Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

Scans (1.47 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1932)–Jac. van Looy–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

De pendule

 
Hij ging zijn eentonigen gang,
 
Al tikkend: kort, lang; kort, lang;
 
In de strenge stilte der nachten,
 
Waar àl sliep, maar niet mijn gedachten.
 
En onder zijn stolp van glas,
 
Waar 'n glimp van mijn lamp op was,
 
Vergonsde een teêr gedreun
 
Om het regelmatig gedeun...
 
Geslingerde heugenis,
 
Als mare, geschiedenis,
 
Nagalm en zelf-gedroom
 
Leefde onder den brozen doom
 
Der stilte toen in dien nacht
 
Waar al sliep, maar niet mijn gedacht.
 
 
 
Het kwam op den tik-tak aan...
 
Ik hoorde een hoef-tred gaan,
 
En zag in den nacht als dag
 
Wat eenmaal mijn jeugd reeds zag:
 
Een ruiter op vaal-zwart paard,
 
Rood-mant'lig, gegolfd van baard,
 
Reed, kijkend niet op of om
 
Daar onder den hoogen dom...
 
En ik zei tot mij-zelven weêr:
[pagina 73]
[p. 73]
 
Hij scheidt het nú van 't weleer,
 
Hij scheidt wat is van wat wordt,
 
En onder zijn treden dort
 
Het bloeien der oogenblikken...
 
Hij ging zonder wegen, wikken,
 
De handen statig ten toom,
 
De voeten geplant, als 'n boom
 
In de aard', ten beugels, en voer
 
Als over een wolken-vloer...
 
En ziende hem eenlijk gaan,
 
Ving 't laag te warlen aan,
 
En schemeren kwamen scharen
 
Gestalten, gepaard en on-paren,
 
Zij wierpen de armen vooruit
 
En dreven langs in 't geluid...
 
En evenals in mijn jeugd,
 
Ik hoorde droef noch verheugd
 
't Eenstemmige doode zingen
 
Dier oog-toeë zwervelingen;
 
De woorden, als ongedane,
 
Van deze in zwijgen geganen,
 
Van al die onnoozele zielen,
 
Die zonder 'n klacht eens vielen.
 
 
 
En 't donker beroerde ruim
 
Bezoomde met 'n rand van schuim,
[pagina 74]
[p. 74]
 
En anderen werden geboren,
 
Als visschen, ontbuitlend voren
 
Of holten vervullend water.
 
Er was gejoel en geschater,
 
Veel lichaams-gewiegel, velen
 
Er lokten met zang en spelen:
 
Dat 't leven een korte droom,
 
Dat leven geleefd met schroom,
 
Een groote zotternij is,
 
Een domme spotternij is,
 
Wijl 't tot genieten gegeven...
 
En 'lijk als toen in mijn leven,
 
Bekoorde mij weêr die zang,
 
Verstond ik den zin half bang,
 
En hoorde het schriklijk tikken
 
En de knak van de oogenblikken.
 
 
 
Toen bleef het, mij dacht, láng, vlak;
 
Aan den tredenden tikketak
 
Der hoeven wende mijn oor,
 
Mijn kijken ging gansch te loor
 
In 't eindloos schuivend geweld
 
Van 't dompige wolkenveld.
 
Tot plots en als in mijn jeugd,
 
In 't eigenst gevoel van vreugd,
 
Ik langzaam zag komen stoeten,
[pagina 75]
[p. 75]
 
Die wenkten naar mij als groeten
 
En zongen zacht onder een:
 
Dat al waar niet werd geleên,
 
Door niemand iets werd gewonnen;
 
Dat 't bare moet zijn ontgonnen,
 
En dat op 't veld van 't begrijpen
 
Niets zonder tranen kan rijpen.
 
 
 
Het ging. Mijn wakend gedacht
 
Keek diep in een ruige pracht,
 
Ik hoorde een grommen, suijen,
 
Brom-klinkende klokken luien.
 
 
 
Toen, in het ruim van mijn oog,
 
Waar zwijgend de ruiter toog,
 
Kwam binnen als door een deur,
 
Als tusschen rotsen een scheur,
 
Een schare in lang gewaad,
 
Van houding recht en gelaat,
 
Zooals ik die vroeger ook zag,
 
Maar nu in een ouder dag.
 
Zij traden in zelfde vaart
 
Al achter den man op 't paard
 
En zongen er woord nawoord,
 
Ik heb het als toen gehoord:
 
Dat zij tot heerschen geboren,
[pagina 76]
[p. 76]
 
Dat zij waren uitverkoren,
 
En dreven hém langs zijn baan
 
En wezen waarheen te gaan...
 
En toen, als toen, met een schok,
 
Of stond er plots stil de klok,
 
Ik zag er...
 
Enkel 't getokkel
 
Der slinger, gaand langs den sokkel
 
Der klok in zijn stolp van glas,
 
Waar een glimp van mijn lamp op was,
 
Waar binnen de tijd-schaal prijkt
 
Met gulden figuurtjes verrijkt.
 
En 'k beurde mijn lamp toen op,
 
En zag naar den uur-wijzer op,
 
En in het glazen gewelf
 
Ik spiegelen zag: mij-zelf.
 
 
 
Maar wat ik toen heb verstaan,
 
Dat gaat een wereld niet aan
 
Die straft ons in 't simpelst verblijen,
 
En 't meest ons om deugden doet lijen.
 
Dies zeg ik: 't was koekoek-één-zang,
 
En niets dan: ‘kort, lang, kort-lang’.
Uit: Wonderlijke Avonturen I, Bijlage VI.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken