boring (242, 46).

stand stand frame
stoel instr. 30o L 0o 30o R
  krit. 1,0 L 3,5 L 0,9 L
30o L naïef 14,3 L 8,4 L 0,5 L
         
  krit. 1,6 L 1,0 R 0,7 R
0o naïef 5,7 L 1,6 R 7,6 R
         
  krit. 3,4 R 1,6 R 3,1 R
30o R naïef 3,7 R 13,6 R 18,3 R

(1) Uitgangspunt voor het onderzoek was, dat sommige onderzoekers voor overwicht van visuele faktoren pleiten, andere voor overwicht van de evenwichtszin bij het tot stand komen van de uitkomst. Resultaat van het onderzoek van Mann en Boring is, dat de aard van de instruktie, die voor dit verschil verantwoordelijk zou zijn, de precizie en variabiliteit van de reakties blijkt te beïnvloeden. Dat is iets anders dan de diskrepantie waarvan werd uitgegaan. Die diskrepantie blijft bestaan. Mann en Boring schijnen van mening te zijn dat het overwicht, door Asch en Witkin aan visuele faktoren toegeschreven, niets anders is dan geringere precizie en groter variabiliteit in de reakties van pp. Vanwaar deze misvatting? Is het omdat zij, nu zij iets anders hebben gevonden, blind zijn geworden voor het probleem waar zij van uitgingen? Of menen zij (wat op hetzelfde neerkomt) achteraf dat zij nooit van dat probleem zijn uitgegaan? Merkwaardig, hoe auteurs die op een tekortkoming in het psychologisch denken wijzen, zelf zo'n tekortkoming kunnen vertonen.
(2) Witkin heeft tegen de interpretatie van Mann en Boring geprotesteerd (395). Zij identificeren de door Asch en Witkin gebruikte instruktie ten onrechte met hun zogenaamde naïeve instruktie. Witkin toont het aan door letterlijk een instruktie te citeren die Asch en Witkin in een later artikel publiceerden dan het door Mann en Boring geciteerde.
Dat artikel hadden Mann en Boring kunnen lezen voor zij hun eigen artikel schreven. Het hoeft niet zo ingewikkeld. In de publikatie van Asch en Witkin die wel door Mann en Boring wordt aangehaald, staat letterlijk: vertikaal werd voor de pp. gedefinieerd
[pagina 116]
[p. 116]
als parallel met de muren van het gebouw, en horizontaal als parallel met de vloer waarop hij staat (396, 763). Bijna dezelfde omschrijving geven Mann en Boring in de weergave van hun kritische instruktie: de pp. werd gezegd dat het zijn taak was, de staaf in de richting van de zwaartekrachtsvertikaal te brengen, dat wil zeggen ofwel parallel met de muren van de kamer, ofwel in een rechte hoek met de vloer (242, 45). Terecht konstateert Witkin dat zijn instruktie overeenkomt met de kritische instruktie van Mann en Boring. Zodat het probleem van de diskrepantie tussen de proefuitkomsten nu geheel onopgelost blijft. Met wat voor ogen hebben Mann en Boring toch de publikatie van Asch en Witkin gelezen?

15. De psycholoog als komplementaire black box

De psycholoog onderzoekt de mens niet in diens volle, totale, integrale, personale enz. menselijkheid, maar reduceert hem tot pp., d.i. tot een objekt met eigenschappen, dat een klasse van zulke objekten representeert. Het gaat niet om de eigenaardigheden van het individu, maar om die van de klasse waarvan pp. een exemplaar is. Die eigenschappen worden gedefinieerd als reaktievormen in funktie van kondities, en als reaktiedisposities. In het onderzoek ontstaat een model van gedragsstrukturen dat in het geheel niet overeen behoeft te komen met het beeld dat de mens van zichzelf heeft, zoals dat in de sensus communis voor geldig wordt gehouden. Zijn persoonlijke omstandigheden, gevoelens en aspiraties, het beeld dat hij van zichzelf en de wereld heeft, kunnen in het psychologisch onderzoek volkomen irrelevant zijn. In het onderzoek van de waarneming kan pp. eventueel, als bezitter van oog en brein, wel eens uitsluitend als instrument fungeren. Wordt de relatie tussen leeftijd en reaktietijd onderzocht, dan ‘is’ de pp. nog minder: een verzameling van meetpunten. Daarom is de verhouding tot de pp. niet genormeerd door de waarden en normen die in de samenleving, in samenhang met het geldende mensbeeld, worden gehandhaafd. Voorzichtiger uitgedrukt: het psychologisch onderzoek moet niet als gewoon menselijke omgangsvorm worden beoordeeld. Het is dat natuurlijk ook; maar in de opzet en interpretatie van de onderzoekssituatie fungeert de pp. als een black box. De psycholoog heeft zich uiteraard aan bepaalde grenzen te houden. Hij mag zijn box niet demonteren of ernstig beschadigen. Maar hij doet de menselijkheid van de mens niet te kort door pp. te bezien, te ondervragen, te onderzoeken als ding-met-eigenschappen, soms nog verder gereduceerd tot een puur formele, matematische abstraktie.

Het black box model impliceert dat de psycholoog afziet van de vooronderstellingen die hij in het dagelijks leven met vanzelfsprekendheid

[pagina 117]
[p. 117]

hanteert; het impliceert dat hij zich vrij maakt van evaluaties die hem zouden beletten, menselijke gedragingen op dezelfde manier te bestuderen als chemische reakties. Het impliceert niet dat menselijke gedragingen en chemische reakties geen onderscheid vertonen. In dat geval zou of de psychologie, of de chemie overbodig zijn. Het model heeft metodische waarde. Het betekent een stap in de richting van formalizering van de pp. Het vertegenwoordigt een principe: wetenschappelijke kennis van menselijk gedrag komt langs dezelfde weg tot stand als alle wetenschappelijke kennis. Als objekt van onderzoek neemt de mens geen uitzonderingspositie in. Het model schrijft voor dat systematische observatie, hypotesevorming, toetsing van hypotesen, vorming van funktiebegrippen en struktuurmodellen de étappes vormen van de wetenschappelijke ontdekkingsreis. Het eist dat verschijnselen in funktie van andere verschijnselen worden geformuleerd, op regelmatigheden onderzocht, zonder dat de sensus communis hierbij maat- of richtinggevend is. De sensus communis dient hoogstens ter bepaling van het uitgangspunt. Men moet ergens beginnen; niemand weet waar men uitkomt.

Bezwaren werden voorlopig ontzenuwd. De stelling dat de mens door het onderzoek verandert, en dus in wezen een onvoorspelbare persoon is, bleek, ontdaan van vooroordelen, als een grondstelling van de leerteorie te kunnen worden beschouwd. Juist omdat het beeld van de vrije, zichzelf verwerkelijkende persoon ons denken doordringt, is scherpe kontrole op de experimentele situatie noodzakelijk.

Nu stuiten we op een grote moeilijkheid. De reduktie van de pp. is geen groot probleem. De funktie van de pp. impliceert echter die van de onderzoeker. Tussen pp. en onderzoeker bestaat als het ware een stilzwijgend gepasseerde overeenkomst. Zij mogen dan hun verschillende opvattingen hebben over allerlei zaken, beide zijn mensen die, levend in de sensus communis, gewend zijn het eigen bestaan op bepaalde wijze uit te leggen, en elkaar daarbij serieus te nemen, bijvoorbeeld in de rationaliteit. Doe alleen wat de instruktie voorschrijft, zegt de psycholoog; de pp. gaat akkoord. Maar een benadering volgens dit model van de sensus communis heeft geen validiteit; eens te meer niet, wanneer de psycholoog, op zijn eigen rationaliteit vertrouwend en voortbouwend, de proefuitkomsten evaluerend beschouwt. Alleen formalisme en metodendogmatisme kunnen hier uitkomst brengen. Dit houdt in dat het niet voldoende is, de pp. als black box te beschouwen. Ook de psycholoog moet zich in zijn onderzoekersrol als black box beschouwen en behandelen. De reduktie van pp. tot exemplaar, instrument, of verzameling van meetpunten, moet worden gekompleteerd door een reduktie van de onderzoeker. Dit is niet alleen een teoretisch, maar vooral een praktisch probleem. Want de onderzoeker

[pagina 118]
[p. 118]

beschouwt zichzelf al te makkelijk als een onbevooroordeeld observator, zonder dat hij het ook is.

Het gedrag van de psycholoog is geen supergedrag waarvoor andere psychologische wetten zouden gelden dan voor het gedrag dat hij bestudeert. Ontdekt hij dat mensen evalueren, laat hij zich realizeren dat hij een mens is. Konstateert hij dat emoties het denken kleuren, laat hij bedenken dat hij niet emotievrij is. Meent hij dat redeneringen somtijds op hun konklusies volgen (in plaats van er aan vooraf te gaan), laat hij zijn konklusies met argwaan beschouwen. De psycholoog weet zelf niet wat hem, psychologisch gezien, drijft. Dikwijls niet eens wat hij, wetenschappelijk bezien, in zijn onderzoek doet.

Wanneer de psycholoog, zoals men tegenwoordig graag zegt, zelf zijn belangrijkste instrument is, wat zijn dan de eigenschappen van dit instrument? Wat heeft het voor precizie? Aan wat voor storingen is het onderhevig? Bekijken we deze vragen eens wat nader.

voetnoot*
In het protokol betekent G: goed antwoord; Lv: linker voet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken