Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
Afbeelding van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VIToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (18.36 MB)

ebook (14.94 MB)

XML (1.46 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI

(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Techniek en samenleving


Vorige Volgende
[pagina 190]
[p. 190]



illustratie

Het herstel der kerkelijke hiërachie in 1853, waardoor katholiek Nederland weer een zelfstandige kerkprovincie werd, gaf het startschot tot een enorme opbloei van roomse bouwkunst. In een welhaast industrieel tempo verrezen bouwwerken voor allerlei katholieke instellingen, zoals kloosters, scholen en verenigingsruimten, maar vooral kerken. De ontwerpers daarvan bedienden zich daarbij van allerlei klassieke vormen en beeldentaal, maar bij de uitvoering werden moderne bouwmachines niet geschuwd. De architect P.J.H. Cuypers (met hoed en baard, naast de pastoor en de opzichter, die de tekening in hun handen houden) staat hier bij het heiwerk voor de Hippolytuskerk te Delft (1884). De 1600 palen - tussen de 17 en 21 meter lang - werden met behulp van een stoomheimachine ingebracht.
De bouwlust betekende ook een stimulans voor de meest uiteenlopende toeleveranciers, zoals de makers van ornamenten, meubels, siertegels, etc. In Cuypers' eigen werkplaatsenw werd systematisch en efficiënt geproduceerd
.


[pagina 191]
[p. 191]

7
Een land met stoomaant.

Wind, water, paarden, mensen en stoom
Stoom naar sector, regio en grootte
Produktiekosten
Produktietechniek
Produktie, markt en vraag
Ondernemersgedrag
Een land met stoom

De stoommachine had een magische aantrekkingskracht op tijdgenoten. Zij stond symbool voor een nieuw tijdperk. En alleen landen die ruimschoots over deze energiebron beschikten, waren dit tijdperk ingegaan. Achterblijvers waren gedoemd een ondergeschikte rol te spelen in de wereldeconomic en terug te vallen in beschaving. Het was de prijs die zij betaalden voor hun conservatieve houding tegenover vernieuwing. Aanvankelijk was eenzelfde lot ook Nederland beschoren. Nederland zou lange tijd zijn kansen hebben laten liggen.

Wij hebben echter gezien dat deze zienswijze niet alleen inadequaat, maar ook misleidend was (zie onder andere hoofdstuk 3 van dit deel). Men ging er onder meer van uit dat stoom een universele krachtbron was met een breed toepassingsbereik. Maar stoom bleek aanvankelijk ingezet te worden in specifieke sectoren (mijnbouw, metaal en textiel) en specifieke situaties (bijvoorbeeld in de nabijheid van steenkolenmijnen). Brede inzetbaarheid zou stoom pas in de tweede helft van de negentiende eeuw verkrijgen.

De symboliek had echter - zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen - ook nog een andere zijde. Stoom was via de kapitalistische ondernemer hecht verbonden met mechanisering, grootschalige produktie en grootbedrijf. De opkomst van de stoommachine zou een omvangrijke massa werkloze paupers met zich meebrengen en een fabrieksproletariaat doen ontstaan. Stoom- en andere werktuigen veranderden het wezen van de mens, zijn arbeid en zijn zeden op een dramatische en onheilzame wijze. En deze ontwikkeling was onvermijdelijk. Nog voor de stoommachine zich over Nederland had verspreid, werd er gewaarschuwd voor de zwarte magie van de stoomtechniek.

Zo langzaam als de verspreiding van de stoommachine in Nederland verliep vòòr 1850, zo spectaculair was haar groei ná 1850. Het aantal stoommachines nam in de jaren vijftig in de nijverheid toe met gemiddeld 53 per jaar en in de daaropvolgende decennia met een gemiddelde van 107 (jaren zestig), 85 (jaren zeventig) en 119 (jaren tachtig). Zelfs de internationale, economische recessie die inzette met de beurskrach van 1873 had zo te zien slechts beperkte invloed op de groei. Een dergelijke ontwikkeling roept vele vragen op.

Wat was er veranderd in Nederland? Onder welke voorwaarden en omstandigheden had zich deze onstuitbare opmars voltrokken? Bracht de omslag de voorspelde maatschappelijke ontwrichting met zich mee? Werd Nederland het toneel van klassentegenstellingen en klassenstrijd? Voor wij op deze fundamentele vragen ingaan, geven wij een gedetailleerd beeld van de verspreiding van de stoommachine, in het bijzonder in de nijverheid.

Allereerst de verhouding ten opzichte van de andere krachtwerktuigen in het bijzonder windmolens, watermolens, paardemolens en de mens als ‘krachtbron’. Is er sprake van een directe concurrentie tussen stoom en deze klassieke krachtwerktuigen en dus sprake van een vervangingsproces òf gaat het vooral om een uitbreiding van de mechanische kracht met stoom, terwijl de positie van de klassieke werktuigen onaangetast blijft?

Verder is er de vraag naar de aard van het diffusieproces. Waar wordt de stoommachine ingezet, in specifieke sectoren of op een breed terrein? Voltrekt de groei zich in alle sectoren op eenzelfde wijze? Zijn er ook regionale verschillen in Nederland te constateren wat betreft de inzet van de stoommachine? Welke steden staan vol rokende schoorstenen? Welke steden of regio's missen de geur en het gestamp van stoom? Een dergelijke nuancering van het beeld wordt gegeven in de volgende twee paragrafen.

[pagina 192]
[p. 192]

Wind, water, paarden, mensen en stoom.

Het aantal stoommachines en de omvang van de beroepsbevolking maakten gedurende de periode 1850-1890 een continue groei door, waarvan die van stoom duidelijk het sterkst was (zie tabel 7.1). Opmerkelijk is dat de ontwikkeling van de industriële produktie hiermee geen gelijke tred hield. Daarvan is geschat dat die tot in de jaren zeventig een zekere groei doormaakte om vervolgens tot in de jaren negentig te stagneren ten gevolge van de internationale recessie.Ga naar eindnoot1.

De groei van het aantal stoommachines ging in eerste instantie niet direct ten koste van wind- en watermolens. Het aantal windmolens steeg nog met ongeveer 10% tussen 1850 en 1860, bleef een tweetal decennia nagenoeg stabiel, om vervolgens na 1880 snel af te nemen. Watermolens namen in aantal iets toe, maar tussen 1860 en 1880 kwam de omslag. Aan het einde van de negentiende eeuw speelden zij geen rol van betekenis meer. Het aantal paardemolens (ofwel rosmolens) nam eveneens voortdurend af. Werden er in 1851 tegen de 2000 paardemolens in de nijverheid geteld, tien jaar later was dat gedaald tot ongeveer 1710. In 1890 waren er nog slechts 570.

Het beeld dat stoom direct in concurrentie stond met de klassieke energiebronnen en deze bronnen in de beschouwde periode wegvaagde, is niet juist. Het gaat vermoedelijk alleen op voor de verhouding tussen de stoommachine en de paardemolens. Paardemolens werden in snel tempo vervangen door stoommachines. Windmolens (en in mindere mate watermolens) konden nog enige tijd hun positie handhaven. Waarschijnlijk vervulde met name de windmolen een dusdanig specifieke rol in de nijverheid dat substitutie door stoommachines niet zonder meer mogelijk was. Wij komen hierop nog terug.

 

De groei van de beroepsbevolking in de nijverheid hield niet in, dat mensen als ‘krachtbron’ niet vervangen werden door stoommachines. Dat gebeurde in enkele sectoren wel degelijk, bijvoorbeeld in de textiel waar het aantal handspinners en handwevers drastisch terugliep ten gunste van het mechanisch spinnen en weven. Mensen gingen echter in dezelfde sector geheel andere functies vervullen of werden in geheel andere sectoren ingezet.Ga naar eindnoot2. De andere krachtwerktuigen misten een dergelijke flexibiliteit. Opmerkelijk is dat krachtwerktuigen (exclusief de mens) in de nijverheid in zeer specifieke bedrijfstakken werden ingezet. Tellen wij alle krachtwerktuigen bij elkaar op, dan waren er omstreeks het midden van de negentiende eeuw circa 5.740 paarde-, water-, windmolens en stoommachines in 17 bedrijfstakken. Eén bedrijfstak - namelijk de voedingsmiddelennijverheid

Tabel 7.1: de omvang van de (beroeps)bevolking en het aantal krachtwerktuigen in de nijverheid 1850-1890

Omstreeks 1850 Omstreeks 1860 Omstreeks 1880 Omstreeks 1890
Paardemolens 1.930 1.710 910 570
Windmolens 3.050 3.400 3.120 1.790
Watermolens 470 500 250 160
Stoommachines 290 820 2.740 3.930
Gasmotoren   10 20
 
Totaal 5.740 6.430 7.030 6.470
 
Beroepsbevolking in de nijverheid 299.800 326.300   482.300
Bevolking Nederland (× 1000) 3.100 3.300   4.000
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7.
Opmerking: De cijfers zijn afgerond op tientallen.
Stoommachines waarvan de aard van de toepassing onbekend of onduidelijk is, zijn niet meegenomen.

- slokte daarvan het merendeel op, ongeveer 4.180 (d.w.z. 74%), terwijl in die bedrijfstak slechts 11% van de beroepsbevolking in de nijverheid werkzaam was. De chemische nijverheid en de houtnijverheid hadden ieder iets meer dan 600 krachtwerktuigen (ofwel ieder 11%). Alle andere takken telden 2% of minder krachtwerktuigen. Bezien wij stoom afzonderlijk, dan is het beeld iets anders. Van de 290 stoommachines in 1851 in de nijverheid stonden er 100 (ofwel 34%) in de voedingsmiddelen-, 70 (ofwel 24%) in de textiel-, 30 (ofwel 10%) in de chemische- en eenzelfde aantal in de metaalnijverheid.

De krachtwerktuigen werden vooral ingezet voor het malen (bijvoorbeeld van tarwe), het pletten (onder andere van oliehoudende zaden) en het stampen (onder meer van meekrapwortels en lompen). Daarnaast dreven zij meer specifieke werktuigen aan zoals de zaagramen in de houtnijverheid, de ‘hollanders’ in de papiernijverheid (voor het versnijden van lompen) en de ‘heien’ in de oliemolens voor het persen van de olie uit de geplette zaden.

De mens was tot ver in de negentiende eeuw het universele ‘krachtwerktuig’ dat in alle bedrijfstakken inzetbaar was en in het merendeel ervan de belangrijkste krachtbron vormde. Dit stelde tevens grenzen aan de toename van de arbeidsproduktiviteit. Deze werd in vele gevallen beperkt door de menselijke spierkracht. De klassieke krachtwerktuigen compenseerden dit tekort slechts in enkele bedrijfstakken. Dit had overigens niet alleen te maken met

[pagina 193]
[p. 193]

het krachtwerktuig, maar ook met de beschikbaarheid van de arbeidswerktuigen die hierop aangesloten moesten worden. Voor vele menselijke handelingen in het produktieproces bestonden geen adequate mechanieken.

Met de opkomst van de stoomtechniek veranderde dit beeld fundamenteel. Aan het einde van de negentiende eeuw zien wij dat de stoommachine gebruikt werd in alle nijverheidstakken met uitzondering van de kunstnijverheid. Koploper bleef de voedingsmiddelennijverheid met ca. 1.310 stoommachines (ofwel 33%), gevolgd door de bouw- en de textielnijverheid (met ieder 12% van de stoommachines) en de andere bedrijfstakken. De stoommachine had zich ontwikkeld tot een universeel krachtwerktuig dat de meest uiteenlopende arbeidswerktuigen aandreef in een breed scala produktieprocessen. In potentie kon daarmee een enorme en nimmer vertoonde produktiviteitsstijging gerealiseerd worden. Een revolutie was aangevangen.

Stoom naar sector, regio en grootte

Het overgaan op stoom als krachtwerktuig in verschillende bedrijfstakken verliep niet uniform. Voor de nijverheid als geheel gold een wisselende groei van het aantal stoommachines in de periode 1800-1890 (zie grafiek 7.1, p. 208). Een exponentiële groei was te zien in de aardewerknijverheid (grafiek 7.2, p. 208). Daarentegen was het verloop in de metaalnijverheid tot 1880 lineair (grafiek 7.3, p. 208), terwijl in de diverse bedrijfstakken sprake was van een sprongsgewijze ontwikkeling. Zo nam het aantal stoommachines in de chemische nijverheid in de jaren vijftig en zestig sterk toe en bleef daarna steken op een aantal van 200 à 240 (grafiek 7.4, p. 208). Papier- en textielnijverheid groeiden fors in de jaren zestig, de bouwnijverheid vooral in de jaren zeventig en tachtig en de scheepsbouw in de jaren tachtig (grafieken 7.5 t/m 7.8, p. 209).

Voor de verklaring van deze grafieken moeten wij allereerst terugvallen op de specifieke ontwikkeling en omstandigheden in de bedrijfstakken. Zo wordt in hoofdstuk 5 van deel iii een kentering in de katoenindustrie geconstateerd in het midden van de negentiende eeuw: Het kostenvoordeel van de huisindustrie bij het spinnen en weven begon weg te vallen; de aanvoer van grondstoffen en steenkool werd goedkoper door de verbetering van de infrastructuur in Twente en de Achterhoek; er kwamen nieuwere machines die beter aansloten bij de Nederlandse wensen en de kwaliteit van het ondernemerschap was verbeterd.

Voor de scheepsbouw golden de jaren tachtig als een ommekeer, aldus Dirkzwager in hoofdstuk 3 van deel iv. Nederlandse reders schakelden over op ijzeren stoomschepen en waren na enige aarzeling bereid om die bij Nederlandse scheepswerven te bestellen. Een deel van de scheepsbouwnijverheid maakte daarmee in een korte periode een transformatie door en kwam tot bloei.

Voor dergelijke bedrijfstak-specifieke factoren verwijs ik naar de hoofdstukken in de delen i t/m iv. In dit hoofdstuk wordt getracht de gemeenschappelijke noemer voor de overgang naar de stoomtechniek op te sporen en te beschrijven.

Het gebruik van stoom was niet gelijkmatig over Nederland verspreid. Concentraties traden op in bepaalde regio's, terwijl in grote delen van Nederland geen stoommachine voorkwam (zie kaart 7.1, p. 206). Zelfs in 1890 waren er vele gemeenten op het platteland in Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Brabant, Limburg en Zeeland, waar geen of slechts een enkele stoommachine stond (kaart 7.2, p. 206). In de jaren vijftig was reeds het patroon te zien, dat zich in grote lijnen tot het eind van de eeuw zou handhaven.

Qua opgesteld vermogen in de nijverheid (in absolute aantallen) concentreerde de stoommachine zich vooral in Zuid- en Noord-Holland, deels langs de grote rivieren en in een aantal voor die tijd grote steden.Ga naar eindnoot3. Amsterdam was in deze periode de absolute koploper (zie tabel 7.2 en 7.3). Er stond in 1858 - voor zover bekend - 1711 pk opgesteld in de nijverheid (tegen 409 pk in de stad Leiden die vermoedelijk op de tweede plaats stond) en in 1890 5197 pk (tegen 2523 pk in Rotterdam die in dat jaar tweede was).

De stoomtechniek volgde globaal de economische structuur die reeds aanwezig was. Het westen van Nederland kende van oudsher een scala van nijverheidsactiviteiten en een goed ontwikkeld netwerk van vaarwegen. Grote steden waren een centrum van ambachtelijke en handelsactiviteiten, vaak gelegen aan een grote rivier of een andere belangrijke verkeersroute. Nijverheid, handel en verkeersinfrastructuur versterkten elkaar bij de regionale verspreiding van de stoommachine. De komst van de spoorwegen doorbrak dit patroon niet wezenlijk, maar bevestigde haar eerder.

De meeste vermogens (meer dan 100 pk) treffen wij in 1858 aan in de grootste steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag (met meer dan 50.000 inwoners) en in de relatief grote steden Utrecht, Groningen, Leiden, Haarlem, Dordrecht, Middelburg en Delft (met tussen de 10.000 en 50.000 inwoners) (zie tabel 7.2, exclusief Limburg en Noord-Brabant waarvan geen gegevens beschikbaar zijn voor 1858). In 1890 is er een lichte verschuiving opgetreden. Utrecht, Haarlem, Leiden en Dordrecht komen nog steeds voor op de lijst met de meeste vermogens (meer dan 500 pk). De andere middelgrote gemeenten zijn afgevallen, terwijl een serie nieuwe waaronder Enschedé, Zaandam en Deventer er bij is gekomen (tabel 7.3). Men kan de zaak echter niet omke-

[pagina 194]
[p. 194]

ren. Niet iedere relatief grote stad in de negentiende eeuw had veel stoommachines. Steden zoals Leeuwarden en Zutphen komen op beide lijsten niet voor. De stoommachine werd in de steden ingezet in algemeen verspreide bedrijfstakken en -groepen zoals de graanmaalderij, de olieslagerij, de grutterij en de pellerij, en in een latere fase ook in de bierbrouwerij en de grafische nijverheid. Doorgaans hadden de steden echter ook een of meerdere zwaartepunten. 's-Gravenhage, bijvoorbeeld, zette in 1858 een belangrijk deel van zijn stoomvermogen in voor het pletten van metalen; Leiden voor het fabriceren van wollen stoffen en garens en Haarlem voor het bleken en drukken van katoenen stoffen. In 1890 werd de stoommachine te Maastricht op grote schaal gebruikt in de glas- en aardewerkfabricage en de papiernijverheid, in Tilburg in de wollenstoffenfabrieken, in Sliedrecht in de aannemerij (in het bijzonder voor het baggeren en heien) en in Schiedam in branderijen, destilleerderijen en kaarsenfabrieken. Er waren enkele gemeenten met grote aantallen stoommachines, die afweken van dit ‘groot-stedelijk’ patroon. In 1858 was onder andere de kleine gemeente Lonneker in Twente een belangrijke uitzondering, waar stoom in de katoenfabrieken werd gebruikt. In de omgeving van Bloemendaal stonden de grote stoommachines van de Duinwatermaatschappij die aan Amsterdam leverde. Het vele vermogen in Kralingen hing samen met de nabijheid van de Rotterdamse haven. Er stond in 1858 nogal wat vermogen opgesteld in verschillende bedrijven zoals een olieslagerij, een rijstpelmolen en een gasfabriek (die aan Rotterdam leverde). Ook in 1890 was het vermogen in Kralingen hoog en over diverse bedrijfstakken verdeeld. In 1890 vormde Helmond (textiel) in Noord-Brabant, Hoek (baggerbedrijf) in Zuid-Holland uitzonderingen en verder ook Oude Pekela (strokarton en aardappelmeel) in Groningen.

Deze gemeenten komen ook terug op kaart 7.3 (p. 207) als gemeenten met de relatief hoogste vermogens (50 pk en meer per 1.000 inwoners) in Nederland in 1890. Almelo (textiel), Tilburg e.o. (textiel), Wormerveer (olie en meel), Wormer (rijst en papier), Hoogezand (aardappelmeel en strokarton), Sas van Gent (bietsuiker) en andere gemeenten behoren eveneens tot deze categorie. Op de kaart zijn de plattelandsregio's met relatief hoge stoomvermogens goed te zien. Vooral in de textiel, de aardappelmeelfabricage, de strokartonindustrie en de bietsuikerindustrie blijken stoommachines in grote aantallen of met hoge vermogens naar landelijke regio's te trekken. Deze sterk gemechaniseerde bedrijfstakken penetreerden delen van het platteland, een spoor van schoorstenen en rookpluimen achterlatend. Een opmerkelijk gegeven van de stoommachine in Nederland is haar grootte: de ondernemers installeerden

Tabel 7.2: Gemeentes met een vermogen aan stoommachines van meer dan 100 pk in 1858 in de nijverheid exclusief Limburg en Noord-Brabant.

Stad Vermogen Inwonersaantal Verm/Inw × 1000
Amsterdam 1711 255653 6,69
Leiden 409 36339 11,26
Haarlem 240 28010 8,57
Bloemendaal 210 2485 84,51
Utrecht 192 51489 3,73
's-Gravenhage 172 79513 2,16
Rotterdam 122 104724 1,16
Kralingen 119 4782 24,88
Middelburg 118 15641 7,54
Dordrecht 113 22716 4,97
Lonneker 106 8620 12,30
Delft 104 18985 5,48
Groningen 104 34218 3,04
Bron: Voor het vermogen: Lintsen/Nieuwkoop, Registers Stoomwezen.
Voor het inwonersaantal: Historisch Ecologische Databank, vakgroep Sociale Geografie, Universiteit Amsterdam.
Opmerking: Stoommachines waarvan de aard van de toepassing onbekend of onduidelijk is, zijn niet meegenomen. Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.

talrijke kleine stoommachines (t/m 20 pk). De beeldvorming van de stoommachine wordt in de literatuur echter bepaald door de grote machines. Zij maakten de massaproduktie en het fabriekswezen mogelijk. Zij werden technisch geperfectioneerd en economisch geoptimaliseerd. Toch speelden zij in de industrialisatie van Nederland een geringe rol (zie tabel 7.4 en 7.5).

In 1858 had - voor zover bekend - 75% van de stoommachines in de graanmaalderij een vermogen van 20 pk of minder. Voor de olieslagerij, houtzagerij en machinefabricage gold respectievelijk 74%, 65% en 67%. In de katoenweverij - in Engeland bekend om zijn gemechaniseerde massaproduktie - waren 13 van de 16 stoommachines, kleine machines (ofwel 81%).

Het gemiddelde vermogen van de stoommachine in 1858 in de nijverheid was 12 pk (tabel 7.5). Dit vermogen daalde in het daaropvolgend decennium tot 10 pk (in 1870) om in 1890 uit te komen op 13 pk. In 1890 zijn er enkele takken aan te wijzen met een grootschalige inzet van stoom. De meerderheid van de katoenweverijen en -spinnerijen (respectievelijk 82% en 71%) produceerde met stoommachines groter dan 20 pk. Ook de papiernijverheid, de beet-

[pagina 195]
[p. 195]

Tabel 7.3: Gemeentes met een vermogen aan stoommachines van meer dan 500 pk in 1890 in de nijverheid.

Stad Vermogen Inwonersaantal Verm/Inw × 1000
Amsterdam 5197 417539 12,40
Rotterdam 2523 209138 12,10
Tilburg 2359 34492 68,40
Haarlem 1174 52210 22,50
Maastricht 1034 35169 29,40
Hoek van Holland 916 1990 460,30
Dordrecht 909 32934 27,60
Sliedrecht 875 10076 86,80
Enschedé 858 23246 36,90
Kralingen 820 onbekend onbekend
Leiden 801 43510 18,40
Utrecht 778 86116 9,00
Zaandam 729 15606 46,70
Schiedam 717 25260 28,40
Hoogezand 705 13933 50,60
Helmond 650 9284 70,00
Veendam 602 10391 57,90
Deventer 566 23067 24,50
Oude Pekela 516 5089 101,40
's-Gravenhage 503 160531 3,10
Bron: Voor het vermogen: Lintsen/Nieuwkoop, Registers Stoomwezen.
Voor het inwonersaantal: Historisch Ecologische Databank, vakgroep Sociale Geografie, Universiteit Amsterdam.
Opmerking: Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
Stoommachines waarvan de aard van de toepassing onbekend of onduidelijk is, zijn niet meegenomen.

wortel-suikerindustrie, het baggerbedrijf en enkele andere bedrijfstakken of groepen gebruikten grote machines. Voor het overige bleven de kleintjes in trek.

De opkomst van de stoommachine in de nijverheid is in het voorgaande statistisch beschreven. Het beeld dat daaruit is voortgekomen, vereist een verklaring. Welke factoren waren van invloed op de overgang naar stoom? De vraag is eenvoudig gesteld, maar het antwoord uiterst complex. De nijverheid liet een heterogeen beeld zien van bedrijfsaktiviteiten tussen én binnen bedrijfstakken. Een algemene verklaring is om deze reden alleen al discutabel. Zij dreigt de gevarieerde werkelijkheid geweld aan te doen. Bovendien hebben de factoren die besproken zullen worden, een grote onderlinge verwevenheid. De afzonderlijke behandeling van ieder van deze factoren doet de samenhang geen recht en leidt snel tot een versimpeling van het dynamisch

Tabel 7.4: Stoommachines naar vermogen in enkele bedrijfsgroepen in 1858, exclusief Noord-Brabant en Limburg.

bedrijfs-
groep
totaal aantal stoom-
machines
aantal stoom-
machines 0 t/m 20 pk
Ga naar voetnoot⋆
aantal stoom-
machines > 20 pk
Ga naar voetnoot⋆
onbekend % stoom-
machines 0 t/m 20 pk
Ga naar voetnoot⋆
Katoen-
weverij
16 13 3 0 81
Katoen-
spinnerij
11 6 2 3 55
Malen van graan 63 47 11 5 75
Olieslagerij 43 32 9 2 74
Houtzagerij 37 24 6 7 65
Meekrap/
garancine
29 22 2 5 76
Machine-
nijverheid
27 18 3 6 67
Grutterijen 29 29 0 0 100
Bron: Lintsen/Nieuwkoop, Registers Stoomwezen.

proces tot enkele eenvoudige voorwaarden. Het blijkt uiteindelijk te gaan om een complex van samenhangende oorzaken.

Produktiekosten

De technische ontwikkeling heeft de verhoudingen tussen de stoom en de klassieke energiebronnen in economische opzicht in de negentiende eeuw verregaand beïnvloed. Vergelijken wij de energiebronnen en beschouwen wij ze als volledig uitwisselbaar in het produktieproces, dan is in de eerste helft van de negentiende eeuw water-Ga naar eindnoot4. en windenergieGa naar eindnoot5. het goedkoopst, vervolgens stoomGa naar eindnoot6. (uitgaande van een machine van ± 12 pk) en uiteindelijk de arbeid van paardenGa naar eindnoot7. en mensen (tabel 7.7).

Met stoom bespaarde men in vergelijking met mensen, paarden, en windkracht op arbeidskosten. Alleen het gebruik van waterkracht leek in dit opzicht gunstiger. De watermolen was eenvoudig te bedienen en de molenaar kon allerlei andere werkzaamheden vervullen. De windmolenaar, de machinist en de stoker moesten zich hoofdzakelijk met het krachtwerktuig bezighouden. Het arbeidsloon voor de bediening van de stoominstallatie was echter relatief laag omdat de machinist (annex stoker) een groter vermogen beheerde.

Opmerkelijk is dat de lasten van rente, afschrijving en onderhoud van stoom niet buitensporig hoger lagen dan bij wind- en waterkracht en aan het einde van de negentiende eeuw zelfs een stuk lager. Rente en afschrijving worden immers bepaald door de investeringen en stoom staat bekend als een duur

[pagina 196]
[p. 196]

Tabel 7.5: Stoommachines naar vermogen in enkele bedrijfsgroepen in 1890

bedrijfs-
groep
totaal aantal stoom-
machines
aantal stoom-
machines 0 t/m 20 pk
Ga naar voetnoot⋆
aantal stoom-
machines > 20 pk
Ga naar voetnoot⋆
onbekend % stoom-
machines 0 t/m 20 pk
Ga naar voetnoot⋆
Katoen-
weverij
17 3 13 1 81
Katoen-
spinnerij
89 26 61 2 29
Malen van graan 406 339 52 15 83
Olieslagerij 134 90 43 1 67
Houtzagerij 210 138 72 0 66
Meekrap/
garancine
29 29 0 0 100
Machine-
fabriek
89 69 19 1 78
Grutterijen 129 123 5 1 95
Bron: Lintsen/Nieuwkoop, Registers Stoomwezen.

kapitaalgoed. Een stoominstallatie van 12 pk kostte omstreeks 1843 ƒ 15 à 20.000 (inclusief het gebouw en de fundering). Maar ook de investeringen in de klassieke technieken in het bijzonder de windkracht, moet men niet onderschatten. Een gangbare industriemolen kostte al snel ƒ 15.000 (in het westen). Het vermogen dat hij gemiddeld door het jaar leverde, kan geschat worden op 5 à 8 pk. De relatieve investeringskosten per pk lagen bij wind vòòr 1850 lager en ná 1850 hoger dan bij stoom. Voor de watermolen golden relatief lage investeringen. Daarentegen was het onderhoud aan ‘het getimmer’ jaarlijks een hoge post.

De steenkolen vormden in de cijferopstelling van tabel 7.7 de belangrijkst onkosten voor stoom in de eerste helft van de negentiende eeuw. Deze post zou echter vanaf circa 1850 drastisch afnemen. Haver, hooi en ander voer was ‘de brandstof’ bij het gebruik van paarden. Een paard had voor minimaal ƒ 300 perjaar hiervan nodig. Dat is relatief duur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de overgang van paard op stoom een stimulans kreeg in de periode dat het paardevoer in prijs steeg, zoals tijdens de Krimoorlog in 1854-'56. Beschouwt men het voedsel ook voor de mens als brandstof, dan werd zijn arbeidsloon grotendeels daaraan besteed en was hij in dit opzicht de duurste energiebron.

Overzien wij de situatie aan het eind van de negentiende eeuw dan had stoom zich ontwikkeld tot het goedkoopste krachtwerktuig. De exploitatiekosten van stoom daalden in de tweede helft van de negentiende eeuw tot onder die van wind en water. Opvallend is echter dat de-verschillen niet dramatisch waren - ƒ 0,85 per pk/dag voor stoom, ƒ 0,90 voor

Tabel 7.6: Het gemiddelde vermogen van de stoommachine in de nijverheid in 1858, 1870, 1880 en 1890.

1858Ga naar voetnoot⋆ 1870Ga naar voetnoot⋆⋆ 1880 1890
Aardewerk-
nijverheid
20,2 9,8 7,2 10,5
Diamant-
nijverheid
25,4 23,5 16,6 ?
Grafische nijverheid 5,3 3,0 4,4 5,8
Bouw-
nijverheid
8,2 11,4 12,6 15,9
Chemische nijverheid 9,4 11,0 12,4 21,8
Hout-
nijverheid
13,7 11,7 11,8 16,6
Kleding-
nijverheid
4,0 7,6 5,5 26,2
Leer-
nijverheid
3,0 6,4 6,8 8,9
Mijnbouw 31,0 7,3 13,2 13,3
Metaal-
nijverheid
16,4 11,9 5,1 8,7
Machine-
nijverheid
8,1 8,5 10,5 13,1
Scheeps-
bouw
9,9 10,2 10,3 3,4
Papier-
nijverheid
9,8 12,9 27,0 33,7
Textiel-
nijverheid
13,2 15,0 18,4 21,0
Gas en electriciteit 6,7 3,2 4,1 9,3
Voedings-
middelen-
nijverheid
13,4 13,4 9,6 10,6
  _____ _____ _____ _____
Totaal 12,0 10,3 10,9 13,0
Bron: Lintsen/Nieuwkoop, Registers Stoomwezen
Opmerking: Stoommachines waarvan de aard van de toepassing onbekend of onduidelijk is, zijn niet meegenomen. Voor de kanttekening bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.

wind en ƒ 0,91 voor water - ervan uitgaande dat de exploitatielasten van wind en water nauwelijks veranderden in de vorige eeuw. Er moeten dus nog andere oorzaken zijn, waarom wind- en watermolens sterk terugvielen in de tweede helft van de eeuw. Ik kom hierop nog terug.

De mens bleef een relatief dure energiebron en werd duurder vanwege de stijging van de lonen. De mens is echter in het produktieproces meer dan alleen een energiebron. Hij is tevens vaardig in het hanteren van gereedschappen en eenvoudige werktuigen, zodat een vergelijking zich tevens moet uitstrekken tot de arbeidsmachines.

Stoommachine en mens zijn niet zonder meer uitwisselbaar. De positie van het paard was aanzienlijk zwakker. In het produktieproces ruimde hij als eerste het veld, zoals uit de statistieken blijkt. Hij kon alleen zijn positie in het vervoer nog lange tijd handhaven.

Voor de volledigheid moet ik nog een opmerking plaatsen over een ander krachtwerktuig dat tot ontwikkeling kwam: de gasmotor. Er zijn in de loop

[pagina 197]
[p. 197]



illustratie

Omstreeks 1880 gaf de toen al vrij omvangrijke fabriek van stoomen andere werktuigen van de Gebr. Stork haar eerste prijscourant uit; een enkel vel met daarin nadere informatie over de nieuwe serie verplaatsbare stoommachines volgens een eigen systeem. Stork was in 1871, enkele jaren na de start van de fabricage van stoommachines, ook begonnen met de vervaardiging van dit soort stoominstallaties, waarvoor in Nederland een betrekkelijk omvangrijke markt bestond. Stork maakte ze zelfs min of meer op voorraad. In de toelichting werd dan ook melding gemaakt van ‘tal van attesten die de degelijkheid van onze machines bewijzen’. De stoommachine en de ketel konden makkelijk los van elkaar gekoppeld worden, mede omdat de ketel los op de fundatieplaat werd bevestigd. De constructieve details en de uitvoering evenals de gebruikte materialen stonden voor een degelijk en zuinig produkt. ‘Geene machines die met de onze in gering steenkolenverbruik kunnen wedijveren. De geheele Machine vormt een schoon geheel en is zoo eenvoudig ingericht, dat een ieder er mede kan omgaan;’ Een stel schroevensleutels, een oliekan, stookgereedschap e.d. werden bijgeleverd. De prijzen liepen uiteen van ƒ 1215 voor een installatie van 2 pk tot ƒ 3950 voor een van 18 pk. Stork bouwde in die jaren in Nederland een net van machinefabrieken op die als agentschap en installatiebedrijf voor met name de stoominstallaties fungeerden. Zo kon in 1896 al een feest ter gelegenheid van de 1000ste stoommachine gevierd worden. Op het terrein van verplaatsbare stoommachines wist Stork een beperkte plaats te verwerven, het merendeel van de locomobiles bleef echter uit het buitenland komen.


[pagina 198]
[p. 198]

Tabel 7.7: De kosten in guldens van afschrijving, rente, onderhoud, arbeid en brandstof van verschillende energiebronnen in de nijverheid (in guldens per pk/dag)Ga naar voetnoot⋆

Plaats/Regio Techniek Periode Overijssel Mens-
kracht 1825-1850
Overijssel Water-
kracht 1825-1850
Amster-
dam Wind-
kracht 1825-1850
Amster-
dam Stoom 1843
1892 Amster-
dam Paard 1825-1850
Afschrijving, rente en onderhoud   0,54 0,51 0,68 0,33 0,32
 
Arbeidsloon 5,00 0,04 0,39 0,19 0,22 0,34
 
Brandstof   0,33   0,79 0,30 2,00
 
Totaal 5,00 0,91 0,90 1,66 0,85 2,75
Bron: zie noten 4, 5, 6 en 7 van dit hoofdstuk.

van de negentiende eeuw tientallen ontwerpen van motoren verschenen, waarbij verbranding in de cilinder plaatsvond en niet zoals bij de stoommachine daarbuiten. De eerste motor die marktperspectieven bood, was de gasmotor van de Fransman Lenoir in 1860. De verwachtingen waren hoog gespannen. Een brochure uit 1861 schreef over ‘stoomkracht door gaskracht’ verdrongen. Een ander stelde, dat de motor vanwege zijn functie voor het kleinbedrijf ‘een magtige steun voor volksontwikkeling en volksbeschaving was’.

Die verwachtingen kon Lenoir niet inlossen. Zijn motor had een hoger brandstofverbruik dan aanvankelijk beweerd en hij gebruikte een grote hoeveelheid smeermiddelen. Daarop volgende gasmotoren (ondermeer die van de duitser Otto) hadden meer succes. De brandstof kon op twee wijzen geleverd worden, namelijk via een eigen generator zodat men het gas ter plekke produceerde of via het gasnet. In het laatste geval was men afhankelijk van de aanwezigheid van een gasfabriek en een leidingnet. Gasmotoren werden pas in de jaren tachtig concurrerend met de stoommachnine en dan alleen voor kleine (tot 10 pk) en grote (boven de 30 pk) vermogens. Zij kwamen daarom in de statistieken tot 1890 nog nauwelijks voor.

Andere typen motoren, zoals de dieselmotor en de elektromotor werden nog niet gebruikt, maar dat zou spoedig daarna veranderen.

 

Dalende exploitatiekosten ten gevolge van de perfectionering van de stoomtechniek en de dalende steenkoolprijzen vormen een belangrijke verklaringsgrond voor de overgang naar stoom. Toch dient men deze conclusie met de nodige voorzichtigheid te formuleren. De hier gepresenteerde cijfers moeten als een indicatie gezien worden; en niet meer dan dat. Diverse factoren brengen verschuivingen en onzekerheden in de berekeningen en relativeren enigszins het belang van een factorkostenanalyse. Wij noemen er enkele.

De cijfers zijn schattingen. Daaraan liggen een praktische en een principiële oorzaak ten grondslag. De eerste heeft te maken met het onvoldoende beschikbaar en toegankelijk zijn van het archiefmateriaal. De tweede heeft betrekking op de complexiteit van de materie. Zo levert een eenvoudig lijkende vergelijking tussen een windmolen en een stoommachine al grote problemen op. Hoe moet bijvoorbeeld het produktievermogen van een windmolen bepaald worden, die zo sterk afhankelijk is van onvoorspelbare en wisselende (weers)omstandigheden? Is -en zo ja, op welke wijze dient men- het constante vermogen van een stoommachine te vergelijken met het wisselende vermogen van een windmolen?

De cijferopstellingen zijn sterk afhankelijk van de regio. Nemen wij als voorbeeld de brandstofkosten in de eerste helft van de negentiende eeuw. De kolen kostten in 1843 in Rotterdam ƒ 11 per ton, in Noord-Brabant daarentegen ƒ 15,50.Ga naar eindnoot8. Transportkosten veroorzaakten in hoofdzaak de verschillen tussen plaatsen in Nederland. Het vervoer vond plaats per boot over water en -indien dit niet konper kar over de schaarse verharde wegen. De kustprovincies beschikten over een goede infrastructuur van rivieren en kanalen. Dit kon niet gezegd worden van de rest van het land. Veel rivieren in het oosten waren in de zomer onbevaarbaar vanwege de lage waterstand en in de winter vanwege een te gevaarlijke stroming. Wegtransport was dan noodzakelijk, maar ook duur. Indien goederen in 1836 tussen Zwolle en Enschede per kar vervoerd moesten worden, liepen de transportkosten op tot ƒ 18 per ton.Ga naar eindnoot9.

Dit had als consequentie dat er aanzienlijke prijsverschillen konden voorkomen - ook na 1850 - tussen plaatsen die nauwelijks enkele tientallen kilometers van elkaar verwijderd waren. Niet alleen de steenkoolprijzen verschilden sterk van regio tot regio, dit gold eveneens voor de belastingen en de lonen. Een ander bezwaar tegen de bovenstaande kostenanalyse is dat wordt uitgegaan van een volledige uitwisselbaarheid van de krachtwerktuigen. In werkelijkheid blijkt met de invoering van stoom het produktieproces vaak op tal van onderdelen te veranderen. Men kan zich bij een analyse dan niet meer beperken tot de vergelijking van stoom en het klassieke krachtwerktuig, maar moet deze uitbreiden naar het ‘moderne’ en ‘klassieke’ produktieproces.

[pagina 199]
[p. 199]

Produktietechniek

De opkomst van de stoomtechniek ging gepaard met het gebruik van talloze nieuwe of vernieuwde arbeidswerktuigen. Zo was de stoommachine eerst gekoppeld aan de eeuwenoude maalstenen in de graanmaalderij en daarna aan de moderne walsen, aanvankelijk aan de slagwerken in de olieslagerij en vervolgens aan de hydraulische persen, eerst aan de karnton in de boterfabricage en later aan de centrifuge. Veelal betekende een vernieuwing van het arbeidswerktuig een verdere stimulans of een voorwaarde voor de verspreiding van de stoommachine. Het verloop van de wederzijdse beïnvloeding van arbeidswerktuig en krachtwerktuig was voor iedere sector weer anders.

Papiermachines konden niet worden aangedreven met windmolens daar zij een gelijkmatige beweging vereisten. Van Gelder die als eerste de papiermachine in 1838 in Nederland introduceerde, had aanvankelijk waterkracht op de Veluwe als optie voor de aandrijving gekozen. Toen hij besloot zijn papierfabriek in de Zaanstreek te vestigen, was hij gedwongen de stoomtechniek toe te passen. Stoom was in dit geval een noodzakelijke voorwaarde geworden.

In de olieslagerij werd de olie met behulp van heien en stampers er letterlijk uit ‘geslagen’ - vandaar de benaming. De komst van de stoommachine bracht hierin aanvankelijk geen verandering. Met het gebruik van de hydraulische persen werd het zaad via een door pompen opgewerkte, ononderbroken drukkracht eruit geperst. De kwetsbare hei-installatie kwam te vervallen, en de produktiviteit nam toe. De nieuwe produktietechniek met stoom kwam daarmee definitief op voorsprong ten opzichte van het windbedrijf, dat geen gebruik kon maken van persen.Ga naar eindnoot10.

In vele gevallen begon stoom, zoals bij de olieslagerij, als substitutie voor de ‘klassieke’ krachtbron, waarna het machinepark langzaam maar zeker veranderde. Klassieke werktuigen werden zwaarder en groter uitgevoerd. Hout werd vervangen door ijzer of andere en sterkere materialen. Karntonnen, kneedmachines, maalwerktuigen, zuiveringsinstallaties en snelpersen ondergingen een gedaanteverandering. In de loop van de negentiende eeuw kwamen steeds meer nieuwe arbeidswerktuigen op de markt die geënt waren op de aanwezigheid van stoom en niet meer van de klassieke krachtwerktuigen. Op dat moment was een onomkeerbaar proces ingezet. Dergelijke moderne produktiesystemen functioneerden bij de gratie van de stoomtechniek.

Produktie, markt en vraag

De ondernemer die stoom introduceerde, was in bijna alle gevallen ‘gedoemd’ tot een hogere produktie en een grotere afzet. In termen van voorwaarden geformuleerd: de toepassing van de stoommachine vereiste vaak de aanwezigheid of de creatie van een voldoende grote markt. Dit gold niet alleen voor de grootkapitalist die investeerde in grote stoommachines, maar juist ook voor de ondernemer met een kleine stoommachine. Al snel was een twee-, drie-, en meermaal zo hoge produktie met een stoommachine mogelijk en noodzakelijk om levensvatbaar te zijn in vergelijking met een ‘klassiek’ produktiesysteem.

De voorbeelden zijn legio. In de graanmaalderij kon een stoomkorenmolen (in Amsterdam) in de eerste helft van de negentiende eeuw concurreren met een grote windmolen (met een omzet van 600 ton per jaar), indien zij een omzet maakte van 2000 ton (zie Deel i, blz. 83). De papiermachine (in de Zaanstreek) was omstreeks 1840-1850 in staat de strijd aan te gaan met het handgeschepte papier, indien zij jaarlijks 21.600 riem schrenspapier produceerde, terwijl de papiermolen met schepkuipen een jaarproduktie had van ongeveer 6.300 riem (zie Deel ii, blz. 209). In de koperpletterij (op de Veluwe) was de produktieomvang van belang voor het succes van de stoomkracht tegenover de waterkracht rond het midden van de vorige eeuw. Stoomkracht was duurder bij 33.000 kg geplet koper (in 1859), maar aanzienlijk goedkoper bij 120.000 kg (tabel 7.8).Ga naar eindnoot11. De landbouw had alleen profijt van de stoomploeg in grote bedrijven. In Nederland waren de bedrijven en de landbouwpercelen over het algemeen veel te klein. Grootgrondbezit was grotendeels afwezig (zie Deel i, blz. 66).

 

Bij de afzet van hogere produkties stuitte de ondernemer op allerlei bestuurlijke, juridische, kunstmatige, traditionele en obscure barrières. De stoomkorenmolenaars in Amsterdam kregen met een officieus kartel te maken van de windmolenaars, dat pas in de jaren vijftig doorbroken werd. Tot die tijd hadden zij een problematisch bestaan. In de jaren vijftig werd ook de wet op het gemaal afgeschaft, die grootschalige meelproduktie en de oprichting van meelfabrieken onmogelijk had gemaakt. Op het platteland had de stoomkorenmolen gedurende de gehele eeuw nauwelijks een bestaansrecht. Windkorenmolens bleven hier lange tijd voor de lokale markt produceren. Hun produktieomvang was daarmee in overeenstemming. Concurrentie van buitenaf was door de gebrekkige infrastructuur beperkt.

De toepassing van stoom viel deels samen met de scheiding tussen stad en platteland, vooral in die

[pagina 200]
[p. 200]

Tabel 7.8: De kosten (in guldens) van afschrijving, rente, arbeid en brandstof van 100 kg geplet koper op de Amsterdamse molen in Vaassen (oostelijke Veluwe)

Jaaromzet 43.000 kg 120.000 kg 33.000 kg 50.000 kg
Jaar 1824 1855 1859 1860
Techniek Hamer-
werk met Water-
kracht
Pletten met Stoom-
kracht
Pletten met Stoom-
kracht
Pletten met Stoom-
kracht
Rente, afschrijving en onderhoud 2,30 2,19 6,70 4,40
 
Arbeidsloon 4,27 2,15 5,75 3,12
 
Brandstof 8,79 2,94 5,92 5,02
 
Totaal 15,36 7,28 18,37 12,54
Bron: zie noot 11.

takken met een lokale of regionale functie. Het platteland had doorgaans voldoende ‘natuurlijke’ barrières om een monopolie voor de klassiek kleinschalige produktiewijze te handhaven. Eenzelfde patroon als bij de graanmaalderij zien wij bij de bierbrouwerij. De eerste stoommachines kwamen daar in de grotere brouwerijen van de steden in Noord- en Zuid-Holland terecht (deel i, hoofdstuk 6). In Noord-Brabant en Limburg zouden talrijke kleine brouwerijen nog tot na de eeuwwisseling op klassieke wijze brouwen.

De infrastructuur in het zuiden van Nederland was eveneens bepalend voor de moderne boterfabricage (deel i, hoofdstuk 4). De boterproduktie verplaatste zich in deze regio -evenals in andere delen van Nederlandvan de boerderij naar de fabriek. Maar terwijl in Friesland stoomzuivelfabrieken voor de verre markt werden opgericht, bouwde men in de jaren negentig in het zuiden kleine met handkracht gedreven fabrieken, voldoende groot om de melk van de boeren in de eigen regio te verwerken en om de boter op de lokale markt af te zetten.

Het produceren voor grote (en verre) markten was een gunstige voedingsbodem voor stoom, zoals boter, margarine, papier, suiker en textiel laten zien. Doorgaans ging het hier ook om markten, waarbij de ondernemer werd geconfronteerd met internationale competitie en concurrenten met andere produktiewijzen. Deze situatie stimuleerde een voortdurende alertheid, het zoeken naar nieuwe technieken en het toepassen van rendabele produktiewijzen.

Toch konden klassieke produktiewijzen zich ook in deze markten handhaven. Zo werden in de katoendrukkerij nog tot in de twintigste eeuw batiks en andere stoffen met de hand bedrukt. De markt in Nederlands-Indië (en later Afrika) was gefragmenteerd. De dessins kenden een grote variatie streekgebonden patronen, waarvoor massaproduktie met machines minder geschikt was.

Ook in de Zaanstreek - het industriegebied van Nederland van oudsher - maakte stoomkracht de daar aanwezige talrijke windmolens niet direct overbodig.Ga naar eindnoot12. In de olieslagerij bleken de windmolens gedurende de gehele negentiende eeuw tegen de stoommachine opgewassen. De eerste twee stoompioniers uit de jaren vijftig kregen pas navolging in de jaren zeventig. Het waren hier naast exploitatie en markt andere factoren die de overgang op stoom stimuleerden. Met name de toepassing van de hydraulische persen vanaf het begin van de jaren tachtig besliste de toekomst in het voordeel van de stoomoliefabrieken.

 

Niet alleen structurele en kwantitatieve aspecten van de markt waren van belang, ook de kwalitatieve aspecten, in het bijzonder de aard van de vraag en van het produkt dat op de markt werd gebracht. Met de introductie van stoom veranderde vaak ook het produkt. En vice versa: een verandering in de vraag, dat wil zeggen een gewenste verandering in het produkt bevorderde of vormde een voorwaarde voor de toepassing van stoom.

Het imago van stoom alleen al maakte het produkt anders. Fabrikanten afficheerden zich graag met stoom, bijvoorbeeld als stoombierbrouwerij, stoombakkerij, stoomblekerij, stoomzagerij of stoomzuivelfabriek. Stoom stond garant voor kwaliteit, goede smaak en moderniteit. In veel gevallen was het eindprodukt ook werkelijk anders. Een stoomfabriek leverde bloem, een steenfabriek machinale bakstenen en een boterfabriek leverde boter en afgeroomde melk uit centrifuges.

De meelfabriek leverde bloem voor wittebrood in tegenstelling tot de korenmolen die volkorenmeel voor volkorenbrood voortbracht. Wittebrood was erg in trek in enkele regio's en stond bekend als een luxe brood. Maar hoe stond het met de voedingswaarde? Deskundigen hadden zo hun bedenkingen: door de verwijdering van de zemelen uit het meel daalde de kwaliteit van het brood en werd het minder voedzaam. In sommige streken bleef men daarom vasthouden aan het volkoren tarwebrood of het massieve roggebrood. De stoommeelfabriek had hier weinig kans.

De machinale baksteen stuitte eveneens op een zekere weerstand. De goede smaak was in het geding, aldus enkel architecten. De bakstenen uit de door stoom aangedreven vormbakpersen hadden een gelijkmatige, uniforme en eentonige vorm, terwijl de handgevormde stenen een grillig uiterlijk vertoon-

[pagina 201]
[p. 201]



illustratie

De stoommachine gaf de ondernemer de beschikking over een eigen krachtbron en werd dan ook meestal hoog in ere gehouden. In sommige bedrijven, onder meer in de Twentse textielindustrie, bestond bijvoorbeeld de gewoonte om de afzonderlijke stoommachines naar naaste vrouwelijke verwanten te vernoemen. En van verschillende negentiende-eeuwse fabrikanten wordt verhaald dat hun werkdag niet goed kon beginnen zonder eerst een bezoek aan de machinekamer gebracht te hebben. Dergelijke machines moesten niet alleen vanwege de kostbare investering maar ook omdat zij de voortgang van het bedrijf bepaalden, goed onderhouden worden. In een margarinefabriek, zoals hier bij de firma Kinheim te Alkmaar, mag men netheid en hygiëne verwachten, maar ook in de machinekamer is geen stofje te bekennen. De opname dateert uit 1903, de afgebeelde machine is in 1889 geïnstalleerd, mede voor de aandrijving van een ijsmachine. De stoommachine met een vermogen van 48 pk, is overigens van Belgische makelij, uit de ateliers van P. Lebrun. Op het hoogtepunt, omstreeks 1905, waren in dit bedrijf circa 130 personen werkzaam.


[pagina 202]
[p. 202]

den. Bovendien waren machinale stenen door hun glad oppervlak moeilijker te metselen.

Met de opkomst van de zuivelfabrieken en de door stoom aangedreven centrifuges startte een discussie over de kwaliteit van de afgeroomde melk die na de afscheiding van boter achterbleef.Ga naar eindnoot13. Afgeroomde melk was geschikt om bijvoorbeeld kalveren te mesten, maar werd eveneens gebruikt voor menselijke consumptie. Er ontstond door het gebruik van centrifuges volgens sommige deskundigen een gevaar. De melk uit de zuivelfabriek had een extreem laag vetgehalte (namelijk 0,2%) vanwege de effectieve werking van de centrifuge. Koeiemelk had een vetgehalte van 4% en de traditionele afgeroomde melk van 0.7% tot 1%. Anderen wezen er echter op dat de voedingswaarde van de melk uit de centrifuge in relatie tot de prijs en tot andere voedingsmiddelen juist erg gunstig lag. De melk uit de centrifuge voorzag relatief goedkoop in proteïnen en koolhydraten, terwijl het ontbrekende vet goedkoper op andere wijze kon worden aangevuld. In Denemarken waar centrifuges in de jaren tachtig massaal werden geïnstalleerd, leidde dit punt tot een publieke discussie. Toen de centrifuge in Nederland ingeburgerd raakte, was de discussie in Denemarken inmiddels voorbij.

De discussies over het eindprodukt stonden zoals uit voorgaande voorbeelden blijkt, niet direct in relatie tot de stoomtechniek, maar tot de produktietechniek als geheel. De discussies hadden echter wel invloed op de introductie en de verspreiding van de stoommachine.

Ondernemersgedrag

Een laatste belangrijke voorwaarde was het ondernemersgedrag.Ga naar eindnoot14. In hoofdstuk 4 van dit deel is deze factor uitvoerig behandeld voor het innoveren in Nederland in de negentiende eeuw. Hierop aansluitend volgt in deze paragraaf een nadere specificering van het ondernemersgedrag in relatie tot de stoomtechniek. Ondernemers werden tussen 1850 en 1890, toen zich de overgang naar de stoomtechniek voltrok, geconfronteerd met talrijke onzekerheden en verschillende, levensvatbare ondernemersstrategieën. Dat lag voor de periode daarvoor en daarna anders. Daarvoor was stoom economisch gezien in de meeste gevallen geen concurrent voor wind, water, paard en mens. Daarna waren er nauwelijks nog mogelijkheden voor de klassieke produktiewijzen vastgelegd. Een analyse van de kosten van de produktiefactoren geeft een voldoende verklaring voor de aanvankelijk zwakke en de later sterke positie van stoom onder de gegeven omstandigheden. Een dergelijke analyse is echter onvoldoende om het innovatieproces in de tussenliggende periode die ettelijke decennia besloeg, te verklaren.

Ondernemers konden in deze periode kiezen uit verschillende strategieën: voortzetting van het molenbedrijf en thuisarbeid, combinaties tussen molens en stoommachines, toepassing van kleine stoommachines en grootschalige inzet van de stoomtechniek. De situatie was complex door een stroom van innovaties, geheel verschillende produktiesystemen, nieuwe maar onduidelijke marktperspectieven en veranderende maatschappelijke behoeften. Ondernemers kregen daardoor niet zozeer te maken met een helder keuze-vraagstuk, maar met een onduidelijke warboel. Zij beschikten lang niet altijd over voldoende kennis en ervaring om de ontwikkeling in al zijn facetten te kunnen beoordelen. Ook konden zij niet altijd tot een rationele afweging komen, omdat zij vaak onvergelijkbare zaken tegen elkaar moesten afzetten. Dit bracht fundamentele onzekerheid met zich mee. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de overgang naar stoom niet een lineair, maar veeleer een grillig patroon volgde.

De periode 1850-1890 wordt gekarakteriseerd door gelijkwaardigheid en speelruimte. Gelijkwaardigheid wat betreft de strategieën die een ondernemer kon volgen en de levensvatbaarheid van de verschillende produktiesystemen. Speelruimte in die zin dat de ondernemer niet gebonden was aan één type techniek, één soort produktiesysteem en één bepaalde strategie. Iedere strategie had zo zijn kansen en mogelijkheden, één ‘optimale’ strategie bleek in deze periode doorgaans niet te bestaan.

In een dergelijke situatie kwam de keuze voor stoom voort uit een bepaald type ondernemersgedrag. Een kenmerk hiervan was het streven naar een betere beheersing van het produktieproces en meer bedrijfszekerheid. Wind en water waren afhankelijk van de grillen van de natuur. Het waaide vaak niet en dat nogal eens op ongelukkige momenten. Waterstromen vielen soms droog in de zomer of vroren dicht in de winter. De stoommachine verrichtte arbeid op het moment, in het tempo en in het ritme dat de ondernemer wenste. Toch zorgde dit verleidelijk perspectief niet zonder meer voor een doorbraak van stoom, zelfs niet in die situaties dat de exploitatielasten in vergelijking met de andere krachtwerktuigen elkaar niet veel ontliepen. Blijkbaar was een cultuuromslag in het bedrijf nodig. De molenaar kon zich namelijk tegen de wisselvalligheden van de natuurlijke elementen indekken, onder andere door voorraden aan te leggen.

In het geval van een calamiteit zien wij molenaars echter de overstap naar stoom wagen. Zo kochten de Zaanse olieslagers in 1871 grote hoeveelheden lijnzaad (de grondstof) tegen voordelige prijzen in. Hoewel de vooruitzichten gunstig waren, werd het een dramatisch jaar. Door langdurige windstilte konden de olieslagerijen niet meer leveren, terwijl zij met grote grondstoffenvoorraden zaten. Dat was

[pagina 203]
[p. 203]

nog zelden vertoond. In 1872 schakelden drie grote bedrijven prompt op stoomkracht over.Ga naar eindnoot15. Dergelijke voorvallen kwamen ook in andere bedrijfstakken voor. Soms was het een verandering op de markt die de continue beschikbaarheid van het vermogen vereiste. In de houtzagerij was het normaal uit voorraad te leveren. Omstreeks 1870 echter nam de vraag naar bestekhout op bestelling toe en werd de afhankelijkheid van de wind bezwaarlijk.

Met de stoommachine kon ook het ritme en het tempo van de arbeid bepaald worden. Men was niet alleen onafhankelijk van de grillen van de natuur, maar ook van de arbeidskracht. Soms was dit laatste een argument om een moderne produktiewijze (inclusief de stoommachine) in te voeren of uit te breiden, zoals in het geval van een textielfabrikant die hierin een alternatief zag voor zijn stakende handdrukkers (zie Deel iii, hoofdstuk 4).

Een ander kenmerk van het ondernemersgedrag was de bereidheid te kiezen voor een risicovolle strategie waarbij de economische voordelen niet zonder meer duidelijk waren. De ondernemer kwam nogal wat problemen tegen. Er werd veel van zijn inventiviteit en doorzettingsvermogen gevraagd. Een probleem was de inbedding van de stoominstallatie in de bestaande onderneming. Weliswaar spreekt men over de invoering van dé stoomtechniek, maar dé stoommachine en dé stoomketel bestonden niet. Stoominstallaties bestonden er in alle soorten en maten. Zij verschilden per bedrijfstak en zelfs per onderneming naar vermogen, cylinderomtrek, slaglengte, zuigerfrequentie, stroomspanning, het type machine, het type ketel, het stelsel van de stoomschuiven en dergelijke. Bovendien vereiste de plaatsing van de stoominstallatie afstemming van het drijfwerk, de pijpleidingen, de fundamenten, etc. op de bestaande situatie. Het plaatsen van een stoominstallatie kan men vergelijken met constructiewerk, waarbij een ontwerp werd gemaakt, toegesneden op de plaatselijke behoeften, eisen en omstandigheden. De risico's die een ondernemer nam, namen af naarmate de (plaatselijke) machinenijverheid meer ervaring opdeed.

Inbedding in de maatschappelijke omgeving was een ander probleem waarmee de ondernemer te maken kreeg. Hij diende zich met name te onderwerpen aan de hinderwet en de wet op het stoomwezen. Afwijzing van de vergunning was mogelijk, hoewel dat niet vaak voorkwam. Aanpassing van de installatie van meer of minder ingrijpende aard kwam vaker voor, evenals vertraging in de besluitvormingsprocedure.

Verder diende de ondernemer zijn bedrijfsvoering te wijzigen. In alle gevallen waren nieuwe gespecialiseerde arbeidskrachten of arbeidskwalificaties nodig om de stoominstallatie te bedienen en te onderhouden. Bij een toename van de produktie moesten inkoopstrategie, logistiek en distributie aangepast worden; bij een toename van het personeel, de organisatiestructuur. Voor meer inzicht in de toepassing van nieuwigheden in de stoomtechniek was een registratie van het verbruik van steenkolen, smeerolie en water vereist; voor meer inzicht in de economische implicaties een aangepaste boekhouding.

Kortom, de ondernemer moest in meer of mindere mate een dynamisch gedrag vertonen om al deze problemen op te lossen en de veranderingen tot stand te brengen. Daarbij waren de risico's in het geval van substitutie van stoom voor een andere energiebron minder dan bij een overschakeling naar een geheel nieuw produktiekproces met stoom en lagen de risico's in het geval van grote stoommachines anders dan bij de toepassing van kleine stoommachines. De ondernemer trachtte echter zoveel mogelijk via de wegen van geleidelijkheid te leren omgaan met de mogelijkheden en onmogelijkheden van stoom.

 

Uit het voorgaande blijkt, dat technisch-economische ontwikkelingen, een bepaald type ondernemersgedrag, een zekere marktomvang en een specifieke marktsituatie de voorwaarden waren voor de overgang naar stoom in Nederland. Toch heeft de analyse een aantal beperkingen. Zo zijn voorwaarde en effect, oorzaak en gevolg soms moeilijk uit elkaar te houden. Bijvoorbeeld: Was de aanwezigheid van een omvangrijke markt een voorwaarde voor stoom of leidde de invoering van de stoomtechniek tot de creatie van een grote markt? Zag de ondernemer de onafhankelijkheid van de natuurlijke elementen als een gunstig neveneffect of streefde hij de onafhankelijkheid bewust na en werd deze eigenschap met bijbehorend ondernemersgedrag een voorwaarde voor de toepassing van stoom?

Dit problematische aspect vloeit onder andere voort uit het feit dat de analyse meer zegt over de fase waarin stoom zich in Nederland volledig ontplooide, dan over de fasen die hieraan vooraf gingen. Tijdens de introductie en de eerste groeifase zien wij de maatschappelijke omgeving van de stoommachine in beweging komen. Het ondernemersgedrag, de markt, de economische situatie en de (stoom)techniek zijn tegelijkertijd en gedurende het gehele innovatie- en diffusieproces in verandering. De hier behandelde voorwaarden zijn geen vastliggende factoren. Zij worden in een maatschappelijk proces gemanipuleerd en gecreëerd.

In dat verband zijn de specifieke situaties van belang waarin de stoommachine werd geïntroduceerd, zich met moeite handhaafde en zich voorzichtig verder ontplooide. Deze situaties zijn cruciale vertrekpunten naar nieuwe omgevingen en uiteindelijk voor de overgang naar stoom in bedrijfstakken en de industriële sector als geheel.

[pagina 204]
[p. 204]

Het accent van de analyse verschuift daarmee naar de eerdere fasen in de opkomst van de stoomtechniek en de specifieke ontwikkelingen die zich in elk van die fasen voordeden. Deze analyse zal hier niet plaatsvinden. In het volgende hoofdstuk wordt zij gepresenteerd als een (quasi)evolutionair model. Echter niet voor stoom alleen, maar voor de technische ontwikkelingen in het algemeen.

Een land met stoom

Aan het eind van de negentiende eeuw was de Nederlandse nijverheid grotendeels overgeschakeld op stoom. Betekende dit nu dat zich een revolutie had voltrokken? Het antwoord luidt ruwweg: in vele sectoren aanvankelijk niet, later wel degelijk. Lange tijd (tot omstreeks 1850) kon stoom nauwelijks concurreren met de klassieke krachtwerktuigen en werd de nieuwe techniek op beperkte schaal toegepast. Ook zagen wij in vele gevallen een substitutieproces: stoom kwam louter in de plaats van de klassieke energiebron, terwijl de verdere produktietechniek en produktieorganisatie nauwelijks veranderden. Stoom en klassieke krachtwerktuigen waren nog volledig uitwisselbaar.

Revolutionair is de situatie waarin dat niet meer het geval was en er zich een onomkeerbaar proces had voltrokken onder invloed van de stoomtechniek. Om deze wezenlijke ontwikkeling te begrijpen, is het noodzakelijk om de stoommachine niet te isoleren van de andere produktiefactoren, maar te analyseren als onderdeel van een produktiesysteem met geheel verschillende elementen zoals grondstoffen, produktietechnieken, arbeid, organisatie, eindprodukt en markt. Het overgaan op de stoomtechniek in de tweede helft van de negentiende eeuw betekende voor vele bedrijven en sectoren een transformatie - soms geleidelijk, soms schoksgewijs - van het produktiesysteem als geheel. Na zo'n proces zag het bedrijf er in technisch, economisch en organisatorisch opzicht geheel anders uit.

 

Betekenden de revolutionaire veranderingen in het produktiesysteem ook een maatschappelijke omwenteling? Velen hadden met huiver de doorbraak van een industriële klassenmaatschappij in Engeland geconstateerd en schrokken terug voor de sociale spanningen die dit met zich meebracht.

De overgang van een traditionele standen- naar een moderne klassenmaatschappij is een complex proces waarvan de oorzaak niet te reduceren is tot één factor.Ga naar eindnoot16. Wel speelde de stoommachine als katalysator een belangrijke rol.Ga naar eindnoot17. Zij ging in Engeland samen met mechanisering, grootschalige produktie en de opkomst van de fabriek. Vòòr 1850 waren fabriekswezen en grootbedrijf pregnant aanwezig in de katoen-, steenkool-, koper- en ijzerindustrie.Ga naar eindnoot18. Daarna werden zij ook gangbare fenomenen in andere industriële sectoren.

Met het fabriekswezen ontstond in Engeland in de eerste helft van de negentiende eeuw een nieuwe groep van ondernemers die tot de kern van de burgerlijke middenklasse ging behoren. Tegelijkertijd vormden fabrieksarbeiders een nieuwe groep binnen de arbeidersklasse, die zich in deze periode begon te organiseren.Ga naar eindnoot19. De industriële ondernemers raakten niet alleen in conflict met de arbeiders, maar ook met de grootgrootbezittende adel. Opmerkelijk is het verbond tussen de arbeidersbeweging en de grootgrondbezitters in Engeland, dat zich krachtig tegen de industrialisatie keerde. Beide groepen - arbeiders en landadel - voelden zich bedreigd door de mechanisering en de machtsontplooiing van de industriële bourgeoisie.

Armoede, slechte leef- en werkomstandigheden waren gangbare verschijnselen, ook vòòr de industriële revolutie. Maar de opkomst van het fabriekswezen, zeker als zij gepaard ging met verstedelijking, vergrootte deze verschijnselen scherp uit. Een verpauperde arbeidersklasse werkte voor lage lonen in bedompte en onveilige ruimten en leefde in de sloppenwijken van de groeiende steden. In schril contrast daarmee stond de luxe van de ‘nouveau-riche’-burgerij. De tegenstellingen tussen arm en rijk waren in deze situatie zeer duidelijk waarneembaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommigen in Nederland de opkomst van de stoommachine, nieuwe werktuigen en het fabriekswezen vreesden (zie hoofdstuk 6 van dit deel).

 

Nederland kende in de tweede helft van de negentiende eeuw ook zijn fabrieken. De overschakeling van thuisnijverheid en kleine bedrijfjes naar grote fabrieken betekende ook hier voor de arbeiders een ingrijpende verandering. Fabrieken kenden een geheel nieuw arbeidsregime en arbeidsritme. Er kwamen gedetailleerde fabrieksreglementen die een sterke orde en tucht afdwongen. Slechts daar waar hoge ambachtelijke eisen werden gesteld, konden de arbeiders zich eraan onttrekken. Zo wisten de vakarbeiders in machinefabrieken nog een tijdlang een informele zelfstandige arbeidsorganisatie te handhaven. Metaalbewerkers genoten vrijheid op de werkplek, bleven soms weg zonder verlof en ‘hielden’ regelmatig ‘maandag’.Ga naar eindnoot20.

In andere fabrieken werd het werk echter gekenmerkt door een strenge discipline.

 

‘In dienst der fabriek zijn de arbeiders No. zooveel. Die No. zooveel moet aan het werk als de fluit gilt, en hij eindigt als de fluit gilt. Als hij er niet is, eenige minuten nadat dit gillend geluid geklonken heeft, krijgt hij boete van 10 tot 30 cts toe... Als hij zijn werk niet onberispelijk aflevert krijgt hij boete.

[pagina 205]
[p. 205]

Of hij er schuld aan heeft of niet, doet niets ter zake. Dat de grondstof niet deugt, mag hij niet zeggen, de patroon koopt altijd de beste die er is. Bovendien moet hij “gehoorzaam” zijn, hij moet alles doen wat de baas of de patroon gelieft te bevelen, ook als het verkeerd is. Zoo niet, dan krijgt hij boete, of gaat hij de laan uit. Zijn eigen redelijk verstand moet hij thuis laten. Er moet orde zijn. Menschelijke rechten en gevoelens mag hij natuurlijk helemaal niet hebben.’, aldus A.H.J. Engels over het werken in een textielfabriek in Nederland in 1907.Ga naar eindnoot21.

 

Daarnaast was het werk zwaar en de arbeidstijd lang. Talrijke uitspraken in de enquêtes naar de toestand van de arbeidersklasse uit de tweede helft van de negentiende eeuw getuigen hiervan.Ga naar eindnoot22. Een arbeidster van een waskaarsenfabriek in Amsterdam verklaarde soms 36 uur achter elkaar te werken, wanneer de bestellingen klaar moesten zijn. Er was bijna niemand die tegen het nachtwerken kon. ‘Den volgenden dag zijn de meesten ziek en klagen over pijn in de beenen, in het hoofd, in de lendenen ...’.Ga naar eindnoot23.

Nog aangrijpender waren dergelijke toestanden als er kinderen bij betrokken waren.

‘Het afmattende, ellendige leven te beschrijven van een zwak 12-jarig kind in de fabriek, is gewoon onmogelijk. 's Morgens in 't donker er heen, 's avonds in 't donker naar huis. Van spelen geen sprake meer, dan alleen op Zondag. Zoo was het in den winter. In den zomer was het zoo mogelijk nog erger. De afschuwelijke, bedorven, benauwende lucht der fabriek, soms opgevoerd tot 60oC en hooger, door middel van stoom, die, in buizen door de fabriek geleid, hier en daar uit kranen ontsnapt, om het vochtgehalte op te voeren, werkte zoo afmattend en eetlust benemend, dat spoedig het laatste beetje kleur, wat er nog met brood en aardappelen op gebleven was, totaal verdween.’Ga naar eindnoot24.

Toch zouden dergelijke toestanden niet tot een anti-technische houdingGa naar eindnoot25. of een massale oppositie van de fabrieksarbeiders leiden. Arbeidersprotest en stakingen kwamen weliswaar voor, bijvoorbeeld in de Twentse textiel, maar zij hadden niet die omvang, kracht en nationale reikwijdte als in Engeland. Hoe is dit te verklaren?

Een belangrijke oorzaak is mijns inziens, dat de overgang naar stoom in Nederland niet leidde tot de opkomst van het fabriekswezen, maar tot de modernisering van werkplaatsen en kleine bedrijfjes.Ga naar eindnoot26. Velen in Nederland waren van mening dat het kleinbedrijf het in de strijd tegen de fabriek zou afleggen. Sommigen hoopten op de redding van het kleinbedrijf met de komst van de gasmotor (zie hoofdstuk 6 van dit deel). Het was echter niet de gasmotor maar de stoommachine zelf die in de kleinschalige produktie inzetbaar bleek. Stoommachine en fabriekswezen bleken niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gekoppeld. Fabrieken waren in Nederland een uitzondering, hoewel zij in de meeste bedrijfstakken wel voorkwamen. Nadrukkelijk aanwezig waren zij slechts in enkele bedrijfsgroepen, zoals in de suiker-, de margarine-, de aardappelmeel-, de textiel- en de gasindustrie. Het kleinbedrijf bleef echter tot aan het eind van de negentiende eeuw overheersen. In 1860 werkte circa 80% van de beroepsbevolking in de nijverheid in het kleinbedrijf (met minder dan tien werkkrachten). In 1889 was dit slechts gedaald tot 76,5%.Ga naar eindnoot27. Daarentegen was de wijze van produceren wel veranderd: van een kleinschalige produktie met klassieke werktuigen en krachtbronnen naar een kleinschalige produktie met stoom en machines. Tot een ontwrichting van de Nederlandse samenleving leidde deze ontwikkeling niet.

Overigens moet men over de arbeid in het kleinbedrijf geen romantische voorstelling hebben. Weliswaar ontbrak de gereglementeerde orde en discipline, maar de arbeid was - zeker naar hedendaagse maatstaven - zwaar. De windmolenaar had onregelmatige arbeidstijden, werkte bij gunstige wind vaak nachten door, sjouwde met zware zakken en had last van een tochtige en in de winter koude omgeving. De thuiswever op het platteland - zo herinnerde A.H.J. Engels zich - woonde langs zandwegen in armoedige boerenhuisjes met schrale weiden. ‘Daar in die lage vunze ruimte stond een houten weefgetouw, waarop de boer, of zijn vrouw, of zoon of dochter allen tijd dien hij of zij missen kon doorbracht al wevende.’Ga naar eindnoot28. Een kleermaker verklaarde voor een commissie in 1887: ‘Het gebeurt ... - ons vak is op dat punt onplezierig - dat vooral Vrijdagsen Zaterdags-nachts doorgewerkt moet worden; dan gebeurt het al te vaak dat evenzeer de kinderen als de vader, als hun krachten het toelaten, een uur slechts slapen of in eens doorwerken tot Zondagmorgen 10 uur.’Ga naar eindnoot29. In de smederijen werden kinderen van twaalf jaar ingezet om de hele dag van 's morgens zes tot 's avonds negen aan de blaasbalg te trekken.Ga naar eindnoot30.

Lange arbeidstijden en slechte arbeidsomstandigheden golden voor jong en oud en voor vele takken van het kleinbedrijf. De mens was een werkdier dat moeizaam in zijn middelen van bestaan voorzag. Deze situatie leidde in de negentiende eeuw nog niet tot grote sociale spanningen. De situatie was sinds mensenheugenis hetzelfde. De komst van de stoommachine leidde (voor zover is na te gaan) in dit opzicht niet tot een radicale verandering - niet ten goede en niet ten kwade - althans tot 1890.

 

h.w. lintsen

[pagina 206]
[p. 206]



illustratie

KAART 7.1: HET VERMOGEN VAN STOOMMACHINES (IN PK) IN DE NIJVERHEID NAAR GEMEENTEN IN 1858, EXCLUSIEF NOORD-BRABANT EN LIMBURG.
Bron: Lintsen, Nieuwkoop, Registers stoomwezen. Opmerking: Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.




illustratie

KAART 7.2: HET VERMOGEN VAN STOOMMACHINES (IN PK) IN DE NIJVERHEID NAAR GEMEENTEN IN 1890.
Bron: Lintsen, Nieuwkoop, Registers stoomwezen. Opmerking: Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.


[pagina 207]
[p. 207]



illustratie

KAART 7.3: HET VERMOGEN VAN STOOMMACHINES (IN PK) PER 1.000 INWONERS IN DE NIJVERHEID NAAR GEMEENTEN IN 1890.
Bron: Voor het vermogen: Lintsen, Nieuwkoop, Registers stoomwezen.
Voor de gemeenteindeling: Historisch Ecologische Databank, Vakgroep Sociale Geografie, Universiteit Amsterdam.
Opmerking: Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.


[pagina 208]
[p. 208]



illustratie

GRAFIEK 7.1: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE NIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7




illustratie

GRAFIEK 7.2: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE AARDEWERKNIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7




illustratie

GRAFIEK 7.3: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE METAALNIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7




illustratie

GRAFIEK 7.4: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE CHEMISCHE NIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7


[pagina 209]
[p. 209]



illustratie

GRAFIEK 7.5: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE PAPIERNIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7




illustratie

GRAFIEK 7.6: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE TEXTIELNIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7




illustratie

GRAFIEK 7.7: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE BOUWNIJVERHEID 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7




illustratie

GRAFIEK 7.8: HET AANTAL STOOMMACHINES IN DE SCHEEPSBOUW 1850-1890
Bron: Bijlage bij hoofdstuk 7


[pagina 210]
[p. 210]



illustratie

Het indrukwekkend voorkomen van Petrus Regout (sr.), de grote Maastrichtse industrieel, hier in het tenne van lid der Provinciale Staten, ca. 1870. In 1864 schreef hij aan een onderzoekscommissie onder leiding van A.A.C. de Vries Robbé dat de kwestie van kinderarbeid ‘1e uit een menschlievend oogpunt; 2e in verband met het nut der nijverheid’ beschouwd moest worden. ‘Met het oog op de menschlievendheid is het zoowel in het belang van den fabrikant zelve als in dat van het menschdom, dat geene kinderen door te zwaren arbeid of andere bezigheden in hunne gezondheid of intellectueele vermogens worden benadeeld, doch daarentegen mag de gestrengheid der wet ook niet te ver ingrijpen in de belangen der nijverheid.’


eindnoot1.
J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam 1968, Nijmegen 1976 reprint). R.T. Griffiths, Achterlijk, achter of anders? Aspecten van de economische ontwikkeling van Nederland in de 19de eeuw (Amsterdam 1980), intreerede, 13-16.
eindnoot2.
Een derde mogelijkheid is dat mensen tijdelijk werkloos werden of vroegtijdig uit het arbeidsproces werden uitgestoten.
eindnoot3.
Het vermogen van de stoommachine in de Registers van de Dienst voor het Stoomwezen. In de statistieken die de Dienst voor het Stoomwezen sinds 1870 uitgaf, is sprake van npk. De afkorting staat voor Normaalpaardekrachten of voor Nominale Paardekrachten. De inhoud van deze eenheid was in de negentiende eeuw niet eenduidig. Zo gebruikte Watt het begrip voor de schatting van het vermogen dat hij berekende uit de gemiddelde druk op de zuiger. Schatting en werkelijk vermogen lagen dicht bij elkaar in de buurt, totdat de stoomdruk toenam en er gebruik werd gemaakt van de expansie van stoom. Tideman deed in 1867 het voorstel bij de marine om een nominaal vermogen voor de stoominstallatie te berekenen uit het verwarmd oppervlak van de ketels. Dit was, overeenkomstig de theorie, een goede indicator van het vermogen dat de stoominstallatie kon leveren. De Dienst voor het Stoomwezen nam dit over en schakelde in 1870 over op het verwarmd oppervlak als maat voor het vermogen, zoals dat in haar statistieken werd gegeven. De vermelde npk-cijfers in de door het Stoomwezen verstrekte statistieken werden door middel van een vaste forumule afgeleid uit het verwarmingsoppervlak van de ketel (De Jonge, Industrialisatie, 494; Uittreksel verslag hoofdingenieur stoomwezen, 1900, 12; G.P.J. Verbong en H.W. Lintsen, ‘Stoomtechniek’, in H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1994), deel iv.
De tabellen en statistieken in dit hoofdstuk zijn echter niet gebaseerd op de statistieken van de Dienst voor het Stoomwezen, maar op de oorspronkelijke bron de Registers. Naar mijn indruk zijn voor alle jaren in de registers de vermogens van de stoommachines opgenomen volgens opgave van de fabrikant en/of eigenaar van de machine. Zij moeten een betrouwbare indicatie zijn van het vermogen dat de stoommachine (en niet de installatie) kon leveren. Het vermogen van een stoommachine werd bij levering vaak contractueel vastgelegd. Indien een machine in de praktijk daar niet aan voldeed, leidde dat tot onenigheid tussen fabrikant en eigenaar, die soms tot in de rechtszaal werd uitgevochten. Zoals vermeld in de bijlage bij hoofdstuk 7, is een deel van de registers uit de periode 1858-1890 als bronnenuitgave uitgegeven: H. Lintsen/J. Nieuwkoop, De registers van de Dienst voor het Stoomwezen, Delen 1 t/m 10 (Amsterdam neha 1989-1993).
voetnoot⋆
Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
voetnoot⋆
Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
voetnoot⋆
Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
eindnoot4.
De aanschaf van een watermolen (van ± 5 pk) vereiste vermoedelijk niet veel investeringen: circa ƒ 5.000. Zie: S.W. Verstegen en A. Kragten, ‘De Veluwse kopermolens in de negentiende eeuw; een raadsel voor historiografen?’ Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek jbgbt 1 (1984) 172-178. In de cijferopstelling is verder uitgegaan van een rentepercentage van 3,5%. Op een watermolen werd doorgaans niet afgeschreven. De molen kon tientallen jaren blijven staan. Dit vereiste wel veel onderhoud: gemiddeld ƒ 630 per jaar (Informatie van Verstegen). In een eerder artikel heb ik deze post niet meegenomen, hetgeen het verschil met daar gegeven cijfers verklaart, zie: H. Lintsen, ‘Stoom als symbool van de industriële revolutie’, Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek jbgbt 5 (1988), 337-353.
Watermolenaars moesten verder een aanzienlijke som opbrengen voor de verpachting van het waterrecht. Deze post is hier opgevoerd onder ‘Brandstof’ en gesteld op ƒ 500 per jaar.
Tot slot het arbeidsloon voor de bediening van de watermolen. Daar de bediening eenvoudig was en niet veel tijd vergde, is zij gesteld op ƒ 65 per jaar, hetgeen een nogal arbitrair bedrag is. Bij de berekeningen van de bedragen per pk/dag is uitgegaan van 5 pk en 300 bedrijfsdagen.
eindnoot5.
Uitgegaan is van een industriemolen van ƒ 15.000 die gemiddeld door het jaar 6 pk vermogen levert, rente is 3,5%. Met afschrijving is geen rekening gehouden; ook molens gingen tientallen jaren mee. Het onderhoud kostte echter circa ƒ 400 per jaar. Zie ook:
bijlage bij hoofdstuk 3 ‘meel’ van Deel i van dit overzichtswerk. De bediening van de molen vereiste veel ervaring en de kosten ervan zijn gesteld op het salaris van een molenaar dat wil zeggen ƒ 700 per jaar. Er zijn belangrijke verschillen met eerder gegeven cijfers. Deze zijn hoofdzakelijk terug te voeren tot het vermogen van de windmolen waarmee gerekend wordt.
In H. Lintsen, Stoom als symbool van de Industriële Revolutie, jbgbt 5 (1988), 337-353, is uitgegaan van een max. vermogen van 15 pk voor een windmolen. Hier is uitgegaan van een gemiddeld vermogen van 6 pk door het jaar heen. Dit laatste uitgangspunt lijkt mij juister. Bij de berekeningen van de bedragen per pk/dag is uitgegaan van 6 pk en 300 bedrijfsdagen.
eindnoot6.
Uitgegaan is van de stoominstallaties van 12 pk in de nijverheid zoals die in de tabellen 5.2 en 5.3 van hoofdstuk 5 van deel iv zijn gegeven. De post ‘diverse’ in tabel 5.3 is opgenomen in de post ‘Afschrijving, rente en onderhoud’ van tabel 7.7.
eindnoot7.
Een paardemolen van een halve pk kostte ongeveer ƒ 500, het onderhoud jaarlijks ƒ 30 en het paardevoer ƒ 300. De bediening van een paardemolen is eenvoudig en gesteld op ƒ 65 per jaar. Bij de berekeningen van de bedragen per pk/dag is uitgegaan van 0,5 pk en 300 bedrijfsdagen.
voetnoot⋆
Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
voetnoot⋆
Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
voetnoot⋆
Voor de kanttekeningen bij het vermogen in paardekrachten zie noot 3 bij dit hoofdstuk.
voetnoot⋆
Het gemiddelde exclusief Limburg en Noord-Brabant
voetnoot⋆⋆
Het gemiddelde exclusief Limburg, Noord-Brabant en Zeeland
voetnoot⋆
Er is uitgegaan van 300 bedrijfsdagen per jaar in alle perioden van de negentiende eeuw.
eindnoot8.
R.T. Griffiths, Industrial retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag 1979), 75.
eindnoot9.
E.J. Fischer, Fabriqueurs en fabrikanten. Twente, Borne en de katoennijverheid 1800-1930 (Utrecht 1983), 50.
eindnoot10.
G. Bolten, ‘De betekenis van de stoommachine voor de modernisering van enkele traditionele windindustrieën in de Zaanstreek’, Met stoom, nr. 2, december 1989, 21-31.
eindnoot11.
De cijfers zijn bereidwillig ter beschikking gesteld door W. Verstegen. Omtrent de Veluwse kopermolens is uitvoerig bericht in het eerste Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek, zie: Verstegen en Kragten, ‘De Veluwse kopermolens’.
Naar aanleiding van dit artikel is een uitgebreide discussie ontstaan tussen W. Terwel en W. Verstegen over de vraag of er in de Amsterdamse Molen in Vaassen wel een stoommachine heeft gestaan.
De discussie is gevoerd in Mededelingenblad Ampt Epe 1985-1988. Hoewel een vermelding van de stoommachine niet terug te vinden is in de archieven, zijn er voldoende argumenten om aan te nemen dat er op de Amsterdamse Molen een stoommachine in bedrijf is geweest.
eindnoot12.
J. Kingma, ‘De Zaanse industrie in drie eeuwen’, in: Erfgoed van Industrie en Techniek 3 (1994) nr. 1, 14-30.
eindnoot13.
E. van Vleuten, Steam, styles and states. Steam technology in the Netherlands and Denmark during the industrial revolution (Afstudeerrapport TU Eindhoven 1992), 40-42.
eindnoot14.
H. Lintsen, ‘Stoom als symbool van de industriële revolutie’, Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek jbgbt 5 (1988), 350-353.
eindnoot15.
Bolten, ‘Stoommachine in de Zaanstreek, 28.
eindnoot16.
Zie o.a.: H. Righart (red.), De trage revolutie. Over de wording van industriële samenlevingen (Meppel 1991), 516-528.
eindnoot17.
A.S.A. Briggs, A social history of England (New York 1983), 186-188. Briggs kent een bijzondere rol toe aan technische innovaties i.h.a., waaronder speciaal de stoommachine.
eindnoot18.
J.H. Clapham, An economic history of modern Britain. The early railway age 1820-1850 (Cambridge 1967), 184-219.
eindnoot19.
De fabrieksarbeiders waren niet de enige groepering die in de formatie van de arbeidersklasse in de negentiende eeuw een belangrijke rol speelden. Shorter en Tilly maken een onderscheid tussen de ambachtelijke en de proletarische groep. De eerste bestond uit de geschoolde arbeidskrachten met een grote mate van autonomie op de werkvloer en werkzaam in werkplaatsen en kleinere bedrijven. De tweede groep uit weinig geschoolde arbeiders met een geringe autonomie en werkzaam in de massaproduktie en grote bedrijven. De ambachtelijke groep vormde sterke, lokale vakverenigingen en waren in staat hun beroepsbelangen bijvoorbeeld als die werden aangetast door de technische ontwikkeling, met kracht te verdedigen. De lokale organisatie van de proletarische groep was zwakker. Zij ontwikkelde vooral nationale federaties met een sterk politiek karakter. In de grote bedrijven werd relatief gezien aanzienlijk meer gestaakt, maar de stakingen waren van kortere duur en minder succesvol dan die door de ambachtelijke arbeiders georganiseerd. Zie: E. Shorter and C. Tilly, Strikes in France 1830-1968, (London 1974), 174-184, 227-235. Zie voor Engeland: J.E. Cronin, Industrial conflict in modern Britain (London 1979), 157-188.
eindnoot20.
W.H.P.M. van Hooff, In het rijk van de Nederlandse vulcanus. De Nederlandse machinenijverheid 1825-1914 (Amsterdam 1990), 115. e.v.
eindnoot21.
A.H.J. Engels, Fabrieksmenschen (Leiden 1907), 21-22.
eindnoot22.
Zie onder andere: J. Giele (red.), Een kwaad leven. De arbeidsenquête van 1887 (Nijmegen 1981), 3 delen.
Zie ook: I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870) (Utrecht 1971), achtste druk. I.J. Brugmans, ‘Standen en klassen in Nederland gedurende de negentiende eeuw’, in: P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing, Economische Ontwikkeling en Sociale emancipatie (Den Haag 1977), 110-128.
Th. van Tijn, ‘voorlopige notities over het ontstaan van het moderne klassebewustzijn in Nederland’, in: P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing, Economische Ontwikkeling en Sociale emancipatie (Den Haag 1977), 129-143.
eindnoot23.
Giele, Een kwaad leven, 224.
eindnoot24.
Engels, Fabrieksmenschen, 20.
eindnoot25.
D. van Lente, Techniek en ideologie. Opvattingen over de maatschappelijke betekenis van technische vernieuwingen in Nederland, 1850-1920 (Groningen 1988), 148-150.
eindnoot26.
H. Lintsen, Een revolutie naar eigen aard. Technische ontwikkeling en maatschappelijke verandering in Nederland (Delft 1990), intreerede, 27 e.v.
eindnoot27.
De Jonge, Industrialisatie in Nederland, 232.
eindnoot28.
Engels, Fabrieksmenschen, 8.
eindnoot29.
Giele, Een kwaad leven, 129.
eindnoot30.
Giele, Een kwaad leven, 327.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Geschiedenis van de techniek in Nederland (6 delen)