Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De onrustzaaier (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van De onrustzaaier
Afbeelding van De onrustzaaierToon afbeelding van titelpagina van De onrustzaaier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (8.12 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De onrustzaaier

(1955)–Willem G. van Maanen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[XIX]

Diezelfde avond werd er onverwacht gebeld. Ik zat in mijn kamerjas bij het open vuur, het was kil en ik had na het eten een bad genomen. Op zulke ogenblikken is bezoek mij altijd teveel, en ik vloekte inwendig toen ik Lena hoorde opendoen; ik nam me voor haar, als ze binnenkwam, terug te sturen met de boodschap dat ik niet te spreken was. Maar toen ze meester Chris aankondigde besefte ik dat die boodschap niet in ontvangst zou worden genomen, en ik gaf opdracht hem binnen te laten. Ik dreef mezelf daarmee in het nauw, ik had me in geen

[pagina 136]
[p. 136]

enkel opzicht op een gesprek met hem voorbereid, maar ik wilde hem niet meer uit de weg gaan, ik wilde de zaak tot een eind brengen.

In de gang klonk een geluid alsof er iets viel, ik vreesde half en half dat hij van de been was geslagen, maar even later kwam hij binnen. Hij zag er moe uit, het jaartje in onze stad had hem tien jaar ouder gemaakt, maar zijn handdruk had niets aan kracht verloren en zijn stem klonk even martiaal als bij onze eerste ontmoeting.

- Was juffrouw Heidendaal de moeite waard vanmiddag?, vroeg hij, en daarmee bracht hij me meteen in verwarring. Hij had me dus gezien. Glimlachend wachtte hij mijn antwoord af.

- Dat is ze nooit, zei ik. - Je begrijpt trouwens wel dat ik daar niet stond uit belangstelling voor haar.

- Het was belangstelling voor mij, zei hij. - Maar waarom kwam u dan niet dichterbij?

Ik zweeg, en begon een sigaar op te steken. Het gesprek ging me te snel, ik zocht naar een rem, maar hij praatte alweer door.

- Ze had meer publiek dan ik. Er moet toch iets in haar woorden zijn dat de mensen trekt, maar ik heb het nog niet kunnen vinden.

- Later kreeg je anders publiek genoeg, zei ik. - Had je die optocht zelf op touw gezet?

Ik had ogenblikkelijk spijt van mijn vraag, hij was vals en onwaardig, maar ik stelde hem uit afweer en dan grijpt men naar zulke wapens. Hij antwoordde niet, en er viel een stilte waarin ik niets beters wist te doen dan rookwolken uitblazen. Ik was niet bereid mijn woorden in te

[pagina 137]
[p. 137]

trekken, hij moest nu maar weten dat ik van hem af wilde. Ik keek langs hem heen naar buiten, op de rivier zwalkten, net als nu, die roeiers op en neer, uit een van de boten sprongen twee jongens te water, ik ergerde me aan hun levenslust. Eindelijk zei hij:

- Kinderen zijn beter dan mensen.

- Had je dan bij die kinderen bepaald, zei ik, - in plaats van je met de mensen bezig te houden.

- Juist niet, blafte hij. - U begrijpt nog altijd niets van me.

- Ik wil ook niets van je begrijpen, beet ik terug. - Je hebt de zaak hier verknoeid, je had blanco volmacht en die heb je voor je eigen zotte ideeën gebruikt in plaats van voor de school.

- In plaats van voor uw ideeën bedoelt u, zei hij rustig.

- Je bent gek.

- U hebt me nooit ronduit gezegd waarvoor u juist mij hierheen hebt gehaald, zei hij, en hij keek me strak maar niet onvriendelijk aan. - U hebt gezegd dat u de openbare school groot wilde maken, niet dat u de christelijke klein wilde krijgen.

- Dat komt op hetzelfde neer, zei ik.

- Nee, zei hij, - er is een verschil. Een werkelijk groot mens is groot van zichzelf, niet in vergelijking met anderen, en zeker niet ten koste van anderen.

- Het klinkt mooi, zei ik, - maar hier bij ons gaat dat niet op, en een school is bovendien geen mens. Je houdt niet de minste rekening met de werkelijkheid.

- Niet met een verkeerde werkelijkheid, zei hij.

- Goed, noem het verkeerd, zei ik verveeld, - het is

[pagina 138]
[p. 138]

nu eenmaal zo en we hebben erin te leven.

- Ik berust niet in iets dat verkeerd is, antwoordde hij met zijn geweerstem. - Ik zal proberen er iets goeds van te maken.

- Goed volgens jouw opvatting, zei ik.

- Nee, goed volgens ieders opvatting, schreeuwde hij.

- Er is maar een enkel goed, maar de een wil dat erkennen en de ander niet. Ik wil de mensen tot leven wekken, en dat is goed. Ik kan geen rekening houden met een werkelijkheid die er anders over denkt. Die werkelijkheid moet rekening houden met mij, en met ieder die denkt zoals ik, en anders moet hij kapot.

- Als je me niets anders hebt te vertellen, ga dan weg, zei ik, want ik vond dat hij praatte als een idioot. - Ik wil slapen.

- Slaap maar, slaap maar, zei hij. - U zult in uw leven niet meer wakker worden, meneer Pilaar. Maar er zijn anderen, en die zal ik blijven wekken.

- Wek ze liever op eens wat te leren, zei ik. - Het leven komt vanzelf wel. Het is trouwens je taak als schoolmeester.

- Nee, schreeuwde hij weer. - Eerst leven, dan leren.

Hij stond op en liep naar het raam. Het is waarachtig niet zo dat het leven aan mijn venster voor bij bruist, maar hij draaide zijn hoofd van links naar rechts alsof dat wel zo was en hij het tempo ervan nauwelijks kon bijhouden. Misschien ook ontkende hij bij zichzelf de waarheden die hij juist had verkondigd, of was hij nog in een denkbeeldig debat met mij gewikkeld. Van zijn rug kon ik niets aflezen, hij had zijn schouders opgetrokken en dat maak-

[pagina 139]
[p. 139]

te een ander mens van hem. Ik zei, om toch iets te zeggen:

- Ik geloof dat je je tijd te ver vooruit bent, meester Chris. Ik kan je tenminste niet volgen, en ik ben de enige niet.

- Ik loop precies op tijd, antwoordde hij, zonder zich om te draaien. - Ik verkondig niets nieuws, de mensen die me niet begrijpen lopen achter. Ik wil ze gelijk zetten.

- Je wilt gelijk hebben, zei ik, geprikkeld door zijn zelfverzekerde toon.

- Dat wil iedereen, zei hij, - u ook. Maar u vecht er niet voor.

- Er is niet met je te praten, zei ik, want ik wist geen doeltreffende tegenstoot te bedenken. - Als onderwijsman ben je uitstekend, meester Chris, als mens ben je onmogelijk.

- Ik gedraag me als onderwijsman niet anders dan als mens, antwoordde hij, en hij ging weer tegenover me zitten. - U kunt zo'n onderscheid niet maken, want het bestaat niet.

Het gesprek liep vast, zoals altijd. Hij was niet bereid een stap opzij te doen, voor hem was de kortste weg tussen twee punten een rechte weg, en hoe weinig een botsing me ook aantrok, ik stuurde er van mijn kant toch ook maar op aan. Ik zei kort en hard:

- Het bestuur stelt geen prijs meer op je aanwezigheid.

- Dat heeft het nooit gedaan.

- Ik wel.

- Omdat u me wilde gebruiken.

- Ik had iemand als jou nodig, maar je hebt alles bedorven.

[pagina 140]
[p. 140]

- Ik heb gedaan wat ik moest doen.

- Die spreuk ken ik van je. Van wie moet jij de dingen eigenlijk doen, meester Chris?

- Van mezelf.

- Je bent dus je eigen opdrachtgever?

- Ja.

- Dat is wel het makkelijkste.

- Het moeilijkste.

Zo vochten we door, ik achterovergeleund, hij voorovergebogen alsof hij me wilde aanvliegen. Ik voelde me rustiger worden, maar ook ellendiger; er kwam een geweldig medelijden in me opzetten, maar ik liet het niet blijken, ik wist niet voor wie het bestemd was. Zijn woorden troffen me niet meer, hij schoot ze fel genoeg af, maar ze verdoofden me eerder dan dat ze me kwetsten. Hij merkte het blijkbaar, brak zijn aanval af en ging weer voor het raam staan. Hij drukte een van zijn handen tegen het glas, ik zag het gespreide silhouet duidelijk in het tegenlicht van de ondergaande zon. Ik wil wel toegeven dat ik moest huilen, zo oud als ik ben. Ik onderdrukte het meteen, en schonk mezelf snel een glas wijn in. Hij dronk toch niet, en daar was ik toen blij om, want ik was niet zeker van mijn stem geweest als ik hem iets had moeten aanbieden. Hij stond er als het toonbeeld van verlatenheid, en ik was het die hem verlaten had. Heeringa, paraplu en al die anderen waren zijn tegenstanders, die hadden hem nooit vergezeld, maar ik was een tijd lang met hem meegelopen, en ik liet hem staan. Ik heb mijn tekorten, natuurlijk heb ik tekorten, nooit zo sterk gevoeld als toen. Die van de anderen deden er

[pagina 141]
[p. 141]

niet meer toe; ik kon walgen van Heeringa's valse vroomheid, van Droogs onbetrouwbaarheid, van paraplu's listigheid, maar ik kon me er niet meer achter verschuilen. Zij pleegden alleen verraad tegenover hun vijand, ik tegenover mijn vriend. Op dat ogenblik had ik hem wel willen toeschreeuwen dat hij moest blijven, dat iedereen kon verrekken en dat de school dan maar naar de bliksem moest gaan. Maar ik deed het niet, alles was te ingewikkeld geworden dan dat ik het daarmee nog had kunnen redden, ik dronk mijn wijn en knapte de vuile was van de wethouder tot het laatste stukje op. Meester Chris vroeg:

- Bent u moe, meneer Pilaar?

- Ja, zei ik. - Van jou, van alles.

- Ik wil de mensen niet moe maken, zei hij.

- Maar je doet het. Die zucht de mensen anders te willen maken dan ze zijn, de hele wereld anders te willen maken, dat is dodelijk vermoeiend.

- Er is geen andere keuze dan dat andere.

- Klets, zei ik nijdig. - Je bent een puber, meester Chris, je moet nodig eens volwassen worden.

- Volwassen, dat is uitgegroeid, zei hij. En toen, alsof hijzelf al lang geleden tot zijn vertrek had beslist: - Het valt me moeilijk weg te gaan. Het is hier mooi, met die rivier.

- Je gaat dus weg?, vroeg ik, in verwarring; het kwam zo onverwacht dat ik mijn houding niet kon bepalen. Hij zweeg. Ik stond op en ging naast hem staan. We bleven een poos naar buiten kijken, ik zocht naar woorden maar kon niets vinden. Had hij nu verloren of gewonnen, dat

[pagina 142]
[p. 142]

vroeg ik me telkens af en ik kon niet tot een antwoord komen. Tenslotte wenste hij me welterusten en vertrok. Ik bracht hem naar de gang, daar raapte hij iets op: zijn rugzak. Ik wilde zeggen: met dat vervloekte ding is het begonnen. Maar het was een onzinnige gedachte, en zonder verdere woorden liet ik hem uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken