Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen
(1971)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermdUyt-spanningen
auteur: Jodocus van Lodenstein
bron: Jodocus van Lodenstein, Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen (ed. P.J. Buijnsters). W.J. Thieme & Cie, Zutphen z.j. [1971]
[p. 9] | |
2. De piëtistVandaag de dag worden er nog geregeld geschriften van Lodenstein herdrukt voor een klein maar trouw publiek van niet-professionele lezers11). Dat komt omdat hij tot de z.g. ‘oude schrijvers’ behoort, dat zijn die stichtelijke auteurs uit de 17e en 18e eeuw bij wie bevindelijke gereformeerden van generatie op generatie hun geestelijk voedsel hebben gevonden12). Dat bevindelijk protestantisme komt hier aan het begin van de 17e eeuw tot ontwikkeling, het eerst in Zeeland bij figuren als Godefridus Udemans en Willem Teellinck13). Van daaruit verbreidt het zich spoedig in noord-oostelijke richting om ten tijde van Voetius in Utrecht een geestelijk centrum te vinden. Het doel van die opwekkingsbeweging wordt het best uitgedrukt in de benaming Nadere Reformatie. Zij is minder een reaktie op dogmatische verstarring binnen de gereformeerde kerk dan wel een streven om leer en levenspraktijk beter met elkaar in overeenstemming te brengen14). Die heiliging van het huiselijk en maatschappelijk leven vormt het belangrijkste kenmerk van de Nadere Reformatie. Men keerde zich daarom in deze kring fel tegen alles wat met die vroomheid strijdig heette: dans, komedie, mode, kermis of andere volksvermaken. Een strenge zondagsviering leek de beste waarborg tegen zulke uitspattingen. Kerkbezoek, waarbij bekeerd en onbekeerd door elkaar zat, werd allengs als minder heilzaam beschouwd dan huisoefeningen of conventikels van enkele ‘ware gelovigen’, al dan niet onder leiding van een predikant. Daar zong, daar bad, daar | |
[p. 10] | |
luisterde men naar die broeder of zuster wie de Geset ingaf om ‘een goed woord te spreken’. Hier ligt precies de kiem voor het kerkvijandige, het sectarische en het gevoelsmatige dat het piëtisme in de 18e eeuw steeds meer gaat beheersen. De roman Sara Burgerhart toont ons een karikatuur van die op de spits gedreven bevindelijkheid. Maar we mogen die 18e-eeuwse fijnen niet op een lijn stellen met hun geestelijke voorzaten uit de 17e eeuw. De spiritualiteit van Willem Teellinck, Jacob Cats, Voetius, Willem Sluiter, Lodenstein c.s. mag dan bevindelijk heten, zij blijft altijd orthodox; althans zij vertoont nimmer de neiging tot afscheiding van de grote kerk. Het duidelijkst blijkt dat in 1668 bij het optreden van Jean de Labadie. Zodra Voetius en Lodenstein merkten dat deze, hun vroegere medestander, in separatistische richting ging en een eigen huisgemeente stichtte, sneden zij met hem alle banden door. Men erkent thans wel algemeen dat de Nadere Reformatie een autochtoon-Nederlandse beweging is, al ontving zij sterke impulsen vanuit Engeland en Schotland. Puriteinen als William Perkins, Lodovicus Bayly en Amesius werden ook hier gretig gelezen. Maar daarnaast deed zich de invloed gelden van oud-christelijke kerkvaders als Augustinus of Bernardus, van middeleeuwse mystici en devoten onder wie Thomas à Kempis bijzondere vermelding verdient. Zijn Imitatio Christi werd door Voetius op college, zij het met enig voorbehoud, aanbevolen. Hoe staat het nu met Lodenstein's relatie tot deze Nadere Reformatie? Wanneer en langs welke wegen (personen of geschriften) is hij aanhanger geworden van de praxis der godzaligheid? In het leven van de meeste piëtisten neemt de bekering een centrale plaats in, maar bij Lodenstein is daarvan, voor zover wij weten, geen sprake. Hij was, naar het schijnt, van begin af precies en is dat tot zijn dood toe gebleven. De beste graadmeter voor zijn gezindheid vormen zijn geschriften, waarvan er slechts weinige door hemzelf zijn uitgegeven. Zijn hoofdwerk Beschouwinge van Zion verscheen zelfs gedeeltelijk postuum. Het wordt daardoor wel bijzonder moeilijk vast te stellen, of er in de theologische denkbeelden van Lodenstein van enige ontwikkeling sprake is. Wat zijn preektrant betreft, vertelt een tijdgenoot dat hij aanvankelijk te Utrecht geleert (leerstellig) preekte, maar later ‘sig schikte om de Christelijke Zedenkunst te behandelen’,15) een verandering die opnieuw zijn piëtistische toeleg | |
[p. 11] | |
illustreert. In diezelfde richting wijst zijn eigen bekentenis in Kinder-Lesse: ‘Ey! wijckt wat Hoge scholen!
Ik plagt met u te dolen /
En volgden uw geleyd:
Sulck weten (merck ick nu) is maar Onwetenheyd.’
Uit dat plagt mag men wel afleiden, dat de jonge Lodenstein aanmerkelijk hoger waarde hechtte aan theologische disputen dan hij later deed. Het is ook niet toevallig, dat hij als piëtistisch schrijver het geleerde latijn vermeed en zich uitsluitend bediende van de volkstaal. Bij de catechisatie gebruikte hij de Medulla theologica van Amesius en Willem Teellinck's Sleutel der devotie. Karakteristiek voor deze piëtistische zielzorg is de differentiatie die zij maakt tussen de diverse geloofsgestalten. Zo stelt zij tegenover elkaar de habitus- en de actus fidei, waarbij deze laatste ontleed werd in de vele geloofsdaden, ‘die op hun beurt weer hun anthropologische oorsprong vonden in de onderscheiden vermogens van de menselijke ziel.’ Rondom deze aristoteliaans-scholastieke anthropologie ‘heeft het piëtisme een net van geestelijke ervaringen geweven, met oneindige differentiatie. (...) Wat de orthodoxe leer dogmatisch-rationalistisch poneerde, werd door de piëtisten praktisch-bevindelijk als beleving in de ziel uitgewerkt.’16) Men ging zelfs zo ver om de verschillende geloofsgestalten als reële personen, uit wie de gemeente was samengesteld, te laten debatteren. Het bekendste voorbeeld van dit ‘onderscheydene behandelen der zielen’ levert Willem Schortinghuis met Het innige christendom van 1740, bestaande uit 25 samenspraken tussen Onbegenadigde, Kleyngelove, Begenadigde en Geoefende. Schortinghuis' grote voorbeeld is Lodenstein, met name voor wat het woordgebruik aangaat17). Maar ook treffen we bij de Utrechtse predikant telkens het tegenover elkaar stellen aan van bepaalde geloofsaspecten. Het in onze bloemlezing opgenomen gedicht Toe-Tred tot 's Heeren H. Sacrament illustreert als geen ander die | |
[p. 12] | |
dramatiseringstechniek. Ook de dialoog-vorm van Lodenstein's Beschouwinge van Zion moet onder dit licht bezien worden. Hier voeren twee ouderlingen, Stephanus en Ahikam, met de predikant Urbanus een reeks gesprekken over het verval van de Gereformeerde kerk. Wie, gelijk Proost18), Urbanus identificeert met Lodenstein, miskent daarmee het dialectisch karakter van de bevindelijke godgeleerdheid. Uit het bovenstaande volgt, dat er voor Lodenstein absoluut geen tegenstelling bestaat tussen kerkleer en geloofsbeleving. Volgens hem was ‘alle practijk zonder de kennisse maar een schijn van godsaligheyd’. Het verklaart ook zijn vasthouden aan de kerkgemeenschap. In beide opzichten stemt Lodenstein overeen met de middeleeuwse mystici en devoten wier terminologie hij voor een deel heeft overgenomen. Dat brengt ons op een belangrijk, helaas voor ons taalgebied weinig onderzocht probleem: het piëtistisch idioom19). De nauwgezette, ononderbroken ontleding van eigen religieuze ervaringen, nodig om de herkenningstekens van de geloofszekerheid te signaleren, riep vanzelf de behoefte op aan een specifieke terminologie ter uitdrukking van die ervaringen. Het piëtisme heeft daartoe rijkelijk geput uit twee bronnen: de bijbel en de mystiek. Aldus ontstond binnen enkele decennia het eigenaardige jargon dat door de preciezen zelf bij voorkeur als ‘de tale Kanaäns’ wordt aangeduid. Ook Lodenstein spreekt in een verjaardagsdicht voor zijn vader uit 1659 al van ‘Kanans' taal’.20) De uitdrukking is ontleend aan Jes. 19:18: ‘Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaän, en zwerende den Heere der heirscharen’. Enigszins afwijkend van de hier gebezigde betekenis werd ‘tale Kanaäns’ voor de bevindelijken aldra een soort geheimtaal van de ware gelovigen, met niet alleen aparte woorden en zinswendingen maar zelfs met een geijkte intonatie. | |
[p. 13] | |
K. Schilder somt in zijn Kerktaal en leven een aantal kenmerken van dit idioom op: zijn ver doorgevoerde beeldsprakigheid waarbij graag op weinig bekende bijbelplaatsen wordt gealludeerd; zijn drastisch realisme, de talrijke hyperbolen, de ‘dierbare’ verkleinwoorden niet te vergeten en de al even opvallende samentrekkingen van het type ‘zoen- en zoutverbond’; voorts wat de woordvorming aangaat: substantivering van niet-substantiva (‘een niet’) en bijwoordvorming met het suffix -lijk. Deze lijst is lang niet volledig. Er valt bijv. nog te wijzen op de stilistische tautologie, op het bewust invlechten van populaire zegwijzen en op het adhortatieve gebruik van het bijwoord maar. Lodenstein heeft in zijn Beschouwinge van Zion het gebruik van specifieke termen als ontworden, nietheid e.d. verdedigd, ook wanneer hij daarvoor moest putten uit de taalschat van de middeleeuwse mystiek21). In zijn poging om de theologia mystica van katholieke auteurs om te buigen in reformatorische zin, nam hij het risico der verdachtmaking op de koop toe. En wie geen losse regels uit hun verband citeert, moet erkennen dat zelfs bij overeenstemming in terminologie Lodenstein wezenlijk verschilt van de door hem gebruikte mystici. Van mystiek in de zin van een cognitio Dei experimentalis - een ‘smaken’ van God - is bij hem geen sprake, laat staan van pantheïsme. Er is reden te veronderstellen, dat Lodenstein een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van het piëtistisch taaleigen. Verder dan deze onderstelling mogen we niet gaan, zolang zijn taalgebruik en dat van andere geestverwante auteurs uit de 17e en 18e eeuw niet bestudeerd is. |
11)Vanwege het Smytegelt Fonds te Middelburg.
12)Een handzaam overzicht geeft (W. van Gent), Bibliotheek van Oude Schrijvers, Rotterdam, Lindenbergs boekhandel en antiquariaat, 1968.
13)Van de zeer uitgebreide literatuur zij slechts vermeld: H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformierten Kirche, namentlich der Niederlande, Leiden 1879; A. Ritschl, Geschichte des Pietismus, Bonn 1880-1886, 3 dln. (ongewijzigde herdruk Berlin 1966); W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus in der Reformierten Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670, Leipzig 1911; S. van der Linde, Het gereformeerd protestantisme, Nijkerk 1957; F. Ernest Stoeffler, The rise of evangelical pietism, Leiden 1965; P.L. Eggermont, Bibliografie van het nederlandse piëtisme in de zeventiende en achttiende eeuw (in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 3, mei 1969). Tegen de term piëtisme ter aanduiding van het hele complex van bevindelijke protestanten met inbegrip van onze 17e-eeuwse puriteinen wordt door sommigen bezwaar gemaakt (cf. De Boer, hfdst. I), maar de naam is onder duitse invloed overal ingeburgerd.
14)Zie Van der Linde, p. 23.
15)Proost, p. 76.
16)C. Graafland, De gereformeerde orthodoxie en het piëtisme in Nederland, in Nederlands Theologisch Tijdschrift XIX (1964-'65), p. 466-479; citaat p. 472.
17)Mej. Gertrude Recter te Veenendaal was zo vriendelijk mij inzage te geven van haar doctoraal-scriptie: Een onderzoek naar het piëtistisch taalgebruik van ds. Willem Schortinghuis in zijn boek ‘Het innige Christendom’ uit 1740, VU Amsterdam, 1969.
18)Proost, p. 63; eveneens De Boer, p. 144.
19)Behalve de in n. 17 genoemde scriptie valt alleen te vermelden K. Schilder, Kerktaal en leven, Amsterdam 1923; P.J. Buijnsters, Wensen, NTg. 58 (1965), p. 196-197. Voor het duitse taalgebied is er het onvolprezen werk van August Langen, Der Wortschatz des deutschen Pietismus2, Tübingen 1968; cf. ook de uitvoerige bespreking door C. van de Ketterij in Leuvense Bijdragen, 1970 (ter perse). Interessant vergelijkingsmateriaal voor Engeland biedt M. van Beek, An enquiry into puritan vocabulary (diss. VU Amsterdam), Groningen 1969.
20)Uyt-Spanningen, p. 288. In Frankrijk spreekt men reeds in 1597 van ‘le langage de Canaan’; zie A.A. van Schelven, De tale ‘Kanaäns’, Ts. 44 (1925), p. 232-234.
21)A.w., p. 39-46. Lodenstein's argumentatie dat de theologia mystica recht heeft op haar eigen terminologie wordt door Schortinghuis precies zo herhaald bij monde van Begenadigde: ‘Och onbegenadigde!... Immers heeft ieder wetenschap haare bysondere konstwoorden, om daar door het wesentlike van die wetenschap uit te drukken: die an die geene die van de kunst syn verstaanbaar: maar an den onervarenen vreemd syn. Hoe sal het qualik konnen genomen worden, dat de leerlingen in Jesu school ook woorden gebruiken om hunne lessen en allerinnigste bevindingen hertelik uit te drukken al schoon die an den blinden en vervreemden natuirling onverstaanbaar en als Barbarisch voorkomen.’ (Het innige Christendom, p. 54).
|