Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het land der verbeelding (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het land der verbeelding
Afbeelding van Het land der verbeeldingToon afbeelding van titelpagina van Het land der verbeelding

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.94 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het land der verbeelding

(1896)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

III.

‘Ze zijn schoon,’ zei de bezoeker tot de tweede zuster om iets te zeggen.

‘O ja,’ sprak zij verlegen met hoogen blos, zij moest het te warm hebben, want wijd opende zij het raam en koelte stroomde binnen. Het was het seizoen niet meer, waarop de vogelen zingen, alleen een tortelduifje ronkte zijn overprezen, eentonig gekir in de naaste cederboomen.

‘Wat is het stil te lande,’ merkte hij op, onder den weldoenden indruk dezer alom heerschende rust.

‘O ja,’ zei ze weder. Oogenschijnlijk voelde zij zich niet onbevangen in zijn bijzijn: hare hand trilde zenuw-

[pagina 115]
[p. 115]

achtig en meer dan éene rijpe, gezonde bes viel met de beschadigde uitgeknipt in het laagrandig, wijd korfje, dat zij op de knieën hield. Het scheen haar te storen in hare bezigheid, dat zijn blik hare bewegingen volgde, en nochtans, zoodra hij het oog had afgewend, werd het weder zijns ondanks tot haar getrokken, omdat hij ook voelde, dat zij hem verstolen van terzijde aanzag. Wat mocht aldus hare nieuwsgierigheid in hem opwekken, of haar verschuwd onhandig maken? want heel haar uiterlijk duidde aan, dat, al leefde zij hier door eenzaamheid omgeven, zij daarom geen boschkind was, van allen omgang met menschen beroofd. Zij was beschaafd van toon en gebaren, er lag zelfs iets gekunstelds in gansch haar doen. Nu ook bemerkte hij eene piano in den hoek en een stellagetje, waarop boeken stonden.

Reeds een paar malen had hij als een kuch uit het naaste vertrek meenen te vernemen, doch daar het jonge meisje er zich niet anders aan scheen te storen, dan dat ze eens, vluchtig verontrust, naar dien kant omzag, deed hij ook, als hoorde hij het niet, totdat eene gebroken vrouwenstem en een ongeduldig geklop met een stoel ditmaal onloochenbaar een sein moest wezen.

IJlings sprong ze dan ook op en liep in de kamer.

Toen hoorde hij haar zacht, snel, sussend, fluisterend iemand toespreken, doch luid genoeg om hem eenige klanken te doen opvatten:

‘Wacht, grootmoeder, Lucie is om grootvader,.... er is iemand... ja dadelijk, wacht...’ waarop een zucht volgde.

Zij kwam dan ook aldra weder en Lucie trad door

[pagina 116]
[p. 116]

de gangdeur aan de andere zijde binnen; deze wendde zich tot den vreemdeling:

‘Grootvader zal aanstonds...’ maar in eens onderbrak zij haar kalm gegeven bericht, haar oog was op een open vogelkooitje en op het open venster gevallen; verschrikt, snel als de weerlicht was zij op dit laatste toegeschoten en had zij het dichtgemaakt.

‘Victorine, Victorine!’ verweet zij hare zuster, ‘waar denkt gij toch aan! Hij is ontsnapt, hebt gij het niet gezien? als hij nu maar niet heengevlogen is! Ach God, wat zal grootmoeder zeggen!’ en zij bukte en zocht en keek onder de tafel, onder de kachel, tusschen de voorwerpen op het schab. Victorine keek en zocht ook en verplaatste de manden; en Romuul was opgestaan; hij giste half de oorzaak der opschudding, maar wist niet, wat hij doen moest om behulpzaam te wezen, en werktuigelijk draaide hij zijn stoel rond en keek er onder.

‘Ha, ik heb hem, hij zit hier, achter de piano!’ kreet Lucie verblijd.

Het was een vogeltje, zij had het bemachtigd en liet het dra los in het open kooitje, waarvan zij het deurtje sloot.

‘Och, wat een schrik!’ zij drukte de hand op haar hart, het moest dus wel een kostbaar, zeldzaam diertje wezen.

Toch niet, Romuul bekeek het; het was een goudvink, grijs en bruinrood van pluimen en dik gebekt, het gewone soort.

‘Is grootmoeder niet wakker geworden, heeft ze niet geroepen?’ vroeg Lucie.

[pagina 117]
[p. 117]

‘Ja,’ berichtte Victorine, ‘ze wil opstaan,’ dit laatste fluisterde zij.

Lucie trad in de kamer:

‘Och mijn kind, mijn braaf kind, help mij!’ hoorde Romuul een klagende, oude vrouwenstem.

‘Ja, grootmoeder, voorzichtig... zie zoo, ja, we zijn er,’ en nu naderde een moeielijke, slepende stap.

Het was grootmoeder, die binnenkwam. Ze was stokoud, zij leunde op den arm harer kleindochter. Zij moest van hooge gestalte zijn geweest, doch was thans zeer gebogen; haar scherp gelaat had zijne evenredigheden behouden; gerimpeld en verbruind, bezat het nog regelmatigheid en uitdrukking. Gansch opgedroogd, als ze was, mocht het vreemd heeten, dat de bedaagde vrouw met zoo loome schreden vooruitkwam, en zoo zwaar op hare geleidster en op haar handkrukje leunde.

Romuul was weder opgestaan, eerbiedig boog hij voor dit levend overblijfsel der vorige eeuw, voor die matrone, getuige van zoo menigen maatschappelijken storm, en over wier hoofd ook zoo menige huiselijke levensstorm moest zijn heengegaan...

Victorine had een zetel bijgeschoven en thans zat grootmoeder in den hoek bij een raam aan de tafel. Luid fluisterend, zooals oude lieden doen, in het vermoeden, dat degenen, wie hunne woorden gelden, ze niet hooren, had zij gevraagd:

‘Wie is dat?’ op Romuul wijzend.

‘Zwijg,’ lispte Victorine, beschaamd en met gefronsten wenkbrauwboog, de oude vrouw toe; doch

[pagina 118]
[p. 118]

vragend zag deze met onverborgen nieuwsgierigheid Lucie aan, welke haar berichtte, dat die heer een bezoeker voor grootvader was, terwijl zij streelend eene hand op den hoekigen schouder legde.

Toen bracht de oudste kleindochter het vogelkooitje, waar grootmoeder met het oog naar scheen te zoeken, en stelde het voor haar op den disch als iets onontbeerlijks. Grootmoeder stak het hoofd dicht bij de traliën; de goudvink fladderde er tegen aan en pikte liefkoozend met zijn dik gekromd bekje in de tanige huid der bejaarde vrouw.

Romuul was naderbij gekomen: ‘Het vogeltje is tam,’ merkte hij belangstellend op.

‘Ja,’ antwoordde grootmoeder, ‘en het kan zoo schoon fluiten, het is de kleine, die hem dat heeft geleerd ik meen het overleden broertje van haar beiden,’ voegde zij er ter opheldering bij, met eene beweging van het hoofd de twee meisjes aanduidend.

De jonge man dorst niet antwoorden, uit vrees eene al te gevoelige snaar aan te raken, en de oude vrouw hernam: ‘Het is nu sedert Heiligsacramentsdag een jaar dat hij dood is; zulk een begaafde jongen!’

Lucie legde zacht hare hand op den arm van grootmoeder boog zich en zag haar aan met een betraand oog, dat tot zwijgen maande en deze wendde zich naar het kooitje:

‘Toe, fluit eens,’ beval ze, hare aandoening verkroppend, aan het vogeltje. En het floot, juist als met eene menschenstem het bekende deuntje:

 
‘Waar kunnen wij nu beter zijn
 
Dan bij onz' goede vrienden!’
[pagina 119]
[p. 119]

‘O luider, luider,’ gebood zij met nadruk en het hernam, veel levendiger en op hooger toon, hetzelfde lied.

‘Het is merkwaardig,’ zei Romuul.

Maar thans sloeg het vogeltje trillend van verlangen met bei zijne vleugeltjes, en sprong van het eene stokje op het andere; het eischte zijn loon met ongeduld, en grootmoeder haalde het zoo traag - een klontje suiker - uit een verwezen brilkast te voorschijn.

Een grijsaard kwam binnengestrompeld, hij was wat jonger dan grootmoeder, ook gansch gebogen, meest naar den eenen kant toe, zoodat zijne rechterhand veel lager dan de andere naar den grond reikte, als uit gewoonte verstrooide, neerliggende voorwerpen op te rapen en saam te garen. Zijn mond was ingevallen, zijn oog braaf en eene uitdrukking als van ontroerde goedheid lag over zijn gelaat. Zijn dracht was landelijk als die der oude vrouw: Ignatius Cocquijt.

De jonge man verloor al meer en meer zijn zelfvertrouwen. Hij had den brief te voorschijn gehaald, den brief van aanbeveling, want met angst verzekerde hij zich, of toch de andere goed geborgen zat.

Cocquijt had zijn bril opgezet, en las dien halfluid en stotterend bij elken regel; toen stak hij hartelijk en warm de beide handen naar den vreemdeling uit:

‘Welkom, welkom op Bovegem!’ zei hij, ‘onze gast, een vriend van mijnheer den baron,’ stelde hij hem bewogen aan zijne vrouw en kleindochters voor.

‘Hoe moet ik u noemen?’ waagde hij de vraag.

‘Mijn naam is Romuul,’ zei kortaf de bezoeker.

[pagina 120]
[p. 120]

De meisjes lachten den gast bescheiden toe.

‘Wellekom!’ herhaalde ook grootmoeder en reikte hem de rimpelige vingeren.

Och God! die minzame, vrijmoedige gemeenzaamheid trof Romuul pijnlijk in deze omstandigheden; hij poogde te glimlachen, hij dorst nauw dien trouwhartigen handdruk te beantwoorden, hij de indringer, de onheilsbode!....

Hij ijlde weg onder voorwendsel naar zijn reisgoed te gaan omzien, dat hij aan het station in bewaring gelaten had.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken