Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pit-tah de grijze wolf (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pit-tah de grijze wolf
Afbeelding van Pit-tah de grijze wolfToon afbeelding van titelpagina van Pit-tah de grijze wolf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (9.16 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Vertaler

S.J. Barentz-Schönberg



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pit-tah de grijze wolf

(1923)–Jack London–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Eerste deel.

Eerste hoofdstuk.
Het spoor van de prooi.

Donkere pijnwouden grijnsden aan weerszijden van de bevroren rivier. De boomen waren door een hevigen wind van hun witte rijplaag ontdaan en schenen zich naar elkaar toe te buigen, zwart en dreigend in het verdwijnende zonlicht.

Diepe stilte heerschte over het land.

Het land zelf was een eenzame woestenij, zonder leven, zonder beweging, zóó eenzaam, zóó koud, dat het zelfs niet meer treurig genoemd kon worden. Het leek op lachen, maar op een lachen, oneindig vreeselijker dan welke treurigheid ooit - een lachen, dat somber was als de glimlach van de sfinx; een lachen, koud als de rijp en machtig als dat van de eenige wijsheid over de nutteloosheid van het leven en de pogingen om te leven. Het was de Wildernis - de woeste Noordlandsche Wildernis met het hart van ijs.

Maar er was leven in het land, woest leven. Over de bevroren rivier zwoegde een span wolfachtige honden. Hun stekelige pels was wit van rijp. Hun adem bevroor zoodra hij hun mond verliet, voortvliegend als dampvlokken, die zich zetten op het haar van hun lichamen en in ijskristallen veranderd werden. De honden droegen leeren gareelen en waren met leeren riemen vastgemaakt aan een slede, die zij achter zich aansleepten.

De slede was zonder loopers. Ze was gemaakt van dikke

[pagina 2]
[p. 2]

berkenbast en rustte met haar geheele ondervlakte op de sneeuw. Het voorgedeelte was opgebogen om de sneeuw, die als een golf ervoor uit rolde, neer te drukken. Op de slede, stevig vastgebonden, was een smalle, lange kist. Er waren nog andere dingen op de slede - dekens, een bijl, een koffiekan en een koekenpan; maar de lange, smalle kist nam de meeste ruimte in.

Vóór de honden zwoegde een man op sneeuwschoenen. Achter de slede hijgde een tweede man. Op de slede, in de kist lag een derde man, wiens werktijd voorbij was - een man dien de Wildernis had overwonnen en neergeveld, tot hij zich nooit meer kon bewegen of verzetten. De Wildernis houdt niet van beweging. Leven beleedigt haar, want leven is beweging; en de Wildernis tracht iedere beweging te dooden. Zij doet het water bevriezen om het te beletten naar de zee te loopen. Zij jaagt het sap uit de boomen tot zij tot in hun krachtig merg zijn bevroren. En woester en vreeselijker dan alle vervolgt en bedwingt zij den mensch - den mensch, die het meest rustelooze in het leven is, die zich altijd verzet tegen de bewering, dat alle beweging ten slotte moet komen tot ophouden van beweging.

Maar vóór en achter de slede, onbevreesd en ontembaar, zwoegden de twee mannen, die nog niet dood waren. Hun lichamen waren bedekt met bont en zacht gelooid leer. Hun oogharen en wangen en lippen waren zoo bedekt met de kristallen van hun bevroren adem, dat hun gezichten niet waren te onderscheiden. Dat deed hen lijken op spoken, op lijkbezorgers in een geestenwereld bij de begrafenis van een spook. Maar niettemin waren zij mannen, die dit land van eenzaamheid en stilte doortrokken, nietige avonturiers op kolossaal avontuur uit, hun krachten metend met een wereld even verwijderd en vreemd en levenloos als de eeuwige ruimte.

Zij trokken voort zonder spreken, hun adem sparend voor het werk hunner lichamen. Aan alle kanten drukte de stilte

[pagina 3]
[p. 3]

op hen als een tastbare tegenwoordigheid. Zij werkte op hun geest, zooals de vele atmosferen in diep water drukken op het lichaam van den duiker. Zij verpletterde hen onder het gewicht van haar oneindige uitgestrektheid en onveranderlijke eenvormigheid. Zij verpletterde hen tot in de diepste diepten van hun gemoed, en perste uit hen - als sap uit de druiven - al het vuur en de opgewondenheid, al de zelfoverschatting der menschelijke ziel, tot zij begrepen hoe oneindig klein en onbeteekenend zij waren, stippen en atomen, zich met weinig sluwheid en gering verstand bewegend, temidden van het spel der groote, blinde elementen en natuurkrachten.

Een uur verliep, en een tweede uur. Het bleeke licht van den korten, zonloozen dag begon te verdwijnen - toen een flauwe, verre kreet zich in de stille lucht verhief. Met een snellen ruk steeg hij omhoog, tot hij het hoogste punt bereikte, trillend en aangehouden, en toen langzaam wegstierf. Hij had een kermende, verdoemde geest kunnen geweest zijn, als er niet een zekere treurige woestheid, een hongerige begeerte in had geklonken.

De voorste man keerde zijn hoofd om tot zijn blik dien van den anderen man ontmoette. En toen knikten zij elkaar toe over de smalle kist heen.

Een tweede kreet weerklonk, de stilte doorborend met de scherpte van een naald. Beide mannen trachtten het geluid te localiseeren. Het kwam van achter hen, ergens op de sneeuwvlakte, die zij juist waren overgetrokken. Een derde, antwoordende kreet steeg op, ook achter hen en links van den tweeden kreet.

- Ze zijn ons op de hielen, Bill, zei de voorman.

Zijn stem klonk heesch en vreemd, en hij had met blijkbare inspanning gesproken.

- Voedsel is schraal, antwoordde zijn makker. Ik heb dagenlang geen konijnenspoor gezien.

Daarna spraken zij niet meer ofschoon hun ooren gespitst waren voor den jachtkreet, die achter hen bleef klinken.

[pagina 4]
[p. 4]

Bij het invallen van de duisternis dreven zij de honden in een pijnboschje aan den kant der rivier en sloegen hun kamp op. De doodkist naast het vuur diende voor zitplaats en voor tafel.

De wolfshonden, aan de overzijde van het vuur bij elkaar gekropen, bromden en vochten onderling, maar toonden geen neiging in het duister weg te loopen.

- Schijnt mij toe, Henri, dat zij merkwaardig dicht bij het kamp blijven, zei Bill.

Henri, die bij het vuur gehurkt zat en de koffiekan met een blok ijs vastzette, knikte. Hij sprak niet voor hij op de kist was gaan zitten en begon te eten.

- Zij weten dat zij liever eten dan gegeten worden. Die honden zijn nog zoo dom niet.

- Hm, dat weet ik niet, zei Bill hoofdschuddend.

Zijn makker keek hem verbaasd aan.

- De eerste keer dat ik je hoor zeggen dat zij niet verstandig zijn.

- Henri, sprak de ander langzaam zijn boonen kauwend, heb je wel opgelet hoe onrustig de honden waren, toen ik ze eten gaf?

- Ja, zij maakten meer leven dan anders, gaf Henri toe.

- Hoeveel honden hebben wij, Henri?

- Zes.

- Wel, Henri...

Bill zweeg een oogenblik, opdat zijn woorden meer indruk zouden maken.

- Zooals ik zei, Henri, wij hebben zes honden. Ik heb zes visschen uit den zak gehaald. Ik heb iederen hond één visch gegeven, en, Henri - ik kwam er één te kort.

- Je hebt verkeerd geteld.

- Wij hebben zes honden. Ik heb zes visschen geteld. Eénoor heeft geen visch gehad. Ik ben later naar den zak gegaan en heb een visch voor hem gehaald.

- Wij hebben maar zes honden.

- Henri, ik wil niet beweren dat het allemaal honden waren, maar zeven ervan hebben visch gehad.

[pagina 5]
[p. 5]

Henri hield op met eten, keek over't vuur en telde de honden.

- Er zijn er nu maar zes.

- Ik heb den ander over de sneeuw zien wegloopen, beweerde Bill kalm, ik heb er zeven gezien.

Henri keek hem medelijdend aan en zei:

- Ik zal allemachies blij zijn als ons uitstapje voorbij is.

- Wat bedoel je daarmee?

- Ik bedoel, dat de last, dien wij meesleepen, je zenuwen in de war heeft gebracht en dat je visioenen begint te krijgen.

- Dat dacht ik ook, antwoordde Bill ernstig. En toen ik het dier dus over de sneeuw zag wegrennen, keek ik het na en zag de sporen in de sneeuw. Toen telde ik de honden en er waren er nog zes. De sporen zijn nu nog in de sneeuw. Wil je ze zien? Ik zal ze je wijzen.

Henri antwoordde niet, maar bleef zwijgend doorkauwen, tot hij zijn maal besloot met een kop koffie. Hij veegde zijn mond af met den rug van zijn hand en zei:

- Je denkt dus dat het was - -

Een lange, huilende kreet, woest treurig, ergens uit het duister, viel hem in de rede. Hij bleef ernaar luisteren en eindigde toen zijn zin met een handbeweging in de richting van den kreet.

- Een van hen?

Bill knikte.

- Ik zou dat eerder denken dan wat ter wereld ook. Je hebt zelf gehoord wat een herrie de honden gemaakt hebben.

Kreten en antwoordend gehuil veranderden de stilte in een razernij. Van alle kanten stegen de kreten op en de honden verrieden hun angst door bij elkaar te kruipen en zoo vlak bij het vuur, dat hun haar door de hitte verschroeide. Bill wierp er nog een blok hout op voor hij zijn pijp opstak.

- Ik geloof dat jij neerslachtig bent, zei Henri.

- Henri -

Hij trok peinzend aan zijn pijp voor hij vervolgde:

- Henri, ik dacht er over hoeveel gelukkiger hij is dan jij en ik ooit zullen zijn.

[pagina 6]
[p. 6]

Hij wees met zijn duim naar den derden persoon in de kist, waarop zij zaten.

- Jij en ik, Henri, mogen als wij dood zijn nog blij wezen genoeg steenen op ons karkas te krijgen om te zorgen dat de honden ons niet opvreten.

- Maar wij hebben geen familie en geld, en de rest zooals hij, antwoordde Henri. Lange-afstandsbegrafenissen zijn dingen, die jij en ik niet goed kunnen betalen.

- Wat ik niet begrijp, Henri, is wat een man als hij, die een lord of zooiets in zijn eigen land is en die nooit behoefde te zorgen voor eten en dekens - hier komt rondscharrelen op de eenzaamste plekken van de aarde - dat begrijp ik niet.

- Hij had kunnen leven tot hij heel oud was, als hij was thuisgebleven, gaf Henri toe.

Bill opende zijn mond om te spreken, maar veranderde van idee. Inplaats daarvan wees hij naar den muur van duisternis, die hen aan alle kanten omringde. Er was geen vorm in het pikdonker te onderscheiden, alleen een paar oogen, die gloeiden als vuur. Henri wees met zijn hand naar een tweede, naar een derde paar. Een kring van vurige oogen was om hun kamp getrokken. Nu en dan bewoog zich een paar oogen of verdween om een oogenblik later terug te keeren.

De honden waren steeds onrustiger geworden en zij vluchtten in panischen schrik naar de andere zijde van het vuur, kruipend en wringend tegen de beenen der mannen. In het gedrang was een der honden omvergeworpen tegen den rand van het vuur en hij had gejankt van pijn en schrik, toen de lucht van zijn verschroeid vel merkbaar werd.

Deze opschudding deed de oogenparen een oogenblik achteruitgaan, maar zij kwamen terug zoodra de honden weer rustig waren.

- Henri, het is deksels jammer dat wij zoo weinig ammunitie hebben.

Bill had zijn pijp opgerookt en hielp zijn makker het bed

[pagina 7]
[p. 7]

van beestenvellen en dekens op de dennentakken spreiden, welke zij voor het eten op den grond hadden gelegd. Henri bromde en begon zijn schoenen los te rijgen.

- Hoeveel patronen heb je nog?

- Drie - en ik wou dat het driehonderd waren. Dan zou ik ze wat te slikken geven - dien verwenschten dieren!

Hij schudde woedend zijn vuist tegen de gloeiende oogen en begon voorzichtig zijn schoenen voor het vuur te zetten.

- En ik wou, vervolgde hij, dat die kou ophield. Het is nu al twee weken achtereen 50 graden onder nul geweest. En ik wou Henri, dat we de reis nooit begonnen waren. Het bevalt me niet. Ik voel me niet lekker. Ik wou dat ik nu bij het vuur in Fort M'Gurry zat poker te spelen - dat wou ik. -

Henri knorde en kroop in bed. Terwijl hij insluimerde, werd hij gewekt door de stem van zijn kameraad.

- Zeg, Henri, die andere, die is gekomen en een visch heeft gekregen - waarom hebben de honden dien niet aangevallen? Dat begrijp ik niet.

- Je pikert te veel, Bill, klonk het slaperige antwoord. Ik heb je nog nooit zoo gezien. Houd nou je mond en ga slapen en morgenochtend ben je weer frisch. Je maag is niet lekker - dat hindert je.

De mannen sliepen, zwaar ademhalend. Het vuur verminderde en de vurige oogen maakten den kring kleiner, welke om het kamp was getrokken. De honden kropen in angst bij elkaar en bromden nu en dan dreigend als een paar oogen te dicht bij kwam. Eens werd hun rumoer zoo luid, dat Bill wakker werd. Voorzichtig kwam hij uit zijn bed om zijn kameraad niet te storen en wierp nog wat hout op het vuur. Toen dit begon op te vlammen, trok de kring der oogen zich verder terug. Hij wierp een blik op de opeengepakte honden. Hij wreef zijn oogen en keek scherper. Toen kroop hij onder de dekens terug.

- Henri, sprak hij - o, Henri -

Henri bromde, wakker wordend en vroeg:

[pagina 8]
[p. 8]

- Wat is er nu weer?

- Niets - alleen dat ze weer met hun zevenen zijn. Ik heb ze zooeven geteld.

Henri ontving de mededeeling met een geknor, dat in snurken overging, terwijl hij weer in slaap viel.

's Morgens werd Henri het eerst wakker en duwde zijn makker het bed uit. Het daglicht zou nog drie uren op zich laten wachten, ofschoon het reeds zes uur was; en in het duister begon Henri voor het ontbijt te zorgen, terwijl Bill de dekens oprolde en de slede gereed maakte om aangespannen te worden.

- Zeg Henri, vroeg hij plotseling, hoeveel honden zeg je dat we hebben.

- Zes.

- Mis! riep Bill zegevierend.

- Weer zeven?

- Neen, vijf. Eén is er weg.

- Bliksems! riep Henri woedend.

Hij liet het koken in den steek en telde de honden.

- Je hebt gelijk, Bill, Fatty is weg.

- En hij is bliksemsnel verdwenen ook.

- Ja, zei Henri, ze hebben hem levend verslonden. Ik wed dat hij nog blafte, toen hij in de muilen verdween; die verwenschte dieren!

- Hij was altijd een dwaze hond, zei Bill.

- Maar geen enkele hond behoeft zoo dwaas te zijn om op die wijze zelfmoord te plegen.

Henri keek met onderzoekenden blik naar de rest van het span.

- Ik wed dat geen van de andere het zou doen.

- Ik had ze met geen stok van het vuur kunnen wegjagen, zei Bill. Ik heb altijd gedacht dat er iets met Fatty niet in den haak was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken