Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een dure eed (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een dure eed
Afbeelding van Een dure eedToon afbeelding van titelpagina van Een dure eed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een dure eed

(1892)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XIII.

Toen Reine naar huis ging, begon de avond reeds te schemeren; zij spoedde zich, zij moest nog hare koeien melken; de dagen zijn bedriegelijk in dit seizoen, men vergeet het immer, dat de zon zoo vroeg ondergaat, te meer indien de dag heerlijk is, zooals hij heden geweest was. De nevel zelf was opgeklaard, de maan kwam op. Reine vervolgde alleen haar weg in droeve stemming, met hare groote, blijvende smart en de nieuwe, onbehagelijke indrukken van den achternoen in het gemoed. In verbeelding riep zij steeds, ondanks haar wil, die akelige kankerwonde voor het oog en de joelige vreugd en opgewektheid van het bolplein, de uitgelaten lach, de stoute blik, de losse houding van, Veria, die zij, voorbijgaande, door de open vensters in de gelagkamer, door eene rookwolk omgeven, te midden van drinkende en vloekende boerenkinkels met het schenkbord in de hand had zien staan; daarbij de herinnering aan de twee broeders; dit alles vormde een pijnlijk geheel van onbevrediging met het lot, de natuur en de menschen.

Wanneer zij juist aan de herberg ‘het Vierweegsche’ voor-

[pagina 46]
[p. 46]

bijging, werd de deur van binnen geopend en een man kwam buiten. Zij herkende hem: het was Lieven; hij hield een brandende sigaar in den mond en trad recht op haar toe.

‘Dag, Reine,’ en hij stapte nevens haar. Hij vroeg niet, of hij haar in de kroeg leiden en tracteeren mocht, zooals hij aan elke andere boerenmeid in zulk geval had voorgesteld, wel wetend, dat Reine 't niet aannemen zou.

‘Lieven,’ had zij geantwoord en zij gingen samen voort. Zij spraken van het voortdurend schoone weder, van den goeden zaaitijd, dien men had gehad, van het loof (de rapen), dat door ontijdige droogte slechts half gelukt was; van den beestenkost, die dezen winter wel wat ontbreken zou en dat men veel zou moeten koopen.

‘Dat is olie in onze lamp,’ meende de molenknecht, die de belangen van zijn baas ter harte nam, ‘maar ik zou toch nog liever hebben, dat het anders ware, - voor de kleine menschen,’ besloot hij.

Reine beaamde zijne meening: ‘De boeren (het valt hier aan te merken, dat het woord “boer” in Oost-Vlaanderen onder de landlieden niet “landbouwer” in 't algemeen, maar iemand, die een paardengebruik heeft, beteekent) de boeren ook zullen het kwaad hebben,’ zeide zij.

Lieven zweeg een poos, dan keerde hij zich in eens tot haar, nam de sigaar uit den mond en sprak met zoeten lach, hoogblozend, doch zonder schijnbare verlegenheid: ‘Reine, weet gij dat ik gepacht heb? - met Allerheiligen reeds.’

Neen, Reine wist het niet, nog niemand wist het overigens.

‘De kortwoonst achter de Warande’ - zoo noemde men den speeltuin - ‘een schoon gedoetje, zwaar land, bij de twee honderd roeden.’

‘Meer dan een half gemet!’

‘Ja, ik blijf daarenboven knecht op den molen, 't is maar vijf minuten van daar.’

‘En wie zal dan uw akker bewerken?’

[pagina 47]
[p. 47]

‘O, ik zal er bij zijn, Reine,’ pochte hij, ‘'s morgens vroeg en 's avonds laat; er komen ook windstilte en afgestelde Heiligdagen,... maar nu moet ik nog een vrouwmensch zoeken,’ lachte hij.

Reine gevoelde reeds met vrees, waarheen hij wilde. Zij zweeg.

‘Ik heb een schoonen “ponk” geld zitten,’ vervolgde hij ernstig; ‘ha ja, mijn ouders zijn vroeg gestorven, ik heb voor niemand moeten zorgen en ik mag het zeggen, ik heb niet gedaan als velen, die alles verbrassen; wie zich zelven prijst, deugt niet, zegt het spreekwoord; maar gij weet zoo goed als ik, dat ik geen drinker of geen vloeker ben.’

Dat was waar, dit recht moest hem een ieder laten wedervaren, zei Reine.

‘Gij zult evenzoo wat opgestoken hebben; gij zijt ook alleen,’ sprak hij, haar minzaam, schuchter van terzijde aanziende.

‘Och neen,’ antwoordde het meisje haastig, met verhoogden blos, in het opwerpen dezer quaestie een uitweg ziende, ‘neen, Lieven, als gij dat meent, slaat gij den bal mis.’

‘Gij zijt behendig en “boos” (werkzaam) en dat is mij genoeg; ik ben geen geldhond,’ zei de jonge man op trouwen toon en zijn open gelaat, dat eene begeesterde uitdrukking verkreeg, getuigde voor de oprechtheid zijner woorden, ‘ik peins niet, wat brengt zij mede? Ik zeg u: Reine, ik zie u gaarne en ik respecteer u en ik vraag u: willen wij ons geluk te zamen slaan? Wat is er toch op aarde liefelijker dan de liefde, dan de goede overeenkomst?’ stotterde hij.

Arme knaap, zijne lippen beefden, zijn hart stroomde over van teedere gevoelens voor haar en hij vond niets dan dwaze volzinnen om ze uit te drukken.

Maar al had hij de welsprekendheid van een eersten redenaar bezeten, toch zou de uitverkorene zijns harten geantwoord hebben als nu:

‘Lieven, het spijt mij, maar ik moet zeggen van neen.’

Zij ook was aangedaan en hare tong belemmerd.

[pagina 48]
[p. 48]

De geest van Filip zweefde over hen.

‘Met een doode kan men niet huishouden,’ stamelde de jongeling aarzelend.

‘De eerste liefde is de beste,’ antwoordde het meisje, stil en peinzend.

‘Ik heb gedacht: wat met aarde gedekt is, wordt gauw vergeten,’ sprak hij weder, haar hoopvol schuins bespiedend.

‘Niet altijd: uit de oogen is niet bij een ieder uit de harten,’ zei zij innig.

‘Is het uw laatste woord, Reine?’ Hij had zijne sigaar weggeworpen; hij stond voor haar op de groote baan aan den ingang van den Kattewegel, waar hun weg moest scheiden; zijne trekken waren ontsteld, in angstige spanning, reeds met den dolk in 't hart, wachtte hij de beslissende uitspraak van zijn reeds geveld oordeel....

‘Noch met u noch met iemand, nooit, nooit!’ zeide Reine en zij ijlde heen; zij had hem willen verzekeren, dat zij hem achtte, hem dankbaar was, hem met eene andere gelukkig wenschte te zien; zij kon niet, zij verliet hem, als had hij haar iets misdadigs gezegd.... Wat zou ook alle ijdele troost gebaat hebben, het ‘neen’ blijft, onder bloemen verborgen, toch immer het scheurend woord, de akelige weigering....

Het was de eerste maal na Filips dood, dat Reine in verzoeking werd gebracht; er was geen strijd, dus ook geene victorie voor haar geweest. Hare trouw aan den overleden bruidegom was iets zoo natuurlijks, dat de twijfel daarover niet in haar was opgekomen, dat de mogelijkheid eens plaatsvervangers zich nog nooit aan haar had voorgedaan; en nu had het huwelijksaanbod van den braven jongen hare liefde weder opgewekt; maar het was niet voor hem, het was de teederheid voor dengene, die nimmer keeren zou. En toen zij over het brugsken trad, en de beek hoorde stroomen en de maan helder op het dak der schuur zag schijnen en de groote eik daarboven ruischte, toen rees zijn beeld als in levende

[pagina 49]
[p. 49]

wezen voor haar; toen herinnerde zij zich eensklaps haar eed... Dáár had hij haar van Lieven gesproken, op dien laatsten avond vóór zijn noodlottig vertrek.... Zij bleef staan, zij keek naar beneden: het licht der maan brak schitterend, duizendvoudig, in de rimpels van den stroom; en was het nu de kalmte van het uur, dezelfde omgeving, de herfstlucht, die even mild als gene lentelucht was - althans het kwam haar voor, dat ze dit alles weder herleefde en evenals toen, onwillekeurig, strekte zij den arm voor zich uit en herhaalde zij:

‘Filip, ik zweer het u!’ Zij schrikte van den plechtigen, hoewel maar halfluiden toon harer eigen stem en keek schuw om: indien iemand dat had gezien of gehoord!... hoe bespottelijk zou het schijnen! De gebeurtenissen van den dag moesten machtig op haar ontvankelijk gemoed teruggewerkt hebben, het was onweerstaanbaar en geschiedde ondanks haar. Op hare slaapkamer ook trad zij weder toe op de photographie van den verlorene, die aan den muur hing, en met verkropt gemoed, in het levendig besef van wat hij voor haar was geweest, in het besef van hun gezamenlijk verwoest geluk, in de vervoering harer altijdblijvende verkleefdheid, zeide zij nogmaals met uitgestrekten arm en sterk gesloten vuist:

‘Getrouw tot aan den dood.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken