Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een dure eed (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een dure eed
Afbeelding van Een dure eedToon afbeelding van titelpagina van Een dure eed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een dure eed

(1892)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

XVII.

Dat bruiloftsfeest was voorbestemd om eene heele verandering in het leven van Reine te brengen. Toen zij den volgenden morgen al vroeg buitentrad, zag zij hier en daar iets wits op de haag, welke den boomgaard van Peetje Voncke van den straatweg scheidde; zij sloeg er geen acht op en zou er verder niet meer aan gedacht hebben, ware het niet geweest, dat de twee knechten en de werklieden, welke in de schuur graan dorschten, buiten kwamen geloopen en elkaar de haag wezen, met teekenen van de grootste vreugd; zij schaterden en sloegen met de hand op hunne knie van louter pret.

En nu zag Reine, wat het was: men had bij Peetje ‘de klodden’, dat is: afval van vlas, leemen of werk, dat voor het huis van den versmaden minnaar gestrooid wordt, wanneer zijne geliefde met een anderen trouwt of omgekeerd. Het gebeurt gewoonlijk in den nacht, welke het eerste gebod in de kerk voorafgaat, of ook wel in den vroegen morgen van den huwelijksdag, en de bedreigden zijn op hunne hoede en houden de wacht om de grappenmakers te verjagen.

Wie zou dat echter hier in de afwezigheid van Marcellien verwachten! Dat moesten de jonge lieden uit de buurt hebben gedaan, dronken en brooddronken, in de behoefte hun lust naar baldadigheid in straatschenderijen bot te vieren. En daarom was het, dat de knechten zich zoo vermaakten op het schaapgoed, daarom dat de boerin, die ook aan de deur gekomen was, met de twee handen op de breede heupen, lachte dat ze schokte.

‘Kijkt, kijkt, de erwtenpot!’ riepen de dorschers. Inderdaad Meetje beijverde zich om met geweld, haastig en gramstorig, de smadelijke flarden uit de dicht dooreengeweven en nog naakte takjes der haag te trekken.

‘'t Is om te barsten,’ zeiden de knechten, zich kronkelend, met dat gevoel van boos genot, dat in ruwe naturen

[pagina 59]
[p. 59]

opkomt bij het zien van de lichamelijke misvorming, van de hulpelooze zwakheid of de vernedering hunner medemenschen. Het is iets dergelijks, dat de woestaards van den buiten, als ze daarbij dronken zijn, tot geweldenarijen op onschuldigen, op onbekenden soms, aanspoort uit louter dorst naar gruwzaamheid.

Maar wat hun allen zoo kluchtig scheen, verontwaardigde Reine; zij was diep gekrenkt en wel inzonderheid, omdat de boerin, die anders geen kwaad hart bezat, medelachte. ‘Gevoelden zij dan al het schandelijke van dezen schimp niet, deze lafheid tegenover twee verlaten en diep te beklagen oude lieden?’ Het was als had de spot ook haar gegolden; als ontwaakte er een bewustzijn van solidariteit met de grootouders van Marcellien en haar in haar gemoed en zij trad over het brugsken in rechte lijn op de in zich zelve brommende, oude vrouw toe:

‘Meetje, het is een schande,’ zeide zij.

Deze had haar niet gezien en keek eerst nu op:

‘Straatschenners, schobbejakken, die een mensch in affront brengen,’ zei het vrouwtje.

Reine hielp haar de klodden afrukken; maar de wind nam de losgemaakte, lichte vlokken, die de beiden in haar voorschoot verzamelden, soms weder op en enkele bleven in een opgeschoten dorenstam op den hoek hangen.

De knechts waren weder in de schuur, men hoorde hunne vlegels regelmatig slaan.

De boerin riep Reine; maai deze deed eerst, alsof ze 't niet hoorde en schudde eindelijk het hoofd: het was de eerste maal, dat ze tegen hare meesteres in opstand kwam.

Meetje was op den neergeveld en boomstam geklommen, die aan de omheining lag en des Zondags Peetje tot zitbank diende; waar hij een pijpje rookte, voordat hij met zijn beesten naar de elskanten ging; en het vertoornde en bevende vrouwtje trachtte thans met eenen bezem de omhoog in den top als tergend wuivende banieren van hoon neer te slaan,

[pagina 60]
[p. 60]

toen zij zelve door eene zenuwacktige, onbekendige beweging omtuimelde.

Reine schoot toe, kielp haar op, zette kaar op den boomstam en kield haar vast; had ze zick niet bezeerd?

‘Neen, ter contrarie,’ zei Meetje korzelig; doch geschokt door hare vroegere aandoening, en met ket gewoon gevolg, dat de ontsteltenis dergenen, die een val gedaan hebben, teweegbrengt, begon zij te schreien als een kind.

‘Kom, Meetje, kom,’ suste hare helpster; zij vond het geraadzaamst het vrouwtje van het tooneel harer ergernis te verwijderen.

Nu bleek het echter, dat deze zich moest bezeerd hebben.

‘Mijn voet!’ zuchtte zij, met de hand haar enkel omvattend.

Reine verzekerde haar, dat het niets zou wezen en wilde haar doen opstaan.

‘Och Heere, och Heere, ik kan ‘geen beentje stijven (op mijne beenen niet steunen)!’ kreet het vrouwtje met angst en zelfmedelijden.

Reine tilde haar op, Meetje woog niet zwaar, en het gelukte haar veilig met haar last de keuken te bereiken. De kous werd uitgetrokken, de voet onderzockt: hij was gezwollen aan den enkel, maar de teenen konden bewegen, ket zou niets zijn, troostte Reine weder.

‘Niets,’ jammerde de gekwetste, ‘niets! en Peetje, die naar het dorp is - hij was langs de achterbalie uitgegaan en had nog niemendal van de klodden gezien - om haver en klaverzaad, en de knecht, die den snoei vergaart op het verre land, niets! en mijn eten en mijne beesten!’

Het vrouwtje ontstelde zich, als ware gansck haar have en goed met eene algekeele vernieling bedreigd geweest.

En daar stond nu Reine in dat huis, over welks drempel zij voor de eerste maal getreden was, dien zij in gansch andere omstandigheden eens had gehoopt te overschrijden. Daar stond ze in die keuken, aan dien haard, die de hare

[pagina 61]
[p. 61]

hadden moeten zijn, tegenover dat oud schepseltje, dat zij ‘grootmoeder’ had moeten noemen en dat zij zich voorgenomen had te beschermen, te dienen en lief te hebben als een kind; daar ademde zij nu die lucht in, die Filip zoo lang had ingeademd! Haar oog dwaalde op het schoorsteenschab met zijne rijen antieke teljoren; op de stoelen, de tafel, de gesneden eiken horlogekast; op al dat oud, schier vermolmd huisraad, in welks omgeving hij was opgegroeid. Het scheen alsof nog iets van hem hier was gebleven, alsof zijn geest hier nog moest huizen, het scheen der vondelinge toe, dat zij zijne stem vernam:

‘Blijf, blijf, Reine!’

En onbewust luisterde zij, bevreemd en als betooverd, het oog naar die bruingerookte balken opslaande, als wachtte zij eene verschijning.... ‘Blijf, blijf!’ smeekte de onhoorbare stem....

‘Meetje ik zal u helpen,’ zei ze in eens eenvoudig en op vastberaden toon en zij maakte eene haastige beweging om naar de deur te gaan.

Het vrouwtje had haar niet verstaan of misduidde hare bedoeling, zij hield haar angstig vast bij haar kleed: ‘Verlaat mij niet in 't ongeluk.... blijf, blijf!’ klonk het nu werkelijk.

Dat was een bevel voor Reine, als had zij de gebiedende stem van God zelven gehoord.

Zij ging naar het pachtgoed en nog met den wrok in 't hart voor den schimplach harer meesteres, zeide zij met zachtheid maar beslist haar dienst op; zij was daarenboven overtuigd, dat hare hulp, nu de dochters tehuis woonden, kon ontbeerd worden. De boerin was ontevreden; maar toen ze vernam, dat Meetje zich had bezeerd en alleen zat, beterde het; zij betaalde Reine, wat haar van huur te goed kwam, en daar eene boerenmeid geen veertien dagen opzeg heeft, zoo gaarde deze in haast hare noodige kleederen samen - haar koffer liet ze nog

[pagina 62]
[p. 62]

staan - en nam haar intrek bij de twee oude buren. De dochters van het schaapgoed waren naar de markt en zouden niet weinig opkijken bij haar terugkeer, zei de moeder als een verwijt onder het afscheid. Zij giste het wellicht ook, dat deze aan het vertrek schuld hadden; zij maakten sedert eenigen tijd Reine het leven onaangenaam, en de gierige oudste had, naar het scheen, uit haar mond laten gaan, dat een meid op het schaapgoed het vijfde wiel aan den wagen was. Dit had de naarstige Reine diep gekrenkt, en ware het niet geweest door de tusschenkomst der boerin, zij zou reeds bij 't vernemen van dat gezegde op staanden voet vertrokken zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken