Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een dure eed (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een dure eed
Afbeelding van Een dure eedToon afbeelding van titelpagina van Een dure eed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een dure eed

(1892)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Eerste deel.

[pagina 3]
[p. 3]

Een dure eed. I.

Marcellien liep nog eens in allerhaast langs den zoogezegden Kattewegel - dat was achter de hoven, tusschen de hagen heen - naar de afgelegen wijk het Opeelken. Hij wilde zijne geliefde Veria eene laatste maal vaarwel zeggen vóór de groote reis, want voor hem, die sedert zijne kindsheid - zijn achtste jaar, dat hij in het dorp was komen wonen - nooit meer dan twee of drie uren ver was geweest, mocht de voorgenomen reis van den volgenden dag er wel eene groote heeten.

En terwijl hij naar het Opeelken liep, was ook zijn tweelingbroeder Filip achter de schuur gaan loeren, of hij Reine, zijne beminde, niet kon zien en spreken; en daar de jonge boerenmeid insgelijks naar hem uitkeek, toen zij met het naderen van den avond in den stal hare koeien melken ging, zoo kwam het gansch natuurlijk, dat zij, onbemerkt van hare meesteres, hare akers aan den ingang had gelaten, en naar hem was toegegaan; en nu stonden de beiden op de steenen brug over de beek, welke de groote hoeve van de kleinere scheidde, in stil en druk gesprek.

Filip ook moest 's anderdaags met den eersten trein, die in het station van het op een uur afstands liggend dorp Meidale stilhield, naar Frankrijk vertrekken.

[pagina 4]
[p. 4]

Het was een schoone avond op het einde van April, wat koel maar helder; de daken van het huis en de schuren scherp afgeteekend op den blauwen hemel; pereboomen in vroegen bloei en bottend loover in het dichte boschje, waar het onder de struiken reeds donker begon te worden, en de geloken kelkjes van de windroosjes op den grond maar nauw zichtbare witte plekjes meer vormden. De maan kwam op van achter den nog naakten reuzeneik aan den boord der beek. Met bijna onhoorbaar gemurmel stroomde haar water onder den boog der steenen brug, die hare bedding versmalde; de rook steeg recht en huiselijk uit den schoorsteen naar omhoog en het groene, malsche gras nam donkere tinten aan op den bogerd, terwijl een lichte wasem als een zilveren damp over de enge weide dreef. Och eene weide, een klein bosch, eene beek, die rond een deel van den beperkten doch weelderigen boomgaard kronkelde, een wingerd op het dak en de groote eik achter het huis, wat kon men schooner uitdenken als ligging! De vruchtbaarste landouw van heel de streek en bijna alles aaneen, dicht vóór en rechts nevens de woning - wat kon men beter wenschen dan het gedoetje van Pieter Voncke! De groote schapenhoeve met hare rijen schelven in het najaar, hare hooge schuren en nieuwe stallen, haar uitgestrekten boomgaard was lang niet zoo mooi. De ruime gebouwen benamen er het gezicht van de weide, de beek en het struikgewas.

De grootouders van Marcellien en Filip, boerken Voncke en zijne vrouw - Peetje en Meetje, zooals men hen noemde - kenden geen benijdenswaardiger lot dan het hunne: ‘Ik zou niet verlangen, dat de koning mijn vader ware,’ zei de oude man, als hij des Zondags rond zijne akkerstukken was geweest en binnenkomend, aan zijne ega bescheid gaf over de veldvruchten. Ook de twee kleinzonen waren een bron van vreugde voor hen - och! en als zij het bedachten, wat zij niet al geleden hadden vroeger! Hoe hun ouderenhart bloedde, toen

[pagina 5]
[p. 5]

hunne eenige dochter, hunne Mie-Thresia, met dien leelijken vreemdeling, dien Franschen gelukzoeker, getrouwd was. Wie had ook nog ooit van zoo iets gehoord! Een éénig kind, eene bloem van eene meid, die zich aldus verloren geworpen had en weggegaan was tegen wil en dank harer ouders! Met een onbekenden vlaskoopman getrouwd; men wist niet eenmaal of hij van treffelijke familie was! Zij hadden vreeselijk onder dien slag geleden; geleden in hunne liefde, geleden in hunnen trots. Nu was het voorbij, o reeds zoolang! en uit dat lijden was geluk voortgesproten. Helaas, hoe bitter hadden zij haar betreurd, de ongehoorzame dochter; geweigerd in hun hart haar weer te zien, want van weerkomen was nooit spraak geweest; zij woonde ook zoover! Peetje of Meetje hadden het niet kunnen leeren noemen, hoe die stad of dat dorp heette. Mie-Thresia was overigens vroeg gestorven - de man eenige jaren na haar - en een broeder van dezen had hun in eens, gansch onverwacht, de twee achtjarige zoontjes gebracht: twee kinderen in de plaats van één! twee frissche knapen, die eene vreemde taal spraken en toch hun Vlaamschen oorsprong op hun gelaat droegen: blond van haar en blauw van oogen. ‘Mie-Thresia gestampt,’ verzekerde Peetje en Meetje had geschreid, en zei herhaaldelijk in hare ontroering, terwijl zij de twee verbaasde kleinen een minzamen duw gaf en hen ronddraaide: ‘Onze lieve Heer heeft uit zijn venster gekeken.’ - ‘Hij zendt ons het genomene dubbel terug,’ sprak de oude man en veegde aan zijne oogen, ‘hun struik kunnen zij niet loochenen.’ Hij was zoo fier op de gelijkenis met hem, die hij in hen meende te ontdekken.

Zij waren de lievelingen van het huis, die twee kinderen; jammer dat niemand hen in het eerst verstaan kon; de grootouders maakten zich meer dan eens ongeduldig in hun eigene onwetendheid: ‘Ik zou daar seffens vijftig franken leggen, indien ik Fransch kende,’ zei Peetje.

Maar die moeielijkheid werd aldra uit den weg geruimd en

[pagina 6]
[p. 6]

dit zelfs heel natuurlijk: de twee kleinen leerden aldra Vlaamsch; het was enkel nog, wanneer zij samen speelden, dat zij zich in hunne moedertaal uitdrukten: ‘Hoort eens!’ zei Meetje, ‘zijn het niet als zwaluwen, is dat een gekwikkel!’ maar dit ook veranderde: Marcellien en Filip spraken eindelijk het Neerlandsch dialect dier streek te zamen en nu werd het eene oorzaak van spijt voor de grootouders te denken, dat zij hunne taal vergeten zouden. Het waren vlijtige knapen, goed leerden zij en ijverig hielpen zij, de ééne Peetje op het veld, de andere Meetje in huis en de stallen.

En sedert de komst dier twee was het, dat de oude lieden zich zoo gelukkig voelden.

Nu waren zij volwassen jongelingen.

Van de familie uit Frankrijk was nooit meer te hooren geweest, en het was dus met de grootste bevreemding, dat men op het hoeveken dienzelfden morgen een brief ontvangen had, ‘een brief, die van verre kwam,’ zei de postbode. Meetje had gebeefd als een riet; Marcellien had den omslag gescheurd en dien gelezen, hij verstond nog Fransch. Het was een doodsbericht van hun grootvader, eene uitnoodiging naar de begrafenis en tevens een oproep om naar een gegeven adres in Frankrijk te komen, wegens het vereffenen van het erfdeel.

De brief was door eenen notaris geschreven en onderteekend.

Het overlijden van eenen grootvader, dien men niet persoonlijk gekend heeft en met welken men zelfs geene briefwisseling had, kan den gevoeligste niet bedroeven. Hem naar zijn laatste rustplaats vergezellen, blijft een heilige plicht; maar de afstand was zoo groot, de reis kostelijk; en Peetje zou wellicht niet toegestemd hebben om de kleinzonen te laten gaan, ware het niet geweest, dat het oproepen dezer als erfgenamen hem in het hoofd speelde: ‘Elk krijgt gaarne, wat hem verschuldigd is,’ zei het boerken, ‘het moet zijn, dat er toch nog iets te deelen valt, Meetje; dat zal zoet inkomen,’ en de reis werd geschikt en bepaald op 's anderdaags. Het was een groot

[pagina 7]
[p. 7]

genoegen voor Marcellien en Filip; iets nieuws, iets vreemds, iets waarmede heel het dorp gemoeid was; men zei reeds, dat zij een aanzienlijk vermogen geërfd hadden, en al geloofden zij zelven het niet, toch was hunne belangstelling in hooge mate opgewekt; de afwezigheid zou van korten duur zijn, wel is waar, maar het was toch zoo verre en een ‘reizende passant’ kan zooveel tegenkomen! De liefde van Marcellien voor Veria was door deze onverwachte gebeurtenis, door deze nakende scheiding verdubbeld; diegene van Filip voor Reine niet minder; zij moesten volstrekt alles vertellen en afscheid nemen, en daarom liep de ééne nog met der haast langs den Kattewegel naar het Opeelken, en had de andere geloerd, tot hij Reine naar de stallen zag gaan, om haar op de steenen brug tusschen de groote en de kleine hoeve bij zich te wenken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken