Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren (1790)

Informatie terzijde

Titelpagina van Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren
Afbeelding van Frank van Borselen en Jacoba van BeijerenToon afbeelding van titelpagina van Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (3.35 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren

(1790)–Adriaan Loosjes–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 39]
[p. 39]

[5]

Het uur kwam, en de Stadhouder steeg van zijn paard op het Binnenhof. In de eetzaal van Jacoba wierdt hij ingeleid, waarop zij binnen weinige oogenblikken binnen tradt. Een kloeke doch tevens spigtige houding was het cieraad van den jeugdigen Stadhouder, daar in zijn manlijk bruin gelaat de leevendigste oogen flonkerden, die bij elken aanblik edelmoedigheid en openhartigheid, die schoonste en beminnelijkste hoedanigheden van den mensch, bij een leevendig vernuft kentekenden. Hij boog zich met veel eerbieds voor de Graavin bij haar intrede, die met een vorstelijken tred langzaam naderende, haare schoone oogen nedersloeg; terwijl de minzaamheid en goedwilligheid haar gelaat vercierden, waarop de droefheid eenige spooren van smart hadt agtergelaaten, die egter strekten, om haare bekoorlijkheid te vermeerderen.

Van Borselen op het verzoek van Jacoba plaats genomen hebbende, zette zich ook de Graavin tegen hem over: en eene bevreesde bloôheid sloot de lippen der Vorstin, verlegen om aan van Borselen de reden van het verzocht mondgesprek

[pagina 40]
[p. 40]

te openbaaren, en verlegen om hem vergeefsch te hebben doen komen.

Eenige óogenblikken zaten zij in eene volkomene stilte bij elkanderen: van Borselen sloeg nu het oog op Jacoba, en dan op den Vijver. Eindelijk brak van Borselen het stilzwijgen af, op deeze wijze:

Mevrouw! ik wenschte dat ik u kon overtuigen, met welk een aangenaam gevoel ik heden morgen de boodschap, door den Heer de Bije van uwentwege bij mij gedaan, verstaan heb. Zo hij u mijnen last behoorlijk heeft overgebragt, zult gij zeker overtuigd zijn, dat, schoon wij aan zeer verschillende partijen, staande de nu gelukkig eenmaal verminderde oneenigheden, gehegt geweest zijn, 'er in mijn hart niets gevonden wordt, dat na persoonlijken haat of veete zweemt. Aanschouw veeleer in mij eenen bewonderaar uwer aanbiddelijke hoedanigheden, nog meer opgeluisterd door eene schoonheid, die uwen hoogen rang evenaart.

Jacoba (als in zekeren angst, door den welspreekenden en meêwaarigen toon, waarop van Borselen sprak, getroffen en met eene aandoenlijke tederheid van Borselen aanziende, op eene driftige wijze:)

Ach, Mijn Heer! vlei toch eene ongelukkige vrouw niet.... die van haare vroege jeugd af door

[pagina 41]
[p. 41]

rampen geschokt, alleen schijnt gebooren te zijn, om op de tressendste wijze de slagen van het noodlot te ondervinden. Vlei mij niet. Waartoe heeft mij dat schoon, dat zo vaak te hooggepreezen schoon, en 't geen de naderende herfst mijns leevens weldraa geheel zal doen verdwijnen; waartoe heeft die rang, waarin ik zonder mijn toedoen gebooren ben, en dien ik in mijn hart nooit zo hoog geacht heb, als veelen, want anders hadt mij het verlies mijner magt mij het leeven gekost; waartoe hebben de hoedanigheden van mijn verstand, die misschien maar alleen door het noodlot uitblonken... - Zeg mij, waartoe hebben mij dat schoon, die rang, die hoedanigheden gestrekt, om te behaagen aan een' jongeling voor den throon gebooren, die schoon door Staatkunde mij toegeschikt, mij tederlijk beminde, die mij in het eerst ontluiken mijner jeugd uit de armen gerukt wierdt, opdat ik daarnaa aan een' man zou worden toegeworpen, dien ik haaten moest, omdat hij niets dan de haatlijkste eigenschappen bezat; om voor een poos te behaagen aan een' ondankbaaren, die eene dartele hofpop boven zijne Gemaalin stelde, mij in de hoogste verlegenheid verliet, en met mijne weinige vrienden aan de slingeringen van den storm des ongeluks, die ons zo deerlijk beliep, overgaf.

[pagina 42]
[p. 42]

Van Borselen.

Geenzins, Mevrouw! heb ik u willen vleijen, dit strijdt tegen mijnen ronden aart, maar de waarheid en deugd recht te doen, is de eerste pligt van eenen edelman. Zonder die eigenschap is 'er bij mij geen adeldom in eenig mensch.... Uwe rampen, Graavin! zijn in waarheid zo groot, dat zij elk hart met een teder medelijden vervullen moeten, en met een vuurig verlangen na derzelver afwending doen wenschen: althans indien 'er ter waereld iets is, waardoor ik eene zo schoone, zo edele Vrouw, eenige verligting in haaren rampspoed toe kan brengen, 't zal mij altijd eene herinnering zijn aangenaamer, dan die van den dag eener zegepraal.

Nu kwam het verzoek op de lippen der Graavin, maar zij beefden. Zij zuchtte moeilijk, en een traanenvloed stroomde uit haare oogen.

Jacoba.

Vergeef het mij - mijn Heer! dat mijne traanen stroomen, als ik alle mijne ongelukken herdenk, als ik daarvan door een' mijner partijen met zo veel medelijden hoor spreeken.

Van Borselen.

Welk een gedrocht zoude ik zijn, Mevrouw, indien ik de traanen aan eene ongelukkige niet wilde vergeeven. Ik hoop immers, dat gij betere denk-

[pagina 43]
[p. 43]

beelden koestert van een' man, wien gij tot een mondgesprek verwaardigt. Integendeel uwe traanen doen mijn geheel hart aan, en....

Jacoba.

Laat mij dan alleen, mijn Heer! om mijne droefheid, die gij onschuldig opgewekt hebt bot te vieren: verschoon mij ditmaal, dat ik met u in geen verder gesprek treede.

Van Borselen, (met de zaak verlegen.)

Mevrouw! 't grieft mij zeer, dat ik uw teder gevoel zodanig heb opgewekt, doch 't zou ten hoogsten laakbaar weezen, op een langer mondgesprek aan te dringen. Beveel slechts, wanneer begeert gij, dat wij dit gesprek hervatten.

Jacoba, (op eenen aandoenlijken toon.)

Ach ik beveelen? mijn Heer! kunt gij met mij spotten?

Van Borselen.

Ver van daar, Mevrouw! ik meen het oprecht. Beveel, wanneer wilt gij dat ik wederkeere, en ik zal komen, ik zal het mij een pligt, jaa een geluk rekenen.

Jacoba.

Om bij mij ongelukkige.... (in haare taal door droefheid en angst afgebroken.)

Ach, mijn Heer! kom dan morgen omtrent deezen tijd weder.

[pagina 44]
[p. 44]

Dit gezegd hebbende maakte zij eene kleine buiging en vertrok.

Van Borselen was geheel bedwelmd over het gebeurde, en toen de Graavin wegsnelde, was het, of zij een gedeelte van zijn hart medenam. Nu gevoelde hij nog geheel iets anders, dan toen hij haar op de lustige Landspelen te Goes in haare vrolijke uitspanningen ontmoette: 't was, of de heete traanen der Graavinne gloeijende op zijn hart droopen. Hij bleef roerloos zitten, totdat Bathilde binnentradt, die nogmaals verschooning verzocht uit naam van de Graavin, en den Stadhouder met de behoorlijke pligtpleeging uitgeleide deedt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken