Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Afbeelding van Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingenToon afbeelding van titelpagina van Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen

(1997)–F.J. Lodder–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 3]
[p. 3]

Ter inleiding

Bekend zijn ze heden ten dage vooral door Boccaccio's Decamerone en Chaucers The Canterbury Tales, maar ze werden in de Middeleeuwen eveneens onder meer in Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden verteld: komische vertellingen met een pikante inhoud. In de literatuurhistorie staan de Middelnederlandse teksten te boek als ‘boerden’ sinds Eelco Verwijs in 1860 onder die benaming tien teksten uitgaf die om reden van hun schunnige inhoud ongepubliceerd gebleven waren. De teksten hebben sindsdien - samen met ‘boerden’ die apart verschenen in Belgisch Museunm, het derde deel van de Denkmäler van E. von Kausler (1866), Verwijs' Van vrouwen ende van minne (1871) en het tweede deel van de Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten van N. de Pauw (1903) - wel een plaats toegemeten gekregen in de Nederlandse literatuurhandboeken, maar voor het overige ontbreken reacties op deze eerste editie nagenoeg volledig. J. van Vloten (1865 en 1870) en M. de Vries (1873) opperden emendaties voor corrupties in de teksten, in één geval eigenlijk een vermeende corruptie, want Van Vloten had niet gezien dat Willem van Hildegaersberch in Van den monick speelt met een spreekwoord en dit kwam hem op een honende terechtwijzing te staan van Verwijs in diens Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde (1878). J. Soutendam (1870, in aanvulling op De Vries 1856), Verwijs (1874) en J. Verdam (1881) kwamen met emendaties voor de elders gepubliceerde ‘boerden’. Van overwegend taalkundige aard was ook de interesse van A. Brants (1898), J.A. vor der Hake (1908) en D.F. Johnson (1993). Brants vertelde in een artikel uitvoerig Wisen raet van vrouwen na, waarbij hij uitgebreid citeerde en tal van woordverklaringen gaf; tot slot noemde hij een aantal parallellen in de buitenlandse literatuur. Vor der Hake bestudeerde het gebruik van het pronomen van de tweede persoon en was teleurgesteld dat in ‘die plat-realistische tooneeltjes, weergevend het dagelijksch leven van de lagere standen des volks,’ mannen en vrouwen elkaar uitschelden met ghi en niet met du. Johnson, die werkt aan een vertaling van de komische versvertellingen in het Engels, besprak drie plaatsen in Dits van Heilen van Beersele die problematisch waren voor S. Thompson, die in 1941 een vertaling verzorgd had (herdrukt in 1958).

De stofgeschiedenis staat centraal in een aantal andersoortige artikelen. J. Prinsen meende in 1906 het Nederlandse volk een dienst te bewijzen door de publicatie van zijn ontdekking dat de geschiedenis van een baljuw, die zijn echtgenote tot zijn schade en schande attent maakt op een jongeman die tegen betaling vrouwen beslaapt, gelukkig niet werkelijk in Dordrecht gebeurd was, maar mogelijk ‘uit het diep verdorven middeleeuwsch Italië’ stamt. De ‘boerden’ trekken vooral de aandacht, ook van buitenlandse zijde, als parallellen van vertellingen in de Decamerone en in de The Canterbury Tales of van fabliaux. Het gaat de meeste onderzoekers daarbij voornamelijk om het achterhalen van overeenkomsten en verschillen, om aldus na te kunnen gaan of er sprake is van onderlinge afhankelijkheid. A.J. Barnouw vestigde de aandacht op Dits van Heilen van Beersele als analogon van The Miller's Tale (1910; een bewerking in

[pagina 4]
[p. 4]

het Engels verscheen in 1912). A. Borgeld betrok in 1926 Wisen raet van vrouwen in zijn onderzoek naar de verbreiding en oorsprong van de derde novelle van de derde dag uit de Decamerone. Van J. de Vries verscheen in datzelfde jaar een omvangrijk artikel over het stofcomplex waartoe Van III ghesellen die den bake stalen behoort. G. Dempster (1932) beschouwde de mogelijke relatie tussen een aantal Middelnederlandse ‘sproken’, overwegend komische versvertellingen, en novellen in de Decamerone. C. van der Voort (1976) gebruikte (misbruikte?) Wisen raet van vrouwen om de superioriteit van Boccaccio te tonen. Een bispel van II clerken en Dits van Heilen van Beersele komen als vergelijkingsmateriaal voor in een literatuur-theoretische studie van E. Hertog (1991) over de wijze waarop Chaucer met zijn bronnen omging. P.G. Beidler (1992) attendeerde op Een bispel van II clerken als analogon van The Reeve's Tale. Hij vergeleek het verhaal met de Oudfranse tekst waarnaar de Middelnederlandse versvertelling bewerkt is en concludeerde dat de ‘boerde’ belangwekkender voor het Chaucer-onderzoek is dan het fabliau. J. Hines (1993) noemde de twee ‘boerden’ eveneens bij zijn analyse van de fabliaux van Chaucer, maar hij gaf bovendien een aparte beschouwing over de positie van de Middelnederlandse ‘boerden’ in het internationale vertelverkeer en merkte op dat de kwaliteit en het belang van deze teksten in de literatuurgeschiedenis van de Europese Middeleeuwen onderschat worden. Noomen vergeleek het fabliau Le Pescheor de Pont seur Saine met Dits van den vesscher van Parijs (1993).

Hoewel C. Kruyskamp de Middelnederlandse ‘boerden’ in 1957 ‘voor het eerst verzameld’ uitgaf, voorafgegaan door een summiere inleiding, bleef het, afgezien van enkele recensies, heel erg stil rond de vertellingen. De tekstuitgave vermocht niet te verleiden tot wetenschappelijke aandacht. In het Handboek van G. Knuvelder verschrompelde de aandacht voor de ‘boerden’ tot een paar regels. H. Pleij stelde in een aantal artikelen, die verschenen tussen 1975 en 1981, dat de franciscanen komische verhalen benutten om hun religieuze boodschap op een begrijpelijke wijze aan eenvoudige burgers en boeren te verkondigen en dat de ‘boerden’ in spirituele zin begrepen moeten worden; een nadere beschouwing van de teksten zelf bleef evenwel achterwege. Pas sinds 1982 verschijnen er studies waarin de vertellingen niet meer als analoga, maar om zichzelf bestudeerd worden. Wanneer nu vergelijkingen met buitenlandse parallellen getrokken worden, gaat het erom de bedoelingen van de Middelnederlandse auteur te achterhalen. Aan de orde kwamen achtereenvolgens de moraal en strekking van de ‘boerden’, de list in de komische versvertellingen van Willem van Hildegaersberch en het beoogde publiek van drie verhalen (Lodder 1982, 1989 en 1991), het stedelijk decor en daarmee samenhangend de rol van de eer (Hogenelst 1991), de ingrepen van een censor in enkele teksten, de seksuele moraal en de genreproblematiek (Lodder 1993, 1994 en 1995). T. Meder wijdde in zijn dissertatie over Willem van Hildegaersberch eveneens aandacht aan diens komische versvertellingen (1991). Aparte vermelding verdient nog de inleiding van F. Brandsma en O.S.H. Lie (1992) bij Wisen raet van vrouwen, waarin zij ingingen op het komisch procédé van dubbelzinnig taalgebruik in dit verhaal.

Er lijkt een combinatie van vier redenen te zijn waarom onze ‘boerden’ tot voor kort zo weinig bestudeerd werden. Ten eerste werd de inhoud doorgaans te

[pagina 5]
[p. 5]

scabreus gevonden. Van Wisen raet van vrouwen liet Willems in zijn Belgisch Museum de negen laatste verzen weg ‘om den wulpschen inhoud’. Serrure weigerde ‘om den onzedelyken of onkieschen inhoud’ Dmeisken metten sconen vlechtken, Ene boerde, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Een bispel van II clerken, Van den cnape van Dordrecht, Van Lacarise den katijf en Dits van den tanden, alle uit het handschrift-Van Hulthem, in zijn Vaderlandsch Museum te publiceren. Deze ‘verworpelingen’ werden in 1860 door Verwijs uitgegeven, tezamen met enige andere. Deze editie was mogelijk dankzij een Vlaamse vriend, die afschriften voor hem verzorgde, maar deze moest wel anoniem blijven om zijn reputatie niet te verspelen. De ‘Inleiding’ had Verwijs, naast een defensief motto, nodig om de uitgave van de tien teksten te verdedigen - immers, ‘voorzeker zijn vele dier verhalen aanstootelijk, en bevatten veel wat “ver van de tong en het oor blijven moet”’ - en daartoe moest hij zich beroepen op de wetenschap: ‘doch is die preutschheid niet eenigszins belachelijk, waar het de wetenschap geldt.’ Onderzoekers hadden een zekere schroom te overwinnen om naar buiten te treden met hun studie over ‘boerden’. Barnouw verontschuldigde zich uitvoerig voor zijn ‘brutaliteit’ om te spreken over dergelijke verhalen, ‘de uiting van een geslacht, waarin de animale lusten zich onbeschaamd botvieren’, en mocht hij zich iets ‘onbehoorlijks en voor kiesche ooren kwetsends’ laten ontvallen, dan ‘kome mijn zonde [...] neer op mijn eigen hoofd.’ Prinsen begon zijn artikel over Van den cnape van Dordrecht met de bekentenis dat hij ‘er zelf een beetje mee verlegen zit, hoe ik de reeks van cruditeiten [...] met al den ernst der wetenschap in koele, kleurlooze termen aan mijn achtbare collega's zal voorleggen.’ Hij hoopte dat men hem ‘vergeven zal, wanneer ik thans simpellijk een vermoeden aangaande de genealogie van een dier middeleeuwsche stoutigheden ga neerschrijven’, maar hij beloofde dat hij ‘zal trachten zoo sober mogelijk te zijn.’

In de tweede plaats werd de waarde van de ‘boerden’ niet hoog aangeslagen. C.C. de Bruin achtte ‘de vormgeving [...] doorgaans kunsteloos, de inhoud grof en plat’; volgens J. van Mierlo kon men ‘hoge letterkundige waarde [...] aan de meeste niet toekennen’ en J.J. Mak velde het volgende oordeel over de door Verwijs uitgegeven boerden: ‘goed in hun soort kan men eigenlijk geen van de tien noemen: de een is defect, een ander mist een intrige, een derde is onbeholpen, een vierde te afstotend, een vijfde te opzettelijk moraliserend, enz. Het is een allegaartje, dat alleen sexuele brutaliteit (“dorperlicheit”) gemeen heeft. Litteraire waarde kan men er nauwelijks aan toekennen.’

De derde verklaring voor de geringe belangstelling voor de ‘boerden’ is dat ze beschouwd werden als verhaaltjes zonder verdere betekenis: ze zijn niets meer dan wat komische vertelsels die literair-historisch niet interessant zijn. ‘Voor de wetenschap hebben de mnl. boerden voornamelijk betekenis als filologische kluifjes,’ vonniste Mak.

Nu is het niet zo dat J. Bédier in de vorige eeuw de Oudfranse fabliaux veel hoger aansloeg. Hij had in zijn Les fabliaux, waarvan de eerste druk in 1893 verscheen, de grootste moeite met de inhoud van een aantal verhalen, zozeer dat hij de ‘behandeling’ ervan beperkte tot de opsomming van de titels van de betrokken teksten in een voetnoot, met uitzondering van één: daarvan durfde hij zelfs

[pagina 6]
[p. 6]

de titel niet te vermelden. Met veel schaamte en tegenzin gaf hij een ‘helaas noodzakelijk’ voorbeeld van ‘de grofheid van de stijl’ en hij drukte een tekst af die nog niet eerder uitgegeven was, wat zijn excuus moest vormen ‘om dit armzalige stukje hier te publiceren.’ Dit weerhield hem er echter niet van een studie van bijna vijfhonderd bladzijden aan het probleem van de herkomst van de stof en aan de fabliaux zelf te wijden. Terwijl de ‘boerden’ niet of nauwelijks zijn onderzocht, geeft het onderzoek van de fabliaux een heel wat dynamischer beeld te zien. De oorzaak van de belangstelling is waarschijnlijk mede gelegen in het grote aantal fabliaux dat overgeleverd is, een aantal dat eerder tot onderzoek verleidt. De zes delen van de Recueil général et complet des fabliaux des XIIIe et XIVe siècles, die A. de Montaiglon en G. Raynaud tussen 1872 en 1890 publiceerden en op basis waarvan Bédier zijn studie kon verrichten, telden 157 teksten. Om de fabliaux kon men waarschijnlijk minder gemakkelijk heen dan om de ‘boerden’, waarvan beduidend minder teksten overgeleverd zijn - en dit is de vierde reden.

De geschiedenis van het onderzoek naar en de edities van fabliaux in Frankrijk begint halverwege de achttiende eeuw. Een kritisch overzicht daarvan is te vinden in Les fabliaux van Per Nykrog. Twee mijlpalen dienen hier genoemd te worden. De eerste is de bovengenoemde studie van Bédier, die zich als eerste bezon op de plaats en de functie van de fabliaux in de middeleeuwse literatuur en samenleving. Volgens hem waren deze vertellingen bedoeld om te amuseren en waren ze primair voor de burgerij bestemd. Bédiers opvattingen bepaalden het beeld van de fabliaux tot 1957, toen de andere mijlpaal verscheen: de studie van Nykrog, die stelde dat de fabliaux burlesken zijn, waarmee hoofse kringen zich amuseerden door degenen die zij van hun groep buitengesloten hadden belachelijk te maken. Zijn werk betekende een belangrijke impuls voor de fabliaux-studie. Sindsdien verschijnt een gestadige stroom van artikelen en boeken over deze Oudfranse teksten. Telkens terugkerende thema's in het huidige onderzoek zijn de definitie van het genre en de classificatie van de teksten (welke kenmerken zijn constitutief, waarin onderscheidt het genre zich van andere tekstsoorten, welke teksten behoren wel tot het corpus en welke niet, kunnen de teksten nader onderverdeeld worden en op grond van welk criterium dan), de erotiek (zijn de teksten obsceen of pornografisch, wat is de functie ervan, is er een relatie met een bepaald soort publiek), het probleem van de moraal (waarom hebben deze scabreus-komische teksten een moraal, moet deze serieus genomen worden), de vraag in hoeverre er sprake is van parodie en van satire (jegens geestelijken, vrouwen, vilains), de publieksvraag en de functie van de teksten, het ethos (welke levenshouding of -visie ligt aan de teksten ten grondslag) en de oorsprong van het genre.

Daarnaast is een nieuwe editie van de fabliaux op initiatief van W. Noomen en wijlen N. van den Boogaard, de Nouveau Recueil Complet des Fabliaux (NRCF), in een vergevorderd stadium; van de tien aangekondigde delen zijn er inmiddels acht verschenen.

Een sleutelrol in het huidige onderzoek naar de Middelhoogduitse korte versvertellingen, de Mären, speelt de Studien zur deutschen Märendichtung van H. Fischer (1968). De onderzoeks- en editiegeschiedenis, waarvan Fischer een

[pagina 7]
[p. 7]

overzicht geeft, begint in de eerste helft van de achttiende eeuw. Globaal genomen was men gericht op tekstkritiek en reconstructie van ‘het origineel’, op de vraag naar datering, lokalisering en auteurschap en op stof- en motiefonderzoek. Met zijn boek verschafte Fischer een Märeninventaris, die een fundament bood waarop anderen voort konden bouwen en gaf hij een aanzet tot een onderzoek dat op inhoudelijke en vormelijke analyse van de Mäaren gericht is en dat zich niet beperkt tot één tekst, maar dat genre-gericht is. Fischer heeft een wending in het Märenonderzoek bewerkstelligd; sindsdien zijn dezelfde probleemstellingen en onderzoeksthema's aan de orde als in het fabliaux-onderzoek.

 

Dit boek bevat tien studies die gewijd zijn aan de Middelnederlandse komische versvertellingen. Enkele kwesties waarmee het fabliaux- en Märenonderzoek zich bezighoudt, worden hierin aan de orde gesteld met betrekking tot de Middelnederlandse komische versvertellingen. Deze studies zijn ondergebracht in drie afdelingen.

Een artikel over de genreproblematiek vormt het eerste deel. Hierin gaat het over de vraag of de ‘boerden’ in de Middeleeuwen een apart genre vormden. Een corpus wordt vastgesteld, waarop het verdere onderzoek gebaseerd zal zijn.

Het tweede deel is gewijd aan de inhoudelijke aspecten van de komische versvertellingen. Aangezien het boertige het wezen van de komische versvertellingen uitmaakt, begint deze afdeling met een nadere beschouwing over de komiek. De belangrijkste procédés waarvan de dichters van komische versvertellingen gebruik maken, worden in de derde en de vierde bijdrage apart besproken. De twee erop volgende studies gaan over de geestelijken in de komische versvertellingen en de ingrepen om hen of de teksten waarin ze voorkomen weg te werken.

Het derde deel is gewijd aan de functie van de teksten. De studie over de voordrachtsaspecten van de versvertellingen, waarmee deze groep opent, vervult een brugfunctie. De veronderstellingen voor voordrachtsmogelijkheden zijn nog in belangrijke mate op de inhoud gebaseerd, maar voordracht veronderstelt toehoorders en daarmee zijn de voordrachtssituatie en het publiek naar voren gebracht. Voor wie werden de komische versvertellingen verteld en welke functie hadden ze? Wilden de dichters hun toehoorders alleen vermaken (delectatio), of beoogden ze ook enig nut, hebben de teksten nog een ‘diepere’ betekenis (utilitas)? De beschouwingen over de moraliserende opzet alsmede de aard van de moraal monden uit in een suggestie voor de functie van de vertellingen.

Van de tien studies zijn er vier eerder als artikel verschenen (1991, 1993, 1994 en 1995). Ze zijn niet ongewijzigd overgenomen. Hier en daar zijn ze geactualiseerd, op een aantal plaatsen is gepoogd duidelijker te formuleren en in sommige gevallen zijn correcties aangebracht. Daarnaast zijn de artikelen op redactioneel niveau geüniformeerd. De afzonderlijke bibliografieën zijn samengevoegd tot één geheel.

Citaten uit de komische versvertellingen kunnen afwijken van de editie van Kruyskamp. Aangezien deze uitgave zeer onbetrouwbaar is, zijn de teksten daaruit gecontroleerd aan de hand van foto's van de handschriften. In de citaten zijn u/v en i/j aangepast aan het huidige gebruik; de interpunctie heb ik zo nodig

[pagina 8]
[p. 8]

gewijzigd. Om het opzoeken niet te bezwaren, heb ik de verstelling van Kruyskamp aangehouden, ook wanneer deze foutief is, doordat enkele versregels niet afgedrukt zijn, er in Van III ghesellen die den bake stalen een telfout gemaakt is (vanaf vs. 64) en de tweeregelige titels van Dits van den vesscher van Parijs, Dits van Heilen van Beersele en Van der vrouwen die boven haren man minde als gewone versregels geteld zijn. De titels van de fabliaux geef ik volgens de Nouveau Recueil Complet des Fabliaux; voor de genreaanduiding ‘Märe’ en de titels van de Schwankmären volg ik de Studien zur deutschen Märendichtung van Fischer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken