Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III
(1993)–H.W. LintsenTextiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw
[p. 26] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interieur grofspinncrij Gebr. van Heek, Enschede, circa 1895. De spinners - mannen - hadden elk twee handlangers, aanlappers genaamd. Enschede werd in de tweede helft van de negentiende eeuw hét centrum van de katoenspinnerij in Nederland. Zowat de helft van de spincapaciteit in Nederland was hier geconcentreerd. Voor een deel ging het om geïntegreerde ondernemingen, waarbij de spinnerij een onderdeel vormde van een totaal textielbedrijf, zoals hier het geval is. De Gebr. van Heek zijn de voorgangers van het zo bekende Schuttersveld, genoemd naar het door hen aangekochte landgoed van Ch. de Maere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 27] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieven Bauwens en de mechanisering van de katoenspinnerij in België2.In de tweede helft van de achttiende eeuw werden diverse nieuwe typen spinmachines ontwikkeld, onder andere de spinning jenny en het waterframe. De jenny vond al enkele jaren na de introductie in Groot- Brittannië navolging in Frankrijk. De eerste aan de continue-spinmachine verwante machines, de throstle en de mule jenny, werden na 1780 op het Europese vasteland geïntroduceerd. In Frankrijk kwamen, met behulp van Britse vakkrachten, in die tijd diverse moderne mechanische spinbedrijven op commerciële basis tot stand. In 1790 waren er in Frankrijk zo'n 9.000 jeanettes - plaatselijke kopieën van de jenny - tegen 20.000 in Engeland, waar daarnaast ook nog zo'n 7 à 8000 waterframes in bedrijf waren.3. Op het grondgebied van het huidige België vonden deze nieuwe ontwikkelingen op spingebied ook ingang. De belangrijkste sector eind achttiende eeuw binnen de op het grondgebied der Oostenrijkse Nederlanden gevestigde katoennijverheid was aanvankelijk, evenals in de Noordelijke Nederlanden, de katoendrukkerij. Deze bediende zich van buitenlands geweven doek. Daarnaast was er een fusteinnijverheid, waar gemengd katoenen/linnen stoffen werden vervaardigd. Beide sectoren kenden in de tweede helft van de achttiende eeuw een behoorlijke groei. De groei versnelde met de Franse bezetting en zijn handelspolitieke gevolgen. De Vlaamse textielnijverheid kreeg door de inlijving bij Frankrijk in 1795 een groot potentieel afzetgebied erbij en ondervond tevens een krachtige stimulans door het wegvallen van de overzeese aanvoer van katoenen stoffen, zo'n tien jaar later. De nieuwe spin- en weeftechnieken trokken allerwege belangstelling van ondernemende lieden. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 28] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prototype van dit nieuwe ondernemerstype is Lieven Bauwens, die bij de stichting van de moderne Gentse katoenindustrie een centrale rol heeft gespeeld. Bauwens, geboren te Gent in 1769, aan de vooravond van de industrialisatie van het continent, kwam aanvankelijk in het bedrijf van zijn vader terecht. Zijn vader was betrokken bij een looierij, een handelshuis en actief in de wijnhandel. Verder bezat hij een aantal gebouwen in Gent. Lieven Bauwens ging rond zijn zestiende jaar voor drie jaar naar Groot-Brittannië, vanwaar hij de snellooitechnieken die hij zich daar eigen had gemaakt, overbracht naar het familiebedrijf in Gent. De familie Bauwens raakte in die tijd geïnteresseerd in het Gentse katoenbedrijf. Mede onder invloed van de stagnatie in de aanvoer van katoenen stoffen van overzee gingen Lieven Bauwens en enkele familieleden zich, met geld, verdiend aan oorlogsleveranties, toeleggen op de vervaardiging van katoenen stoffen. In eerste instantie gebeurde dat in Frankrijk, in een eigen atelier te Passy bij Parijs. Hiervoor werd in 1798 een gedeeltelijk gelukte poging gedaan om mule jennies uit Engeland binnen te smokkelen. Met deze machines kwam ook een aantal Britse vakkrachten mee. Deze werden onder meer ingeschakeld bij de eigen produktie van mule jennies, waarmee Lieven Bauwens kort na 1800 startte. Daarnaast werd door Bauwens de schietspoel in de Gentse katoenweverij geïntroduceerd en maakte hij als een van de eersten gebruik van een stoominstallatie. De invloed van Lieven Bauwens was bij deze vliegende start van de Oostvlaamse katoennijverheid, zo tussen 1800 en 1810, groot. Hij was de belangrijkste werkgever, met verschillende werkhuizen in Gent en daarbuiten. Ook was hij betrokken bij de oprichting en inrichting van diverse andere textielbedrijven. Bauwens gaf eveneens op technisch gebied de toon aan, waarbij hij andere Gentse constructeurs inschakelde voor de toelevering van spinmachines en -apparatuur. Zijn ondernemingsgeest en oog voor techniek hebben sterk bijgedragen aan de grote voorsprong die de katoenspinnerij in de eerste helft van de negentiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden ten opzichte van het noorden bezat. De groei van de Gentse katoennijverheid kan geïllustreerd worden aan de arbeidsbezetting. Deze liep op van circa 1.000 in 1792 tot bijna 11.000 twintig jaar later. De gunstige invloed van het continentale stelsel op de Zuidnederlandse industrialisatie weerspiegelde zich ook in de groei van de spinnerijsector. Hier nam de werkgelegenheid toe van 600 personen in 1804 tot 2246 in 1808. Na een terugval onder invloed van het grotendeels wegvallen van de Franse afzetmarkt na de Napoleontische oorlogen, ging de katoenindustrie in het Zuiden wederom groeien onder het Koninkrijk der Nederlanden Ook in technisch opzicht ging de industrie vooruit. Voor de afscheiding in 1830 werden er 11 stoomspinnerijen opgericht, alle te Gent. Het aantal spillen nam toe van 150.000 in 1826 tot 283.000 in 1830. Overigens bleven er in Gent vele kleine spinnerijbedrijfjes bestaan. In 1830 hadden slechts drie van de 65 spinnerijen meer dan 10.000 en 45 minder dan 5.000 spillen. Er werd tussen 1815 en 1830 tevens een drastische rendementsverbetering in de Belgische spinnerijsector bereikt. De gemiddelde jaarproduktie per spil werd in dat tijdvak twee-en-een-half keer zo groot. Deze groei werd extra gestimuleerd door de heffing van invoerrechten vanaf 1822 van ruim een vijfde van de netto inkoopprijs van garens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mechanisering in de Noordelijke Nederlanden tot 1830Zoals we zagen lag het zwaartepunt van de bombazijnfabricage in de tweede helft van de achttiende eeuw in Twente. Enschede was daarbij het centrum. De Enschedese weeffabrikeurs traden op als inkopers van grondstoffen en halffabrikaten en als verkopers van het gereed produkt. De verschillende stadia van de produktie, zoals spinnen, weven en de afwerking, lieten zij zowel in eigen beheer verrichten als via derden. Daarbij lieten zij de katoenen garens eerst voor een deel ter plaatse vervaardigen, maar toen er omstreeks 1765 een tekort ontstond aan handspinsters werd het spinnen steeds verder weg uitbesteed.4. De weeffabrikeurs beheersten zo'n toeleveringsbedrijf op verschillende manieren. Zij lieten onder eigen toezicht spinners of spinsters voor zich werken of sloten contracten met spinnersbazen. In 1764 bijvoorbeeld sloten Enschedese fabrikeurs een overeenkomst met een Oldenzaalse spinnersbaas. De grondstof en de apparatuur, in dit geval spinnewielen, werden hierbij voor het grootste deel geleverd door de fabrikeur. Ook de verkoop en de prijs van het garen werd door de Enschedese fabrikeurs bepaald. Oldenzaal telde in 1795 een honderdtal spinners en spinsters en ontwikkelde zich tot een belangrijk centrum van de katoenspinnerij. Het spinnen geschiedde in de vorm van huisnijverheid met behulp van spinnewielen. Maar de beperkte beschikbaarheid van geschikt werkvolk maakte de organisatie omslachtig en ook relatief duur. Rond 1793 werden in het noordelijke deel van het Rijnland moderne spinmachines, naar Brits voorbeeld, ingevoerd. Van deze uitbreiding van de spincapaciteit profiteerden in eerste instantie de bombazijnfabrikanten in het Munsterland. Omstreeks 1800 kwam het ook in de Twentse textiel tot de invoering van mechanische spinapparatuur. Het tekort aan geschikte en beschikbare spincapaciteit in de regio en de problemen in de garenvoorziening van ver afgelegen gebieden brachten de En- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 29] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schedese fabrikeurs er in 1796 toe spinmeesters uit Schermbeck naar hun stad te halen. De meeste van deze spinmeesters waren loonspinner. In twee gevallen was een fabrikeur eigenaar van een spinbedrijf, terwijl slechts een enkel voorbeeld bekend is van een zelfstandige spinnerij. Dit was het bedrijf van de Gebr. Jannes en Gerhard Schophaus, die in 1800 vanuit Schermbeck een eigen spinnerij te Enschede oprichtten. Omstreeks 1810 had deze spinnerij zowel in de stad Enschede als daarbuiten 93 ‘machinen’ aan de gang, waardoor 500 personen arbeid vonden. De loonsom die jaarlijks in dit bedrijf omging schommelde tussen de ƒ 60.000 en ƒ 70.000. Maar ook Jannes en Schophaus waren in een latere periode als loonspinner voor weeffabrikanten aktief.5. De investeringskosten voor een mechanische spinnerij waren, ook bij een beperkte opzet, zo hoog dat de meeste spinnersbazen een beroep op externe geldschieters - meestal hun opdrachtgever(s) - deden. Met de Duitse spinmeesters kwamen de nieuwere spintechnieken naar Twente. Deze spinmachines werden naar modellen en aanwijzingen van de spinmeesters vervaardigd door plaatselijke molenmakers.6. In 1806 waren er 30 mechanische (hand)spinbedrijven in Twente. Ook elders in gebieden waar katoen bewerkt werd, kwam het omstreeks 1800 tot invoering van spinmachines. Zo voerde omstreeks 1795 de uit Dusseldorf afkomstige F.W.R. Spatz de spinning-jenny in Haarlem in. De agent der nationale economie, J. Goldberg, trof in 1800 twee Engelse, verscheidene Franse spinmachines en ‘zeer schone’ schoffel- en kaardmachines aan in Eindhoven. Een plaatselijke molen- en werktuigmaker had deze vervaardigd. Toch bleef in deze introductieperiode van de mechanische spinapparatuur de handspinnerij thuis met het spinnewiel nog belangrijk. Het merendeel van de 1460 en de 1700 spinners en spinsters die Eindhoven en Helmond ca. 1810 tezamen telden, was thuisarbeid(st)er. Van Hogendorp constateerde op zijn reis door Twente in 1819 bij zijn verblijf te Almelo dat bijna ieder huisgezin zich met de garenspinnerij bezighield.7. Het spinbedrijf veranderde met de invoering van de spinmachines van karakter. De huisnijverheid van het katoenspinnen op spinnewielen verdween binnen zo'n 25 jaar om in een vrij snel tempo plaats te maken voor manufactuurbedrijfjes. Het ging hierbij om bedrijfslokalen waar een aantal spinmachines met de bijbehorende apparatuur aanwezig was, bediend door manufactuurarbeiders in loon- en dagdienst. Onder de arbeidskrachten waren in verhouding veel kinderen, die voor het eentonige mechanische werk werden gebruikt. In 1800 waren er 10 handmatige mechanische spinnerijen te Enschede, een aantal dat 8 jaar later toegenomen was tot 18 en weer 8 jaar later 28 bedroeg, met 640 werklieden. In Twente waren er in 1811 reeds 39 van zulke bedrijfjes, met 738 werklieden. Naar een ruwe schatting waren er in Twente in 1819 zo'n 250 à 300 spinmachines van 100 spillen aanwezig in de spinbedrijfjes, waar een 1200 à 1500 personen werkzaam waren. In Oost-Brabant (Eindhoven, Stratum en Tilburg) waren in 1810 zo'n 3000 spillen voorhanden of in werking in de mechanische spinnerijen. In heel Noord-Brabant waren in 1819 48 spinnerijen waarin 419 personen werkzaam waren. In een aantal dorpen in Zuidoost-Brabant vestigden zich na 1816 spinmeesters uit Gulik en omstreken, die in opdracht van Helmondse en Eindhovense fabrikeurs werkten. Hun bedrijven waren gebaseerd op de overvloedige beschikbaarheid van goedkope kinderen vrouwenarbeid. Ook daarbuiten kwam het tot vestigingen van Duitse ondernemers. J.F. Huyssen verplaatste zijn spinnerij van Keulen naar Nijmegen in 1817-1820, waar deze tot 1842 werd voortgezet. Te Venlo was omstreeks 1830 de fa. G.W. Rosenkranz-Beckenbach gevestigd, met ongeveer 100 arbeiders.8. Tabel 2.1 geeft de schatting van het aantal arbeiders in de spinlokalen in Twente voor de periode 1801-1831, die een stijging laat zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 30] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook in de rest van Nederland was in de beginperiode van het Koninkrijk der Nederlanden het mechanische spinbedrijf in opmars (zie tabel 2.2). De technische uitrusting van deze bedrijfjes was vergeleken met wat er in Engeland en België aan machines werd gebruikt, verouderd. Vermoedelijk werden in de jaren twintig verbeterde constructies en modernere voorbewerkingsapparatuur toegepast. Exacte gegevens hierover ontbreken echter. Voor 1830 kwam het, afgezien van een enkele vroege poging, in de Noordelijke Nederlanden nergens tot de vestiging van het grootbedrijf waar water- of stoomkracht werd ingezet. Die enkele poging betrof Utrecht waar in 1779 een grootschalige spinonderneming - met behulp van een Leidse fabrikant- werd opgericht. Deze inrichting was geheel op Engelse leest geschoeid, waarbij een waterrad voor de aandrijving van de twaalf waterframes zorgde, waarnaast zich nog diverse handgedreven voorspinmachines en dito mule-spinmachines bevonden. Omstreeks 1793 is deze onderneming al stopgezet.9. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stoomspinnerij van HofkesDe fa. Hofkes & Co was in 1830 de eerste onderneming in de Noordelijke Nederlanden die stoomkracht aanwendde voor de aandrijving van katoenspinmachines. Een stoomspinnerij produceerde op andere schaal en op andere wijze dan de manufactuur en vormde daarom een nieuw verschijnsel in de katoennijverheid. De spinstoelen bij een stoomspinnerij telden omstreeks 1 830 tussen de 250 en 600 spillen per stoel, tegen gemiddeld 100 à 130 bij een handspinmachine.10. Wij zullen bij de geschiedenis van het bedrijf van Hofkes langer stilstaan.11. Ergens in de tweede helft van de achttiende eeuw vestigde L. Hofkes, afkomstig uit Winterswijk, zich te Almelo. Hij was daar onder meer actief in de textiel en niet zonder succes, getuige het stamhuis van de familie dat hij omstreeks 1775 liet bouwen. Omstreeks 1815 associeerde zijn zoon Lambert Hofkes (1769-1845) zich met een andere Almelose textielfirma, L. Coster & Co. In 1816 was de firma L. Coster, Hofkes & Co een van de meest belangrijke kooplieden/textielfabrikeurs te Almelo. Almelo was toen een voornaam textielcentrum in Twente. Op dat ogenblik overheerste nog de linnennijverheid, met Almelo, na Haarlem, als het grootste bleekcentrum. In de jaren twintig van de negentiende eeuw maakte de Almelose textielnijverheid een vrij radikale omschakeling naar katoenen weefsels. Hierbij speelden de firmanten Hofkes een actieve rol. De drie zonen van de grondlegger waren allen hierbij betrokken. Het familiebedrijf werd in 1823 als één van de rijkste in Twente gezien, maar toen speelde linnen damast nog de hoofdrol. Vanaf 1825 echter ondernam de familie Hofkes actief pogingen om ook op de markt van katoenen goederen door te dringen. Hiervoor vroegen zij monsters aan bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij (nhm) en voerden daarvoor proefbestellingen uit. In of kort voor 1828 bracht de zakelijk leider van Hofkes, Herman Egbert Hofkes, een bezoek aan Gent. De mechanische spinnerij was daar in die tijd juist in volle opkomst. Hij kwam onder de indruk van de (winst)mogelijkheden van het machinaal spinbedrijf. Op basis van zijn indrukken en adviezen uit Gent besloten de firmanten tot de oprichting van een middelgrote spinnerij, die vooral ingericht zou worden voor de produktie van middelfijn garen, geschikt voor het weven van calicots (effen, eenvoudige katoenen weefsels). Hiernaar was toentertijd veel vraag. De weverij en blekerij werden verder voortgezet onder de naam L. Hofkes & Zonen, terwijl voor de spinnerij een nieuwe vennootschap werd opgericht, onder de naam Hofkes & Co. Twee van de zonen van L. Hofkes, de al genoemde Herman Egbert en Lambert, werden in deze beide ondernemingen deelnemer, terwijl later ook hun derde broer in de zaak werd opgenomen. In 1829 werd begonnen met de bouw van de stoomspinnerij, waarmee men in de herfst van dat jaar klaar was. Daarna duurde het nog een jaar voordat een deel van de inrichting geïnstalleerd was. De mule-jennies en de stoominstallatie moesten uit België en Frankrijk komen. In november 1830 werd de fabriek voor een deel op gang gebracht. De totstandkoming van de spinnerij verliep moeizaam. Zo speelde de vertraging in de aflevering van de machines als gevolg van de Belgische afscheiding de firma parten. Maar ook de opbouw ter plaatse bleek geen sinecure. Pas medio 1832 waren de spinmachines uit Rijssel zo ongeveer allemaal in werking. Naast technische strubbelingen waren er problemen van financiële aard. De spinnerij telde eind 1833 13 mule-jennies, terwijl ze ingericht was voor 40 spinmachines. Deze inrichting had toen al een investering vereist van ƒ 80.000. Dit bedrag was zelfs voor een grote onderneming als Hofkes, met een toentertijd geschat bedrijfskapitaal van ƒ 300.000, een te grote opgave. Een groot deel van het bedrijfskapitaal zat namelijk vast in garenvoorraden en weefgoederen. De nhm gaf in dat jaar een voorschot van ƒ 50.000 en stond enkele jaren later de firma eenzelfde bedrag toe voor de afbouw van een tweede spinnerij. Technisch waren de firmanten vrijwel geheel afhankelijk van derden. De Almelose werklieden bleken niet te kunnen omgaan met de spinmachines. In de eerste drie maanden na de inbedrijfstelling werd in totaal slechts een paar honderd kilo garen gesponnen Daarop ging H.E. Hofkes wederom naar Gent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 31] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om met een tiental Belgische spinners terug te keren, die aanvankelijk optraden als leermeesters voor de plaatselijke werklieden. Hun optreden was echter geen doorslaand succes. De produktie steeg, maar nog lange tijd was de kwaliteit van de geleverde garens zeer slecht. Noch de fabrikanten, noch het merendeel van de arbeiders hadden ervaring met de organisatie en arbeid in een centraal produktiebedrijf. Ooggetuigen klaagden dan ook over de ‘verregaande liederlijkheid en onordentelijkheid’. In het bedrijf heerste wanorde, er bestond weinig discipline en het was er smerig. Controle op de vochtigheidsgraad en de temperatuur, zeer belangrijk voor het welslagen van het spinproces, was er niet. Hofkes kreeg daardoor problemen met de nhm. Zo stelde de nhm in 1834 de betaling van een voorschot van ƒ 10.000 uit, totdat ‘verbeteringen in hun fabricatie worden gebragt welke ons gebleken zijn volstrekt noodig te wezen’. Het garen werd gekwalificeerd als grof en onrein, terwijl het door gebruik van goedkope grondstof minder blank was. Het bevatte veel knopen en was ongelijkmatig. Ook in 1837 werd een klacht vernomen over het inslaggaren dat zo vast in elkaar gewerkt was dat het spoedig onbruikbaar werd. Dit leverde een hoog afvalpercentage op. Hofkes was in eerste instantie niet bereid om de ervaringen en voorbeelden in het buitenland te volgen. Maar omstreeks 1835 werd een Engelsman aangesteld en namen de klachten geleidelijk af. Een ander probleem vormde de afzet. Het produkt bestond uit middelfijne inslaggarens. In 1830 werd het beschermende tarief op buitenlandse garens vrijwel opgeheven. Het nieuwe tarief, naar gewicht, was vooral onvoordelig voor de binnenlandse produktie van fijnere garens. De afzet van deze garens werd enige jaren daarna tijdelijk begunstigd door de premie op calicots, die geheel vervaardigd waren uit Nederlands garen. In 1836 werd ook deze beschermende maatregel afgeschaft. Steun van de zijde van de nhm gaf daarentegen de garens van Hofkes een zekere mate van bescherming op de markt van leveranciers van de nhm. Het grootste toeleveringsbedrijf van calicots voor de nhm, de firma G. & H. Salomonson, kocht bijvoorbeeld in 1842 af en toe iets bij Hofkes ‘teneinde de nhm, die ons dikwijls daarover aandeed, te vriend te houden’. Desalniettemin zagen de eigenaren voldoende mogelijkheden voor het machinaal garenbedrijf. In 1836 besloten zij in ieder geval tot de oprichting van een tweede spinnerij. De eerste spinnerij werd omgevormd voor de produktie van grovere garens. Hiervoor maakte de eigenaar en beheerder H.E. Hofkes samen met de Engelsman Th. Ainsworth - vertegenwoordiger van de nhm te Twente - een reis naar Groot-Brittannië, waar bij de bekende machinefabriek Sharp, Roberts & Co. spinmachines werden besteld. Ook werden er nog enkele machines in België besteld voor de inrichting van de tweede spinnerij. Het grootste deel van het machinepark voor deze spinnerij werd gevormd door de overname van de mule-jennies van de spinnerij-afdeling van het voormalige Belgische textielbedrijf De Heyder & Co. te Leiden. Bij de bouw en de inrichting van de spinnerij traden wederom problemen op. In november 1836 werd de ruwbouw, waarvan de muren reeds overeind stonden, door een storm geheel verwoest. Al met al was in augustus 1838 deze tweede spinnerij nog niet in werking. Een jaar later bevonden de uit Engeland afkomstige spinmachines zich nog in de haven van Antwerpen. In 1840 waren beide spinnerijen in werking, juist toen de calicotweverij, de belangrijkste afzetmarkt, een ernstige crisis doormaakte wegens grote stagnatie van de afzet in Nederlands-Indië. Beide spinnerijen bleven doorwerken. In 1841 werd zelfs de tweede spinnerij uitgebreid van 1800 tot 4000 spillen. In 1843 telden de beide bedrijven 115 werklieden, waaronder 20 kinderen. De overschakeling op grovere garens werd echter niet voor het hele bedrijf doorgevoerd. Vermoedelijk werd een belangrijk deel van de fijnspinnerij-produktie verwerkt in de eigen, omvangrijke thuisweverij, waarvoor in 1846 1000 à 1200 wevers in dienst waren. Toen ook de weverij minder goed liep - de gegarandeerde orders van de nhm liepen terug van 92.800 stuks calicot in 1845 tot 60.200 in 1847 - kwam de spinnerij in de problemen. In september 1847 werd het werk in beide spinnerijen stopgezet, waarna de helft van de aanwezige mule-jennies ingericht werd voor de produktie van grovere garens. In de loop van 1848 werd de arbeid weer hervat. Voor deze omschakeling schonk de nhm, die nog vorderingen op het bedrijf had en belang had bij het voortbestaan, een vergoeding van ƒ 15.000 en verstrekte daarnaast een hypothecaire obligatie van ƒ 56.000. Bij de deling van de nalatenschap van de ouders L. Hofkes in 1847 verkreeg H.E. Hofkes de beide spinnerijen waarvan de gezamenlijke waarde op ruim ƒ 50.000 werd gesteld.12. Dit betrof vermoedelijk slechts de waarde van de onroerende goederen. De problemen werden steeds duidelijker, ook voor niet-ingewijden. De burgemeester van Ambt Almelo tekende in het gemeenteverslag over 1849 bij de spinnerij van Hofkes aan dat deze niet tegen die van Enschede scheen te kunnen concurreren. Toch bleef het personeelsbestand in de beide bedrijven nog vrij omvangrijk. In 1853 werkten er 286 arbeiders, het jaar daarop 244.13. Eind 1855 moesten beide bedrijfsonderdelen van de fa. Hofkes surséance van betaling aanvragen. De firmanten, H.E. en E. Hofkes en de Wed. Coster, konden ondanks het omvangrijke bedrijfskapitaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 32] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen accoord bereiken met de voltallige schuldeisers, waarna in 1856 het faillissement volgde. Een belangrijk struikelblok voor de positieve afwikkeling van de surséance vormde de financiële waardering van de goederen en andere onderpanden. Het bedrijfskapitaal werd door de firmanten zelf op ƒ 1.268.000 gewaardeerd, waarvan het grootste deel uit grondstoffen, goederen en uitstaande vorderingen bestond. De fabrieksgebouwen, waarvan de waarde afhankelijk was van een eventueel nieuw gebruik, werden door de schuldeisers als slooprijp beschouwd, evenals de inrichting.14. De Enschedesche Katoenspinnerij (eks) nam in 1857 de gebouwen voor ƒ 37.000 over. Wat er precies met de inventaris is gebeurd is onduidelijk. De spinnerij te Ambt Almelo werd in 1864 overgenomen door de Gebrs. Scholten & Co. en na een brand in 1881 niet meer opgebouwd. De vestiging te Almelo onderging een soortgelijk lot. Deze brandde in 1882 af, wat leidde tot stopzetting van de bedrijfsactiviteiten. Het is moeilijk uit te maken of de financiële problemen bij Hofkes nu samenhingen met de weverij of de spinnerij. Vermoedelijk heeft de teruglopende afzet in beide bedrijfsonderdelen hen de das omgedaan. Schuldbetalingen van de spinnerij werden voor een belangrijk deel voldaan in de vorm van weefgoederen. Door de gemengde bedrijfsstructuur, waarbij de weverij-sector voor een belangrijk deel de tekorten in de spinnerij moest goedmaken, werd een efficiënte manier van werken in beide bedrijfsonderdelen niet bevorderd. Uit de literatuur rijst een beeld op van de firmanten Hofkes, met name Herman Egbert, als (te) dynamische ondernemers. In de overgangsperiode van fabrikeur/entrepreneur tot industrieel ondernemer toonden zij een grote ontplooiingsdrift, waarbij echter niet altijd een voldoende zakelijke basis aan hun activiteiten ten grondslag lag. De oprichting van een stoomkatoenspinnerij lijkt toch een waagstuk geweest te zijn voor een ondernemersfamilie die weinig ervaring had met de katoenfabricage, laat staan met het katoenspinnen. Bij de invoering van technische innovaties liep het bedrijf voorop. De gebruikte stoommachine was van Cockerill en werkte met een stoomdruk van drie atmosfeer, hetgeen voor die tijd uiterst modern was. In 1831 richtte Hofkes als eerste een kunstblekerij op, terwijl zij ook als voorloper in Twente optrad bij de invoering van de snelspoel. In 1832 behoorde de onderneming tot de eerste die opdrachten van de nhm voor calicots wist te krijgen. Ook met de invoering van ‘mecanique weefgetouwen’, in 1846, liep Hofkes voorop in Twente. Die technische voorsprong moet men evenwel niet overdrijven. Zo waren de mule-jennies die men in 1837 van De Heyder overnam vermoedelijk al een kleine twintig jaar oud. Tot aan de opheffing bleef men doorwerken aan de technische verbetering van het bedrijf. Zo werd begin jaren vijftig nog een stoombesparingssysteem toegepast. Maar, zoals gezegd, was de bedrijfsleiding bij deze activiteiten en voor haar technische outillage afhankelijk van de adviezen en de praktische hulp van buiten. De stoommachine was het ontwerp van Cockerill, de introductie van de snelspoel gebeurde onder leiding van Ainsworth, die tevens verantwoordelijk was voor de aanleg en inrichting van de kunstblekerij. Met de stoomweefgetouwen kwamen Engelse instructeurs mee, de adviezen voor de verbetering van de stoominstallatie waren van de ingenieur-werktuigkundige H.C. Bosscha uit Deventer.15. De vele nieuwe activiteiten gingen uiteindelijk de financiële draagkracht en de organisatorische capaciteiten van het familiebedrijf te boven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stoomspinbedrijf 1830-1850Het spinbedrijf kende in Nederland in het tweede kwart van de negentiende eeuw geen grote ontwikkeling. Het aantal stoomspinnerijen was in 1850 beperkt tot drie. De spinnerijen met stoomkracht die in het zuiden en in het westen van het land gevestigd waren, werden in deze periode allemaal opgeheven. In 1820 werd al in de spinnerij van J.F. Smits te Eindhoven stoomkracht toegepast, maar deze is vermoedelijk slechts voor maar een klein deel van de aanwezige spinapparatuur gebruikt. Bij de stoomspinnerij van J.F. de Bruyn Prince te Haarlem, die in 1827 werd opgericht, bleef eveneens de toepassing van de stoomkracht voorbehouden aan een klein deel van het bedrijf.16. Een korstondig intermezzo vormde verder de introductie in de jaren dertig, onder invloed van de Belgische afscheiding, van de stoomspinnerij in twee Hollandse steden. Dit gebeurde zowel te Leiden, waar de Belgische ondernemer De Heyder een geïntegreerde textielonderneming vestigde -van spinnen tot bedrukken- als ook te Haarlem, waar de Gentse textielfabrikant Poelman een mechanische katoenspinnerij en later ook een weverij onder de naam De Phoenix liet verrijzen. Dit bedrijf ging in 1835 van start naast het al genoemde bedrijf van J.F. de Bruyn Prince, dat echter spoedig daarna opgeheven werd. De spinnerij van De Heyder werd na drie jaar alweer opgedoekt. In 1837 werden de machines verkocht aan de fa. Hofkes & Co. te Almelo. De Phoenix verging het niet veel beter. Poelman ging al spoedig aan malversaties ten gronde, waarbij onder meer bleek dat hij in zijn weefsels Engels garen had verwerkt in plaats van, zoals opgegeven, garen van eigen fabrikaat. Engels garen importeren kwam hem goedkoper uit, zij het dat in dit geval de uiteindeliike rekening Poelman duur kwam te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 33] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Briefhoofd van de Enschedesche Katoenspinnerij, circa 1860, met afbeeldingen van alle drie de bedrijfscomplexen. De eigenaardige, langgestrekte, smalle vorm van de toenmalige stoomspinnerijen is hier goed te zien. Bij de grote brand van Enschede in 1862 bleef de vestiging te Lonneker, die een eind buiten de bebouwde kom aan de straatweg naar Hengelo lag, gespaard. Het linker bedrijfscomplex is de zogeheten ‘grote stoom’, met toentertijd 57 pk, aan de overkant van de weg is de ‘kleine stoom’ afgebeeld, voorzien van een stoominstallatie van 30 pk. De bedrijven van de Enschedesche Katoenspinnerij bevatten te zamen het overgrote merendeel van de circa 40.000 stoomspillen die toen in de Twentse textiel opgesteld stonden.
De spinnerij en weverij veranderden daarna nog twee keer van eigenaar. In 1840 telde de spinnerijafdeling nog 20.000 spillen. In 1842 werd de Haarlemse textielfabrikant Prévinaire, al eerder mede-eigenaar, alleen-eigenaar, waarbij het bedrijf direkt sterk werd ingekrompen. In 1843 werd gemeld dat bijna de helft van de spinmolens - vermoedelijk van een achterhaalde Belgische constructie - buiten werking was. In 1848 werd ook deze spinnerij opgeheven.
Na de start van Hofkes werden er voor 1850 nog twee stoomspinnerijen in Twente opgericht. In 1833 werd de naamloze vennootschap de Enschedesche Katoen Spinnerij (eks) opgericht, waarbij een aantal Enschedese weeffabrikeurs als initiatiefnemer optrad. Het startkapitaal werd slechts met moeite bijeen gebracht en kwam voor een belangrijk deel van buiten de kring van de initiatiefnemers. De uitvoering van het plan werd bevorderd door de komst van de Britse technicus John Dixon, die zijn sporen al verdiend had in de fabricage van textielmachines. Het bedrijfsgebouw kwam vlakbij Enschede te staan, onder de gemeente Lonneker. In 1835 was de bouw gereed en in oktober van dat jaar werden de eerste machines in bedrijf gesteld. Technisch kende het bedrijf weinig aanloopproblemen, mede dankzij de ervaring van Dixon. Het bedrijf bepaalde zich aanvankelijk tot middelgrove inslaggarens. Met uitzondering van de jaren 1840-1842, toen de textielnijverheid een algemene crisis doormaakte, werd er winst gemaakt. In 1841 schakelde de bedrijfsleiding -inmiddels zonder Dixon- voor een deel over op de produktie van grovere garens. De produktie steeg daarna voortdurend. Naast de door zijn vader geleide spinnerij begon zoon Charles John Dixon in 1838 met een kleine stoomspinnerij eveneens te Lonneker Dit bedrijf werd echter geen succes en ging in 1845 over naar de eks.17. Bij de overgang van mechanische spinbedrijven naar grootschalige stoomspinnerijen speelden de reeds aanwezige spintechnici (de loonspinnersbazen) geen rol. Het ontbrak hun aan kennis en kapitaal, terwijl bovendien hun afhankelijke positie jegens hun grondstofleverancier annex afnemer hen niet stimuleerde of kans gaf tot een zelfstandige investeringspolitiek. De spinmeester Hendrik Bekker te Gemert is eigenlijk de enige geweest die, voor zover bekend, op eigen initiatief en op basis van eigen kennis een stoominstallatie aan zijn bedrijf verbond. Dat was in 1829. Het bescheiden vermogen van 4 pk wijst er op dat het hier ging om een zeer beperkte inzet van stoomkracht, waarschijnlijk ter vervanging van een paardenmolengang. Het bedrijf vertoonde verder alle kenmerken van de gemechaniseerde handspinbedrijven uit die periode. Voor de financiering en opdrachten was men geheel afhankelijk van derden, terwijl de uitrusting, gezien het grote aantal, meest jeugdige, arbeidskrachten, zeer eenvoudig zal zijn geweest. Tot het midden van de eeuw was de introductie van stoomkracht in de Nederlandse spinnerijen dus weinig succcesvol verlopen. Daarentegen slaagde in de jaren dertig de oprichting van spinlokalen in Oost-Nederland op meerdere plaatsen wel. In 1834 richtten zowel Anton Bierman, afkomstig uit Bocholt, en Johan Heinrich Felderhoff, afkomstig uit Scharenbeck, in Eibergen katoenspinnerijen op.18. De uitrusting bestond uit eenvoudige imitaties van de Britse mule-spinmachines. Verder was er rond 1846 in Enschede zelfs nog een twintigtal spinnersbazen die in hun spinlokalen gebruik maakten van hondentrekkracht.19. De afschaffing van de invoerheffing op garens in 1830 luidde echter het einde in van het spinbedrijf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 34] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Zuidoost-Brabant. Het grootste bedrijf hield zich nog tot 1854 staande door zich op beperkte schaal bezig te houden met de vervaardiging van lampekatoen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belemmeringen en mogelijkheden: een prospectus uit de jaren vijftigUit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden dat de met stoomkracht werkende katoenspinnerij in de eerste decennia na 1830 geen echt voorspoedige groei kende en beperkt in omvang bleef. Diverse pogingen faalden en ook de gelukte initiatieven kenden een nogal wisselvallig bestaan. De handspinnerij was nog tot 1840, qua spillen, in de meerderheid, hoewel in de jaren daarna deze sector van de spinnerij snel in belang afnam. Rond het midden van de negentiende eeuw produceerden de katoenspinnerijen, inclusief de handspinnerijen, circa 2,3 miljoen kilo garens tegenover een import van 4,5 miljoen kilo uit Engeland. De binnenlandse spinnerijen wisten dus slechts ongeveer een derde van de landelijke behoefte te dekken. Er was een grotere binnenlandse afzet voor de Twentse spinnerijen denkbaar, maar zij konden op deze markt kennelijk niet het buitenland overvleugelen. Dat veranderde in de tweede helft van de eeuw. We zullen hieronder een aantal factoren behandelen die van invloed zijn geweest op deze ontwikkeling. Daarbij kan een prospectus, die midden jaren vijftig investeerders probeerde te interesseren voor de oprichting van een machinale katoenspinnerij in Rotterdam,
van dienst zijn. In de prospectus wordt een kostenvergelijking gemaakt tussen drie (mogelijke) vestigingsplaatsen: Manchester, Rotterdam en Enschede. Ter vergelijking is bij de bespreking van de cijfers ook nog gebruik gemaakt van een soortgelijke, zij het veel minder uitvoerige, prospectus gepubliceerd in 1861. Hierin werd de opzet van een katoenspinnerij in oprichting te Almelo toegelicht.20. In alle gevallen ging het om een rendabele investering, wat kenmerkend is voor de winstmogelijkheden die de mechanische katoenspinnerij volgens de prospectus bood. Het meest opmerkelijke is dat deze bedrijfstak de beste vooruitzichten had in Enschede. Enschede was, vanuit de winstmogelijkheden bezien, verre te prefereren boven Manchester en Rotterdam. Het zal duidelijk zijn dat de prospectus met zijn speciale bedoelingen een beeld schetst dat door tijdsomstandigheden en door de doelstellingen beperkt is. We zullen de verschillende produktiefaktoren de revue laten passeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kapitaal en machinesDe oprichting van een stoomspinnerij vergde grote kapitalen. De prospectus bevatte een opgave van de kosten van het gebouw en de machinale inrichting. Gebouw en stoommachine van 80 pk werden gesteld op ƒ 60.000 respectievelijk ƒ 28.000, de voorspinmachines en de eigenlijke spinapparatuur werden becijferd op ƒ 116.000, terwijl een sterkinrichting nog eens ƒ 16.000 vroeg, totaal dus ƒ 220.000. We moeten hierbij wel bedenken dat het om een vrij omvangrijke inrichting gaat, bedoeld als single-spinnerij om op de commerciële garenmarkt te kunnen concurreren. In de prospectus over een katoenspinnerij te Almelo kwam men tot een vergelijkbaar totaalbedrag, maar hierbij was voor de stoominstallatie (stoommachine van eveneens 80 pk inclusief twee stoomketels, benevens pilaren, drijfwerk en verwarmingspijpen) een post van ƒ 46.750 begroot. In deze opzet ontbrak een sterkerij. Volgens de Almelose prospectus vereiste een stoomspinnerij voor 250 getouwen het tweevoudige aan investeringen van een weefinrichting. Een aantal Nederlandse (textiel)ondernemers was vermoedelijk wel in staat om dergelijke bedragen te verschaffen of te verkrijgen. We hebben al gezien dat Hofkes tegen een lage rente ruime voorschotten kreeg voor zijn spinnerij. Ook de andere twee stoomspinnerijen die na Hofkes in Twente kwamen, hadden te maken met financiële strubbelingen, maar zij slaagden er beide in om met behulp van vreemd kapitaal de basis te leggen voor hun onderneming. De eks had bij de oprichting problemen om de intekening van het startkapitaal van ƒ 150.000 vol te krijgen, maar ook hier bood de nhm een oplossing door deelname in het maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 35] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezicht op een deel van het fabriekscomplex, het zogeheten Paradijs, van de firma J.Th. Smits te Eindhoven. Schilderij, na 1820, toegeschreven aan J.A. Knip. In een landelijke omgeving, goed geschikt voor bleek- en droogvelden, was hier eind achttiende eeuw rond een landhuis een textielonderneming tot stand gekomen. Begin negentiende eeuw werd rond een nabijgelegen watermolen een tweede vestiging opgericht en zo ontstond aan twee kleine stromen een moderne geïntegreerde textielonderneming. Het hier afgebeelde complex omvatte een verfhuis (vermoedelijk links, met de droogrekken met strengen garens ernaast), een drogerij, een wolwasserij en verder een garenpakhuis en een kunstblekerij. Tot slot was er een katoenspinnerij, waar in 1820 een stoominstallatie van 4 pk werd geplaatst. De spinnerij werd na 1832 echter voornamelijk door een waterrad aangedreven. De stoommachine werd alleen nog gebruikt bij lage waterstand of strenge vorst.
G.K. van Hogendorp bezocht de onderneming in 1818, vlak na de voltooiing van het tweede complex, Den Bouw, en toonde zich enthousiast. ‘Op deze wijze heeft alles het vrolijkste aanzien en de luchtigheid wordt zodanig bevorderd, dat ik nergens gezonder werkvolk in eenige fabrijken gevonden heb’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 36] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk kapitaal via een lening van ƒ 39.000 (tegen 2½% rente). Ook het fonds voor de Nationale Nijverheid sprong bij en nam voor ruim ƒ 20.000 aandelen. Verder nam koning Willem i zes, later acht en uiteindelijk - in 1841 - zestien aandelen, ter waarde van ƒ 16.000. De koning was ook geïnteresseerd in de fa. Charles John Dixon & Co., waarbij hij ƒ 8.000 van het totale kapitaal van ƒ 44.000 voor zijn rekening nam. Bovendien beschikten de Twentse weefondernemers over zoveel kapitaal dat na enkele jaren vrijwel het gehele aandelenkapitaal van de grote stoom(spinnerij) en de kleine stoom(spinnerij) te Enschede in hun kring terecht kwam. Een idee van de vermogens in deze groep geeft de kapitaalkracht van de Salomonsons, die in 1827 geschat werd op ƒ 300.000. H. en G. Salomonson kochten bijvoorbeeld in 1830 samen met G.J. van Heek voor ƒ 75.000 het Huis te Almelo.21. Twee geïntegreerde bedrijven die kort na 1850 eigen stoomspinnerijen oprichtten, konden voor de financiering vermoedelijk voor een deel putten uit de reserves, opgebouwd in hun reeds bestaande textielactiviteiten. Voor de nieuw opgerichte gecombineerde bedrijven was een omvangrijk kapitaal vereist, respectievelijk ƒ 800.000, later ƒ 1 miljoen, en ƒ 500.000. Deze ondernemingen werden gefinancierd door een uitgebreide groep geldschieters en ondernemers uit Amsterdam. Voor zowel de Veenendaalse als de Twentse ondernemingen gold dat een belangrijk deel van het kapitaal afkomstig was uit het westen des lands, zoals in de spinnerij van Gelderman, Stork & Eekhout (1860) en de n.v. Nederlandsche Katoenspinnerij (1865). Bij de financiële reorganisatie van dit laatste bedrijf, in 1870, kwam geen van de aandelen in Twente terecht. De 61 geplaatste aandelen en prioriteitsaandelen, ter waarde van ƒ 286.700, waren verdeeld over een 25 aandeelhouders, waarvan een groot deel afkomstig uit de familiekring van een van de oprichters en toenmalige directeur, R.A. de Monchy. De investeringen die de zelfstandige spinnerijen vereisten, gingen de financiële draagkracht van de individuele fabrikanten te boven. Reden waarom de meeste van deze bedrijven als compagnonschap werden opgericht, in de vorm van een vennootschap op aandelen. Daarbij werd ook een beroep op kapitaal buiten Twente gedaan. De vier initiatiefnemers van de stoomspinnerij te Almelo hadden slechts 70 van de 400 aandelen in Twente geplaatst, toen zij hun prospectus uitgaven. De bankiersfirma Leembrugge, Guepin & Muysken te Amsterdam werd ingeschakeld bij de plaatsing van de resterende aandelen. Het intiatief mislukte blijkbaar, daar de aangekochte gronden overgingen naar de fa. J.J. Engberts & Co. Deze bracht in januari 1863 de spinnerij in werking, die in het eerste jaar al 120 werklieden telde. De nhm speelde in deze periode geen financiële rol van betekenis meer. Haar actieve bemoeienis met de textielnijverheid nam drastisch af en het belang van de bevordering van stoomspinnerijen als onderdeel van een soort innovatief speerpuntbeleid verdween. Het laatst trad zij op als geldschieter bij de oprichting van de eerste stoomspinnerij door een weeffabrikant, Jannink te Enschede, in 1852.
Wat de machinerieën betreft waren de Nederlandse bedrijven voor de specifieke spinapparatuur vrijwel geheel afhankelijk van het buitenland, een situatie die gedurende de negentiende eeuw niet veranderde. Hofkes was, qua technische outillage, vooral georiënteerd op België al haalde hij ook apparatuur uit Frankrijk en Engeland. De Dixons verloochenden hun vaderland niet en haalden hun materiaal vooral uit Groot-Brittannië, hoewel de eerste spinmachines, kaarden en andere spinapparatuur eveneens uit Gent afkomstig waren. Het importeren van machines ging in aanvang niet alleen met veel moeite en omwegen gepaard, maar ook met grote extra kosten. De kosten van een stoominstallatie te Twente waren omstreeks 1840 zo'n 50 tot 80% hoger dan in Engeland; textielmachines circa 75%. De hogere inrichtingskosten werden echter voor een deel gecompenseerd door de lagere grondprijzen en bouwkosten. Bovendien kon de Nederlandse machinenijverheid al vrij spoedig in een deel van de behoefte aan reparaties en onderhoud van de stoominstallatie voorzien. In een toenemend aantal gevallen leverde zij ketels en stoommachines aan Nederlandse textielbedrijven en installeerde, niet te vergeten, het drijfwerk en de pijpleidingen. Zo kocht Hofkes in 1843 een stoommachine van 20 pk van het Deventer bedrijf Nederburgh, Nering Bögel en Co. Ook Van Vlissingen en andere Nederlandse machinefabrieken leverden voor het midden van de eeuw reeds aan de Twentse textielnijverheid.22. De vrachtkosten voor de machinerieën zullen niet onbelangrijk geweest zijn, terwijl ook de verpakking, met name voor verzending overzee, extra kosten met zich mee bracht. Rond 1860 werden in de Almelose prospectus deze posten op respectievelijk 5% en 10% gesteld. Voor de aankoopprijs van de textielmachines werd toen uitgegaan van de gewone, in Groot-Brittannië geldende, kostprijs. De geografische afstand tot de leveranciers van machines was lange tijd nadelig. Men kampte met lange levertijden, want niet alleen het vervoer overzee maar ook het transport over land was, zeker voor de komst van de spoorwegen, een langdurige en bovendien kostbare affaire. Verder moest vaak een beroep gedaan worden op buitenlandse monteurs bij het opstellen van de machines. De nieuwe stoommachine van Britse make- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 37] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lij voor de kunstblekerij van de Erven C. Kuyper te Goor, arriveerde eind oktober 1846 in Zwolle, ging per boot naar Deventer en werd vanuit Deventer met drie wagens naar het bedrijf getransporteerd. Een halfjaar later was het stoomwerktuig nog steeds niet op gang gebracht. De maker, Mathers uit Salford, kwam daarop speciaal naar Goor om advies te geven. Veel uitgebreide stoometablissementen op het Europese vasteland waren aanvankelijk voorzien van eigen reparatiewerkplaatsen. Bij de hiervoor genoemde kunstblekerij te Goor was er in 1844 een uitgebreide werkplaats voor de ‘millwright’ en een smederij bij de machinekamer. De onder dezelfde leiding staande kettingsterkerij te Nijverdal, waaraan overigens ook een - zij het veel kleinere - reparatie-inrichting verbonden was, kon in een voorkomend geval van ernstige machinebreuk, een beroep doen op deze inrichting. Aan grotere bedrijven waren soms nog uitgebreidere machinewerkplaatsen verbonden. De reparatiewerkplaats van de eks beschikte bijvoorbeeld over een platform om raderen te snijden, waarvan de waarde in 1843 op ruim ƒ 3.300 werd getaxeerd, ongeveer de waarde van twee voorspinmachines.23. Met de stoomspinnerij kwam ook de technische kennis voor een belangrijk deel uit het buitenland, vooral uit Groot-Brittannië. In Twente werden complete spinnerijen opgericht die geheel op Britse leest geschoeid waren. De eerste zogenaamde Lancashire-spinnerij te Twente, opgericht in 1884 door de firma Gelderman, was bijvoorbeeld een ontwerp van het architectenbureau Stott te Manchester.24. Wel werden de stoominstallaties, maar ook onderdelen van de fabrieksinrichting als kolommen en pilaren en een beperkt aantal machinerieën van Nederlandse leveranciers betrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grondstoffen: steenkool, turf en ruwe katoenEen handicap die de Nederlandse katoenspinnerijen moesten overwinnen waren de, vergeleken bij het buitenland, dure grondstoffen en brandstoffen. Hierbij verkeerde Twente in een ongunstige situatie ten opzichte van bijvoorbeeld Rotterdam, en zeker ten opzichte van Manchester. Dit gold ook voor de aanvoer van ruwe katoen en de afvoer van garens. De transportkosten varieerden nogal in het binnenland en konden als gevolg van infrastructurele ontwikkelingen soms sterk veranderen. De infrastructuur in Twente was tot circa 1860 een niet onbelangrijke hinderpaal in het tempo en de geografische spreiding van de mechanisering van de katoennijverheid. Omstreeks 1830 werd een net van straatwegen gerealiseerd tussen de belangrijkste plaatsen in Twente en de havensteden Zwolle en Deventer. Het ging hier nog altijd om onverharde wegen die bovendien talrijke tolposten kenden die geld en oponthoud kostten. De vaarwegen boden niet veel meer mogelijkheden. Slechte bevaarbaarheid en periodieke onbevaarbaarheid als gevolg van vorst en andere weersomstandigheden waren regel. De scheepjes kenden bovendien een geringe laadcapaciteit en het vervoer verliep traag. Verder waren de meest inlands gelegen plaatsen als Enschede en Oldenzaal niet per schip bereikbaar. In de jaren dertig trad mede onder invloed van de verbetering van het landwegennet een daling op van de transportkosten. Maar nog altijd liepen de kosten sterk op bij wegvervoer over grotere afstanden. In het midden van de jaren dertig betaalden Enschedese ondernemers per ton gemiddeld zo'n 18 gulden aan transportkosten voor vrachten vanuit Zwolle tegen 8 gulden voor hun collega's in Nijverdal. De prijs van de steenkool was een ander punt. In een aantal streken, waaronder Enschede en omgeving, bedroegen in 1838 de transportkosten het drievoudige van de aankoopprijs van steenkool. Volgens een prijsvraag, in die periode uitgeschreven door de Maatschappij van Nijverheid, betaalden Engelse fabrikanten 70 tot 75% minder voor steenkool dan hun Nederlandse collega's.25. Een aantal Nederlandse gebruikers van stoomketels voorzag voor een deel in hun brandstofbehoefte door middel van turf. Deze kon vaak uit de min of meer directe omgeving betrokken worden. Ook Hofkes richtte zijn eerste stoommachine in op het stoken met turf. Zo was er een aparte turfloods bij het bedrijf aanwezig. Ook de twee stoomketels der Goorsche stoomblekerij die daar in de jaren veertig werden geïnstalleerd werden met turf gestookt. Turf bracht echter weer extra kosten met zich mee omdat er veel bergruimte vereist was. Bovendien moest in de regel 3 à 4 keer zoveel op het vuur gelegd worden als bij het stoken van steenkool om dezelfde verbrandingswarmte te bereiken.26. De katoenprijzen lagen in Nederland hoger dan in Engeland. De Nederlandse textielhandelaar Muller berekent voor 1855 het prijsverschil voor een ruwe baal katoen op 8%. Dit prijsverschil op de inkoop van de ruwe grondstof is in de tweede helft van de negentiende eeuw vermoedelijk geringer geworden. Bovendien stond daar een zekere compensatie op de afzetmarkt tegenover, omdat de binnenlandse afnemers van het gereed produkt een prijsvoordeel ten opzichte van het Britse garen geboden kon worden. Men bespaarde op het commissieloon (de Engelse garenhandel verliep vrijwel geheel via handelshuizen), op vracht, verzekering, invoerrecht en handelingskosten in de plaats van invoer, hetgeen ruim 5 tot 7% extra kosten met zich meebracht. Na 1860 verbeterde de verkeerssituatie in Twente en ook elders in het binnenland van Nederland over het algemeen sterk door de uitbreiding en verbete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 38] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voorbereidingsafdeling van de spinnerij van de firma Gebr. van Heek, Enschede, circa 1895. De spinnerijen van de geïntegreerde ondernemingen waren in het algemeen geringer van omvang dan de zogeheten single-spinnerijen. De voorbereidingsafdeling was dan ook niet heel groot qua omvang en telde een beperkt aantal machinerieën. Hier de slagmachines, waar de uit geperste balen afkomstige ruwe katoenmassa in lappen of vliezen van 1 m breedte wordt uiteen geslagen. De pluizige katoenmassa wordt daarbij door walsen gevoerd, waarvan de centrale as zo'n 1000 omwentelingen per minuut maakt. Het vlies wordt dan op een wikkelwals opgevangen ter verdere bewerking.
ring van de wegenstructuur en vooral door de vorming van een spoorwegnet. Het verschil in prijs van steenkool en andere grondstoffen is echter in de hele negentiende eeuw niet van doorslaggevend belang geweest. De steenkool maakte bijvoorbeeld slechts 5 à 10% van de exploitatiekosten uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arbeidslonen en arbeidsproduktiviteitTegenover hogere grondstofkosten stond het lage loonpeil in Nederland. In het westen van het land lag het loonpeil een stuk hoger dan in Twente, een van de redenen voor de mislukking van het stoomspinbedrijf aldaar. De verschillen in loonsom tussen Twente en Manchester zijn imponerend. De Almelose prospectus stelt, zondere verdere specificatie of toelichting, dat de arbeidslonen in Manchester minstens het dubbele bedragen van die in Almelo. De Rotterdamse prospectus komt bij haar vergelijking tussen Manchester en Enschede van de lonen van de gewone werklieden iets meer dan 50% hoger uit voor de Engelse vestigingsplaats. Of deze grote verschillen in de loop van de negentiende eeuw zijn toe- of afgenomen is moeilijk te zeggen. De Engelse lonen voor grofspinners bedroegen rond 1840 omgerekend ca. ƒ 15 per week. De daglonen voor mannelijke werklieden in de eerste Nederlandse stoomspinnerijen lagen tussen de 40 cent en de gulden.27. Dat is aanmerkelijk minder. In de jaren veertig is dat verschil mogelijk nog groter geworden omdat toen in Engeland mede door de totstandkoming van de sociale wetgeving, zoals regelingen voor overuren en een verbod op kinderarbeid, het gemiddelde loonpeil steeg. Maar de opsteller van de prospectus is in tweëerlei opzicht erg optimistisch. Hij gaat ervan uit dat de katoenspinnerij in Nederland dezelfde arbeidsproduktiviteit en dezelfde kwaliteit garens kon leveren als in Engeland. Manchester had geoefende arbeiders als gevolg van een lange traditie in het machinaal katoenspinnen, kende een grote specialisatie en leverde kwalitatief goede garens. Een vergelijking van de arbeidsproduktiviteit is echter moeilijk te maken, omdat omvang van produktie of grondstofgebruik samenhangt met de kwaliteit en hoedanigheid van het eindprodukt. Desalniettemin lijkt Nederland, qua loonkosten, veruit te preferen boven Engeland, zij het dat de loonkosten slechts zo'n 10% van de totale bedrijfskosten omvatten. De Nederlandse spinnerijen maakten destijds nog veelvuldig gebruik van jeugdige arbeidskrachten. Zo werkten bij de spinnerij van Gelderman, Stork & Eekhout te Oldenzaal in 1863 58 kinderen van 12 tot 17 jaar. Rond 1840 bestond ⅓ van het totale personeel van de eks uit kinderen onder de 16 jaar. Bij de spinnerij van Gelderman bestond in 1881 43% van het totale personeelsbestand uit kinderen van zestien jaar of jonger. In Veenendaal tenslotte overtrof in 1865 het aantal jeugdige arbeidskrachten zelfs het aantal volwassenen. Anderzijds vormde de afhankelijkheid van buitenlandse specialisten, zeker in de beginperiode, een handicap voor Nederland. Omdat deze vakkrachten duur betaald moesten worden, werd het relatieve loonkostenvoordeel voor een deel weer teniet gedaan. Functies zoals directeur, machinist, kras- en spinmeester, baas over de voorspinafdeling en de eigenlijke spinnerij, waren aanvankelijk vrijwel uitsluitend in buitenlandse handen. De Britse krasmeester van de eks ontving in 1841 een jaarsalaris van ƒ 1.150, bijna evenveel als de toen nieuw benoemde directeur. De Rotterdamse prospectus ging uit van een jaarsalaris van ƒ 2.000 voor de mechanicus, ƒ 1.600 voor een directeur, terwijl de spin- en de krasmeester elk ƒ 1.200 zouden moeten toucheren. De afhankelijkheid van buitenlandse technici bleek schrijnend toen de commissarissen van de eks in 1835 gedwongen waren de directeur, John Dixon, binnen veertien dagen na zijn ontslag weer in dienst te nemen bij gebrek aan een geschikte opvolger. Dixon bedong daarbij een aanzienlijk beter contract dan hij voorheen had. Zo kreeg hij naast een vast jaarsalaris van ƒ 1.500 en vrije woning, ook nog een bonusregeling met recht op 30% van de zuivere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 39] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winst. Bij het overlijden van Dixon had de familie het recht voor een opvolger te zorgen, onder goedkeuring van de commissarissen.28. Verder was er het probleem van de aanvankelijk geringe geoefendheid van de binnenlandse spinnerijarbeiders en hun relatieve onbekendheid met het fabriekssysteem. De lonen in de stoomspinnerijen lagen omstreeks 1840 overigens een stuk hoger dan in de handbedrijven, maar of er arbeiders van de spinmanufactuurbedrijfjes overgegaan zijn naar de stoomspinnerijen is niet bekend. Deze afhankelijkheid van buitenlandse vakkrachten nam in de loop der tijd af, terwijl de bekwaamheid van de Nederlandse spinners vrij snel toenam. Zo wist de eks in de jaren veertig haar produktiecapaciteit met hetzelfde personeelsaantal op te voeren mede als gevolg van de toenemende handigheid van het personeel. Begin 1836 werd in de jaarvergadering van de aandeelhouders der eks nog geklaagd over ‘onkundige werklieden’, in de volgende vergadering kwamen de eerste resultaten van het eigen leerlingenstelsel ter sprake. Dit leverde vooralsnog een schadepost op door ‘de onvolkomenheid van het door hun gesponnen wordende katoen’. De directeur nam deze verliezen in eerste instantie op de koop toe. Hij gaf er de voorkeur aan ‘inboorlingen te vormen en daardoor de inrigting op den duur minder kostbaar en tevens voordeliger voor de Stad Enschede te maken’. Het verslag merkt verder op dat volgens dezelfde directeur ‘hij altijd meer ondergeschiktheid ondervindt van de inlandsche werklieden dan van den vreemde’.29. In hoeverre de Twentse stoomspinnerijen al of niet het voordeel van schaalvergroting deelden is moeilijk te zeggen. De omvang van de eks en Hofkes lag in 1841 duidelijk boven de gemiddelde grootte van de grofspinnerijen in Lancashire. (177 respectievelijk 132 werklieden versus 110 werklieden). Wat stoomvermogen betreft, lagen zij echter wel achter. Het gemiddelde stoomvermogen per werknemer bedroeg in de Lancashirse grofspinnerijen 0,25 pk, terwijl dat bij Hofkes en de eks in dezelfde periode ca. 0,15 pk bedroeg. Ook door verbetering van het machinepark konden rendementsverbeteringen bereikt worden. De eks bijvoorbeeld voerde in de jaren vijftig grotere mules en, als eerste, selfactors in. De Nederlandse spinnerijen liepen in technisch opzicht voor wat de grovere garens betreft aan het einde negentiende eeuw niet achter op het buitenland. Voor de fijnere soorten bleef de weverijsector aangewezen op import. De ondernemers zelf trokken in de tweede helft van de negentiende eeuw meer dan voorheen naar het buitenland om daar de theoretische en praktische ervaring op te doen. Naast zakenman werden zij ook technicus, in ieder geval maakte dit een deel uit van hun opleiding. De Rotterdamse katoenhandelaar
Interieur kraskamer stoomspinnerij Noorderhagen van de fa. Van Heek & Co. te Enschede, circa 1895. Deze onderneming was eind 19e eeuw de grootste textielonderneming in Nederland. Haar spinnerijen onwatten in 1895 42.000 spillen.
Het in kaardmachines gezuiverde katoenvlies komt als een samengevoegde band of lont in een langzaam ronddraaiende blikken trechterbus terecht. Vrouwelijke arbeidskrachten breken de lonten af als de bussen vol zijn om deze door lege te vervangen. H. Muller schreef over de toestand rond het midden van de negentiende eeuw nog: ‘Eene wetenschappelijke industriële opleiding onzer fabrikanten behoort tot de uitzonderingen’. Maar dit veranderde. Zo waren in de periode 1859-1880 een vijfentwintigtal zonen van Twentse textielondernemers ingeschreven aan de Technische Hochschule te Hannover.30. Daarnaast volgden enkelen van hen onderwijs aan de verschillende gespecialiseerde textielonderwijsinstellingen in het buitenland. Voor de leerschool der praktijk was Groot-Brittannië het belangrijkst. In de Britse textielbedrijven was na 1850 voortdurend een aantal Twentse ondernemers aanwezig. Zo schreef een van hen, G.J. van Heek, in 1858 uit Engeland dat er ‘een geheele compagnie Twentenaren’ in de buurt was. Zes met name genoemde Twentse textielfabrikantenzonen waren op weverijen en spinnerijen te Manchester en omgeving werkzaam.31. Verder ontstond in Twente, maar ook daarbuiten, een technisch netwerk. Er kwamen machinefabrieken, reparatiewerkplaatsen en technische agenturen beschikbaar. Ook kwamen er eigen opleidingsinstellingen, zoals de fabrieksscholen en de Industrie- en Handelsschool uit de jaren zestig. Middelbaar en hoger technisch opgeleiden werden belangrijker.32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 40] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De katoenspinnerij 1850-1890De gunstige vooruitzichten die Twente volgens de voornoemde prospectus bood voor de stichting van nieuwe spinnerijen, werden niet geloochenstraft. De binnenlandse katoenfabrikeurs waren zoals gezegd voor hun garens in het midden van de eeuw voor het overgrote deel op het buitenland aangewezen. Problemen met de aanvoer hiervan, maar ook een betere technische- en verkeersinfrastructuur leidden kort na 1850 tot de oprichting van nieuwe stoomspinnerijen in Twente. In de jaren vijftig voegden diverse Enschedese katoenfabrikanten een stoomspinnerij toe aan hun handweefonderneming. In 1859 waren er reeds 7 stoomspinnerijen te Enschede met een geïnstalleerd vermogen van 162 pk en in het totaal 22.600 spillen. Daarnaast bestonden er nog altijd 6 kleine spinnerijen met handmachines, die - naar schatting - gezamenlijk een 2.400 spillen telden. De zelfstandige spinnerij beperkte zich in die periode tot een enkel bedrijf. De eks nam in 1856 de failliete boedel van Hofkes te Almelo over. Daarnaast richtte zij in 1850 een filiaalonderneming te Gronau op, even over de Duits-Nederlandse grens. Na 1860 werden er weer enkele nieuwe singlespinnerijen (ondernemingen die zich uitsluitend bezighouden met het spinbedrijf) opgericht, maar het gecombineerde spin- en weefbedrijf bleef overheersend. Buiten Twente ontstonden er nog twee grote geïntegreerde bedrijven, terwijl ook enkele weefondernemingen in de Achterhoek een stoomspinnerij aan hun bedrijf verbonden. Het grootste bedrijf, de Veenendaalsche Stoomweverij, werd binnen een jaar na de oprichting, in 1861, reeds uitgebreid met een stoomspinnerij. Daarnaast ontstond er een soortgelijk, kleiner, bedrijf te Hilversum, opgericht in 1867. Deze twee bedrijven telden in 1870 38.000 respectievelijk 24.000 spillen. De spinnerij-afdeling te Hilversum werd echter na een brand in 1884 niet meer heropgericht. De firma Heinrich Driessen te Aalten, in de Achterhoek, vlakbij de Duitse grens, richtte in 1849 een stoomspinnerij op, maar deze werd na tien jaar reeds opgeheven, mede omdat de technisch leider, een van de firmanten, zijn interesses had verlegd. Ondertussen had een dorps- en familiegenoot een eigen stoomspinnerij tot stand gebracht - de fa. Gebr. Driessen - die van 1855 tot 1896 bleef bestaan. Het ging hierbij om een relatief klein bedrijf met 4.000 spillen, waar omstreeks 1890 vijftig personen werkzaam waren. Tot slot ontstond er binnen de Roermondse textielnijverheid, die omstreeks het midden van de negentiende eeuw een grote opbloei kende, ook het mechanisch spinbedrijf. De spinnerijen zouden er echter niet lang blijven bestaan. Omstreeks 1890 was de katoenspinnerij van de firma Ph. Claus de enig overgeblevene, met een zestigtal werklieden. Maar vrij spoedig daarna is ook dit bedrijf opgeheven. Zo was aan het einde van de negentiende eeuw het machinaal spinnen buiten Twente beperkt tot Veenendaal.
Twente was gedurende de gehele tweede helft van de negentiende eeuw de belangrijkste regio van de stoomspinnerij.34. Het aantal spillen nam in de jaren zestig fors toe: van 41.100 in 1861 tot 128.900 in 1866 en 173.550 in 1873. Ook het aantal werknemers in de spinnerijsector nam snel toe: 734 in 1861, en bijna het dubbele in 1866: 1435. In Twente kwam het zwaartepunt van de spinnerijcapaciteit steeds meer in Enschede. Daarbij steeg de produktiviteit door de invoering van nieuwe machines. Eerst waren dat de self-actors, later vonden ook de ringspinmachines op grote schaal ingang in de Nederlandse spinnerijen, maar dit alles ging in een langzaam tempo. Van de zes nieuwe spinnerijen die tussen 1850 en 1860 werden opgericht, waren er maar twee uitgerust met self-actors. Bij de nks, opgericht in 1865, werden bijvoorbeeld pas in 1877 de eerste tien self-actors ingevoerd.35. Verder bleven oudere typen selfs-actor tientallen jaren in bedrijf. De stijging van de produktiviteit kan worden afgelezen uit tabel 2.5.
De produktiviteit bleef vermoedelijk vanaf de introductie van de stoomspinnerij in de jaren dertig over een periode van bijna 25 jaar vrijwel ongewijzigd maar steeg daarna snel.37. Ook het gemiddeld aantal arbeiders per spinmachine nam af door de invoering van grotere spinmachi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 41] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nes die tevens minder toezicht vereisten. In 1867 waren op 1.000 spillen 18,5 arbeiders werkzaam, in 1873 was dit reeds gedaald tot 8,9 arbeiders. In de jaren 1870-1890 vond een verdere uitbouw plaats, wat vooral inhield dat bestaande spinnerijen hun capaciteit verder vergrootten. Het gemiddeld aantal spillen per onderneming steeg te Twente van zo'n 10.000 omstreeks 1870 tot bijna 20.000 in 1890. Een voorbeeld van de geslaagde groei van een van de nieuw opgerichte spinnerijen in de tweede helft van de negentiende eeuw vormt de Nederlandsche Katoenspinnerij (nks) te Hengelo.38. In kringen van Amsterdamse en Rotterdamse handelshuizen die zaken deden met de Twentse fabrikanten, begon rond het midden van de eeuw steeds meer belangstelling te komen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de textielindustrie in Nederland. De al uitgebreid behandelde prospectus is hiervan een uiting. Hoewel de initiatiefnemers aanvankelijk uitgingen van een mogelijke vestiging in het westen des lands, werd Enschede ook nadrukkelijk in de beschouwingen meegenomen. Een zoon van een van de belangstellenden in Rotterdamse (textiel)handelskringen, Hendrik Veder, was de eerste bedrijfsleider van de in 1863 opgerichte spinnerij van Stork, Gelderman & Eekhout te Oldenzaal, waarin ook de Rotterdamse koopman C.J. Thooft deelgenoot was. Hij wees zijn Rotterdamse kennissen op een gunstig gelegen terrein aan de in 1862 gereedgekomen spoorweg Almelo-Salzbergen. Niet alleen de betere infrastructuur maar ook de katoencrisis als gevolg van de Amerikaanse burgeroorlog en de brand te Enschede in 1862 stimuleerden de vestiging van nieuwe textielbedrijven in Twente. Toen eenmaal een terrein gekozen was, kwam de naamloze vennootschap vrij vlot tot stand. Een aantal van 67 aandeelhouders, waarvan het overgrote deel uit Rotterdam en Amsterdam, kocht de 90 aandelen waarmee de onderneming in 1865 werd opgericht. De opbouw van de spinnerij nam nogal wat tijd in beslag. Op 23 augustus 1865 vond de eerste steenlegging plaats, op 15 october 1866 volgde de stoominstallatie en 7 maart 1867 startte de produktie met 23.000 spillen.39. Deze kwam langzaam op gang. Er waren klachten over ongeoefendheid, ongeschiktheid en drankmisbruik onder het werkvolk, waaronder veel kinderen. De produktie per spil steeg echter jaarlijks: van 21,7 kg in 1868 tot 29,2 in 1870. Over de jaren 1868/69 werd nog een verlies van ƒ 120.000 geleden. De financiële opzet werd als gevolg hiervan herzien. In 1870 volgde een statutenwijziging, waarbij de aandelen een belangrijke waardevermindering ondergingen, terwijl door de uitgifte van prioriteitsaandelen in nieuw kapitaal werd voorzien. De opbouw van de spinnerij werd na een brand in 1872, waarbij het bedrijfscomplex tot de grond toe afbrandde, direct weer ter hand genomen. De nks is een goed voorbeeld van een geplande bedrijfsvestiging, waarbij financieel en technisch deskundigen betrokken waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van manufactuur- naar fabrieksarbeidOmdat in het hoofdstuk over de weverijen dit onderwerp uitvoeriger aan de orde komt, kan hier worden volstaan met een korte uiteenzetting. In de katoenspinnerijen deden de manufactuurarbeid en de fabrieksarbeid eerder hun intrede dan in de weverij. Het aantal spinners in spinlokalen nam in de eerste dertig jaren van de negentiende eeuw in Twente voortdurend toe: van 275 rond 1800 tot 1400 omstreeks 1830. Toen de eerste stoomspinnerijen werden opgericht nam het belang van de spinlokalen af (zie tabel.2.6).
De spinlokalen waren in het algemeen betrekkelijk klein van omvang. Zo waren er in 1841 buiten de 5 stoomspinnerijen in Twentse dorpen nog verscheidene handspinbedrijven waaronder 3 te Borne met gemiddeld 8, in Delden 4 met gemiddeld 11 en in Haaksbergen 1 met 20 werklieden. De handspinbedrijven waren gevestigd in kleine gebouwen met meerdere verdiepingen. Het produktieproces verliep daarbij van boven naar beneden: op de zolderverdieping bevond zich de wolf of opener, de voorspinmachines hadden hun plaats op de verdieping daaronder, terwijl de eigenlijke spinmachines op de begane grond waren opgesteld.41. De stoomspinnerij was van aanvang af een grootbedrijf. In 1841 telden bijvoorbeeld de vijf produktieeenheden in deze sector in Twente gemiddeld 93 werklieden. Het werk in de spinnerijen vereiste voor een aantal onderdelen meer oefening, lichamelijke kracht en geschiktheid dan in de weverij. De gemiddelde lonen in de spinnerijsector lagen daar dan ook een stuk hoger. In de jaren zestig was de overgang van manufactuur naar fabrieksarbeid vrijwel voltooid.
g. van hooff |
|