Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Idonia (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van Idonia
Afbeelding van IdoniaToon afbeelding van titelpagina van Idonia

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Idonia

(1891)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

XV

Aldus had het eenige weken geduurd. De toestand scheen nu blijvend ingericht. Elke bekommernis voor een onmiddellijk gevaar was geweken; soms, als hij op zijn werk stond, luidde de klok een armenpoos; soms zag hij 's morgens vroeg of 's avonds laat - want hij ging toch voortdurend aan 't gesticht voorbij - een strookruis met een steen er op voor den gesloten ingang liggen. Hij schrikte niet, hij wist, dat men hem waarschuwen zou, moest er een toeval komen. Daar waren overigens zooveel inwoners: oude lieden, kreupelen, krankzinnigen, weeskinderen, landbouwers, die na gedane taak, aan eene betere tafel dan die der behoeftigen zittend, er van hunne schrale renten leefden. Een sterfgeval was in die menschelijke rommelkamer van het dorp geene zeld-

[pagina 105]
[p. 105]

zaamheid. En indien Gijelle in het eerst van haar verblijf, en een tijd daarna, zich nog bestendig op eene slechte tijding hield voorbereid, nu was het niet meer aldus. Onvoorziens was Trezeken merkelijk beter, en zelfs zoo goed geworden, dat ze soms kon opzitten; de eetlust nam toe, en met de levenskrachten kwam ook de moed en de altijd heropflikkerende hoop. ‘O indien het mogelijk ware!’ zei Gijelle in zich zelven, met de twee handen ineen en als smeekend om verhoor, naar den somberen hemel opziende, als hij op 't land stond. ‘Zou ze nog kunnen genezen?’ vroeg hij eens aan de dienstdoende zuster, die hem uitleidde.

‘Zoolang er leven is, is er hoop,’ antwoordde deze, eene vonnisvelling ontwijkend.

Hij had het aan Mietje gezegd, dat Trezeken misschien herstellen zou, en deze had hem moed ingesproken; hij wist, dat Trezeken nu verkloekenden wijn dronk en eieren kreeg en hij vermoedde wel, van waar het naar het hospitaal werd gezonden.

‘Niet klappen,’ vezelde hem eens Mauw, de halfverdraaide oude man, die 't paard oppaste, met opengetrokken oogen en op zijne borst slaande; ‘maar ik heb 't er naar toe

[pagina 106]
[p. 106]

gedragen, 's avonds: eene heele mande vol, ik mag verzinken, indien het niet waar is.’

Ja, zij was braaf, madame Florisonne, zei Gijelle. Hoe dankbaar knikte hij haar dien avond door het venster toe!

Allerheiligen viel dit jaar op een woensdag. De vespers duren dien dag tot bij den avond, te lang voor het ongeduld van Gijelle. Hij had Idonia in de kerk gezien en wenschte met haar terug te keeren; maar zij moest in de rij der weeskinderen blijven, onder het streng bewakend oog van een nonneken, wat zelfs alle teekens onmogelijk maakte. En de oude man volgde haar, eerst in den dikken drom der uitstroomende geloovigen; eindelijk was hij vooraan, heel alleen, terwijl het meerendeel der mannen in de herbergen achterbleven, en de zwarte mantels der vrouwen zich hier en daar verspreidden langs de landwegen. Hij koos een smal dwarspad over 't hoog liggend akkerstuk, en was ook de eerste in 't hospitaal. Hij moest zich spoeden, voordat de schemering geheel inviel, die hem uit de ziekenzaal verdrijven zou.

Hij had zijne dochter een paar dagen te voren gezien; nu was hij hier nogmaals en

[pagina 107]
[p. 107]

overmorgen, op St. Huibrechtsdag, en zondag mocht hij weerkomen: vier keeren op acht dagen, de week was goed!

En de beterschap ook hield vol: Trezeken had den ganschen namiddag opgezeten, zei ze, van zoodra zij hem ontwaarde; nu lag ze juist weder te bed. Hij kwam toe, wanneer het laatste tientje van den rozenkrans ten einde was: de drie kranken hadden heel den namiddag gebeden; Trezekens oogjes blonken ongemeen en hare wangen schenen rooder dan naar gewoonte. Zij voelde zich veel kloeker, zei ze, bijna levendig.

‘Vader, ik zal haast weder naar huis kunnen komen!’

En zij vroeg naar allerlei, waar ze sinds weken geen belang meer in gesteld had: werd zijn linnen wit naar huis gebracht van de waschvrouw? het vloertje zou er zeker uit zien, nu het niet meer geschuurd werd! en de ruiten - had hij ze eens afgewreven? vergat hij niet het uurwerk op te trekken? en de geit, gaf ze nog melk? en de konijnen? zaten de zeven kleintjes nog bij de moer?... ach, nu moest hij de eerste opstaan; er was niemand om hem eene schaal (kop) koffie te maken, voordat hij

[pagina 108]
[p. 108]

naar zijn werk ging!... ‘Wacht maar tot ik weer ben!...’

Gijelle gaf bescheid op alles; maar hij dempte hare opgewektheid: ‘Spreek niet zooveel, maak u niet ongerust, houd u stil, Treze.’

Idonia kwam binnen om goeden avond te wenschen. Moeder zat overeind en lachte, dat was zonderling en in lang niet gebeurd.

‘Ik ga,’ zei Gijelle, want de non trippelde, ongeduldig om hem uit te leiden. De nacht viel: paarswit glommen de katoenen gordijnen; en een laatste schijn van dagklaarte verlichtte nog op 't donker kussen het groot, geel, misnoegd gelaat der waterzuchtige vrouw. Het kramersmeisje zat bij de kachel, onbewegelijk, met het gekwetste been op een stoel uitgestrekt en eene sarge daarover: het was als eene zwarte schim, in wanhoopvol stilzwijgen hare verminking en vernielde toekomst bejammerend.

‘Goên avond, vader,’ zei treurig, bijna pruilend Idonia, die tot aan de poort niet mede mocht, en Trezeken zei ook: ‘Goên avond, vader, tot weerziens, vader.’ Hare stem steeds zoo dof, zoo zwak, dat men van dichtbij moest luisteren om hare woorden te vatten, was hel en duidelijk als van een gezonden mensch.

[pagina 109]
[p. 109]

De poort was toegevallen. Gijelle vervolgde zijnen weg. Morgen was 't Allerzielendag: de doodsklok luidde op den verren toren voor de geloovige zieltjes. En bij de vroege duisternis, den versmachtenden nevelsluier, die de velden als in een lijklaken hult; de vuile wegen, de onvermijdbare plassen en modderpoelen; het windgeloei in de naakte, onzichtbare populierentakken boven het hoofd; bij al het akelige van 't seizoen, den dag en het uur galmen hare tonen zoo diep in 't gemoed van hen, die in den loop van 't jaar een overledene meer tellen, of - erger nog misschien - die er weldra eenen meer bij de lijst der dierbare verlorenen moeten voegen...

Wat drukte Gijelle toch zoo neder? Trezeken was immers beter... ‘beter?’ murmelde hij vragend, ondanks zich zelven met een slecht voorgevoel zijn eenzaam huisje openend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken