Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het land der verbeelding (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het land der verbeelding
Afbeelding van Het land der verbeeldingToon afbeelding van titelpagina van Het land der verbeelding

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.94 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het land der verbeelding

(1896)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXI.

Maar wat had al dit ingebeeld, droomerig wee, dat niet van eene zekere poëzie was ontbloot, te beduiden bij den hamerslag der werkelijkheid, die grootmoeder en grootvader en haar beiden neervellen moest!

Op den zesden morgen na het vertrek van Romuul verscheen de deurwaarder, drager van eene dagvaarding in regel, waarbij de voormalige toeziener, Ignatius Cocquijt en zijne familie, en de voormalige portieres, Isabella-Maria Klopmans, weduwe De Wilde, op bevel van den baron de Solingen, in naam der wet, binnen de vier en twintig uren het kasteel te ontruimen, en de sleutels aan den nieuwen toeziener, mijnheer Romuul de Somme, af te geven hadden.

Zij begrepen 't eerst niet, zij waren als duizelig van den slag. De deurwaarder moest het hun herhalen en mondeling verklaren. Cocquijt beefde als een riet; Lucie moest grootmoeder water halen, haar, zelve weenend, sussen, en de luid schreiende Victorine om Godswil verzoeken stil te zijn. Bellemie was toegeloopen en maakte wild misbaar.

De deurwaarder stond bekend als een braaf, goedhartig man, wien het, ondanks zijn ambt van onheilsbode, was gelukt de rampzaligen met welke hij in betrekking kwam, voor zich in te nemen. Hij sprak

[pagina 211]
[p. 211]

woorden van troost; hun loon zou hun voortbetaald worden, het gold herstellingswerken, er was geene schande aan vast, en het was zijne schuld niet, zei hij ten laatste en ging heen aan zijne wimpers wrijvend.

Geen troost, geene verzachting was mogelijk.

‘Hier uitgedreven, weggejaagd als een dief!’ kreet Ignatius.

En nu werd aan allen het geheimzinnige van de aankomst en het verblijf van dien zoogezegden vriend des barons, van mijnheer Romuul, duidelijk, en het onbegrijpelijke van zijn schielijk vertrek vond verklaring; hij wilde niet tegenwoordig zijn bij het uitzetten, laf had hij zijne slachtoffers op dat hachelijk uur van nood ontvlucht!...

En Ignatius, denkende aan de vriendelijke ontvangst, waarvan de vreemdeling het voorwerp was geweest, uitte met zelfmedelijden de vaak weerkeerende klacht:

‘Wij hebben een wolveken opgenomen, het aan onzen boezem gevoed, en wreedaardig heeft het ons hart opgevreten!...’

Al de schuld lag op Romuul; zelfs thans was de familie van Solingen te onschendbaar, als dat men vermoeden kon, dat een harer leden, zonder kwade aandrang, uit eigen beweging zulke maatregelen nemen zou....

Maar waarheen te trekken? Wat stond hun te doen? Ignatius kwam op den inval den baron te gaan spreken, doch hij wist zelfs zijn adres niet om hem te schrijven; toen dacht hij om den ontvanger-bestuurder met de

[pagina 212]
[p. 212]

zaak bekend te maken, en eindelijk gaf hij, moedeloos, alles op, en kruiste de armen in afwachting van het lot, dat hem bedreigde.

En het dreigde niet lang. Een paar dagen waren nauw om, toen de deurwaarder zich weder aanmeldde; maar hij kwam niet alleen, de veldwachter en een paar arbeiders vergezelden hem.

Het was op een vroegen morgen, de sneeuw begon fijn en schaarsch te vliegen, zij bedekte licht den grond, zoodat de stappen zich nog zwart daarin afteekenden.

Grootmoeder was zoo even in de keuken geleid; zij zat op haar gewone plaats met een warmen, grooten wollen doek, dien Lucie uit voorzorg over hare schouders had geslagen; hare mand stond nevens haar op den grond, het vogelkooitje voor haar op de tafel, hare brilkast lag er bij.

Ignatius zat aan het ontbijt.

‘Voort, voort, hieruit, gij allen!’ zei het noodlot. Maar het was met zachtmoedigheid en schuchtere aarzeling, dat de goedhartige deurwaarder hen tot vertrekken aanspoorde. ‘Brave lieden, ik moet de voorschriften der wet en de plaatselijke gebruiken volgen,’ ontschuldigde hij zich, ‘biedt geen weerstand, ik smeek er u om.’

Dat zouden ze niet, zei Ignatius, en hij wendde zich tot zijne huisgenooten: ‘Welaan, laat ons gaan.’

Met verkropte stem wees hij aan wat hem toebehoorde, en de twee mannen begonnen zijn meubelen op te breken en droegen zijn huisgerief buiten. De

[pagina 213]
[p. 213]

deurwaarder zelf stak eene hand toe om het pijnlijke van dit tooneel te bespoedigen.

‘Onder den blooten hemel!’ kreet grootmoeder.

‘Neen, neen,’ zoo troostte hij haar, ‘de burgemeester heeft een woninkje te uwer beschikking, een hutteken wel is waar, doch dat u ten minste voor regen en wind beschermen zal.

En nu alles buiten stond, over de steenen brug geplaatst, en Bellemie met een pak met hare kleederen in den arm schreiend uit haar kamertje kwam, toen was het de beurt van grootmoeder.

Omzichtig naderde haar de veldwachter en bracht groetend de hand aan zijne schako, ofschoon hij dit bij het inkomen reeds had gedaan. Hij wenkte een der mannen, en met hunne forsche vuist hieven zij, zonder een woord te spreken, van weerskanten haar zetel op.

Bij dit zien begon Ignatius hevig te snikken; Victorine liep jammerend voorop. Lucie nam het vogelkooitje in de eene, den korf in de andere hand.

‘Moed, grootmoeder,’ zei zij, hare tranen verkroppend. De deurwaarder voelde zijn hart van meelij breken.

Bevreemd over al het ongewoon gewoel en geharrewar, was het goudvinkje in het begin van het eene stokje op het andere gesprongen. Nu zat het verschuwd, gansch stil. ‘Arm vogeltje,’ zuchtte grootmoeder en terwijl de dragers met haar voortstapten, zag zij om naar hem; en of het nu hare bedoeling verkeerd uitlegde of het oogenblik gekomen achtte om ongevraagd de

[pagina 214]
[p. 214]

bezoekers op een deuntje te vergasten, het hief zijn liedje aan:

 
‘Waar kunnen wij nu beter zijn
 
Dan bij onz' goede vrienden!’

‘Nog eenmaal zal ik boven gedragen worden,’ had de oude vrouw aan Romuul gezegd, ‘en aan dat uitdragen zult gij misschien helpen, maar het zal zijn met de voeten vooruit, naar het kerkhof....’

Naar het kerkhof, na afloop harer lange levensbaan, meende zij, in onbewuste rust, met de oogen zacht door hare liefderijke kindskinderen toegedrukt, een geheiligd, geëerbiedigd aandenken achterlatend... En nu werd zij boven gedragen en Romuul had aan dat uitdragen meer dan geholpen, hij was de geheime hand, die alles bestuurd had, de schelm! en grootmoeder had al hare christelijke liefde noodig om hem in zijn verste nageslacht niet te vermaledijden. ‘Heere, zei ze weenend, ‘vergeef hem, hij weet niet, wat hij gedaan heeft!’

De sneeuw vloog al dikker en dikker; groote vlokken kleefden op de meubels en smolten op den rug van de bejaarde matrone, wier kleederen nog de luchtsgesteldheid der warme keuken behouden hadden.

Maar nauw was zij bovengebracht, of een groote boerenwagen met twee kloeke paarden bespannen, kwam het breede tuinpad opgereden; het was Kwakkels, hij was sinds eenige dagen door ongesteldheid verhinderd geweest hen te bezoeken en had eerst heden de toedracht van heel die zaak vernomen.

‘Naar mijn huis, naar mijne hoeve, het zal niet gezegd

[pagina 215]
[p. 215]

worden, dat ik een ouden kameraad in het ongeluk verloochen,’ zei hij en zijne stem was ook ontroerd.

Bij afwezigheid van den nieuwen toeziener werd de bos sleutels aan den deurwaarder afgegeven. De twee oude lieden zaten op den wagen tusschen hun huisraad, de anderen volgden te voet.

‘Hu, herre!’ riep Kwakkels die mende, en heel de karavaan trok in den sneeuwstorm van het adellijk erf.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken