Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

10

Toen kwam de lotingsdag.

Jan moest maar niet overkomen, schreef Hansen. De burgemeester zou wel voor hem loten.

‘Dat is maar een zuipdag,’ zei hij tegen Floor. ‘Ik heb al verdriet genoeg van hem gehad. Ik wil hem nu niet in huis hebben, ziet ge, en daarmee is het uit! Dat die opmaker maar in Pruisen blijft, die zuiplap, die schelm! Als hij mij kan missen, ik hem ook, dat verzeker ik hem!’

Maar 's avonds van tevoren was hij er.

Toen hij de brief gelezen had, spotlachte hij tegen zijn werk-kameraden:

‘Die alde soll mich gerne hier halde! Aber ik ga zelf. Daar moet ik van profiteren. Saufen, kerel! Ik zal die Holländer eens wat laten leren. Die sollen eens wat zien!’

's Morgens al vroeg trokken alle lotelingen uit het dorp in een troep naar het een eind afgelegen stadje, waar de loting gebeurde. Slungelig zwaaiend herrieden zij de weg over, de ene herberg in, de andere uit. Onder groot lawaai sterke drank inzwelgend en in de café's vrijpostig dringend in de keuken en alle vertrekken. Waar ze konden, haalden zij worsten weg van de zolder en beten er buiten onder schuddend gelach van opstijgende roes grote stukken af, elkaar de brokken uit de kauwende monden trekkend.

Een ging er voorop, zwaaiend met een van de muur gerukte reclameplaat als vlag. Slaan op een oude gieter vergezelde het uitlallen van enkele onthouden en telkens herhaalde regels uit soldatenliedjes.

Om een voorbijganger onderweg hosten zij heen in een kring, hem toeschreeuwend, dat hij ‘traktiere’ moest.

 
We gaan naar Atjeh toe,
 
We zijn ons leven moe!
 
Allemaal naar de piotten, potverdikke, vivat de piot!

Dan ging 't weer vooruit.

Hoog uit boven allen schreeuwde Jan:

‘O Strassburg, O Strassburg, du wunderschöne stad. Daar inne ligt begraven zo mannige soldaat!’

‘Geen Pruisisch hier, sakkerju!’ dreigde het hem tegen.

‘Allemaal piot en dan trekken we tegen de moffen op!’

‘Wenn der Pruis maar wil, dan heeft hij gans Holland 's morgens vóór zeven uur al te pakken!’ schamperde Jan terug.

‘Zeven uur!’ daverlachte het op. ‘De beste Pruis heeft nog een paard gestolen!’

‘De Holländer moet daar gaan arbeiden!’

‘Die gestolen hebben; ja, en die hier weggejaagd zijn!’

Ruzie dreigde plotseling fel aan.

[pagina 63]
[p. 63]

Maar de Rooie van de wethouder kwam met hoge stem tussenbeide.

‘Allee, jongens, niet vechten! Allemaal piotten, Jan ook. Die het tegen Jan heeft, heeft het tegen mij. Vivat de kleine piot!’

Vivat de kleine piot! lawaaide het geroep omhoog.

Ze vreesden de bonkige kracht van de ‘Rooie’. Voor zijn grofknokerig spierlichaam, de brede romp met de zware beukerige armen, waarop met korte, dikke hals de geweldige kop stond ingeplant. De grove trekken in zijn gezicht konden vreselijk spannen van woede. Ze wisten ook zijn niets-ontziende geweldsterkte, als die eenmaal losgebroken was. Voor de dreiging van zijn harde blikken werden zij stil en deden zonder verzet wat hij wou. Zijn loerogen lagen onder een overbrauwing van dikke, borstelige haren. Tot bijna op de grove bovenlijn van de kasholten hingen de dicht ineenbossende rosse krullen.

 
We gaan naar Atjeh toe,
 
We zijn ons leven moe!

lalde de troep verder. De Rooie bleef bij Jan.

‘Voor een ander had ik dat niet gedaan, Jan, maar voor jou wel. Ik heb altijd veel voor jou over gehad, kerel.’

‘Ik voor jou ook, ik voor jou ook, dat zeg ik je gans sicher!’

‘Niet zoveel als ik voor jou. Maar dat geeft ook niks. En weet ge waarom?’

Knipogend, en terwijl een grijnzend lachen om zijn brede tanden-rij trok, keek de Rooie Jan aan.

‘We zijn altijd goeie kameraden geweest.’

‘Verdomde stommerik! Marie van der Poorten, daar ga ik lekker mee naar bed, sakkerju kerel! Die ouwe hebben we fijn verneukt! En gij moest eieren stelen, hè, voor haar, en dan (opnieuw knipogend), met Mien de hei op!’

‘Ja, Mien is een lekkere meid. Daar heb ik fijn mee gevrijd,’ blufte Jan. ‘Maar nou blijft ge van haar af, hoor! Ik moet haar hebben en anders bent ge mijn kameraad niet meer. Ze wil nog niet, maar ik zal haar wel klaar krijgen! Ze moet eraan! Ik maak haar zó gek dat zij er mij om na komt lopen, net als haar moeder,’ zwetste de ‘Rooie’ met grof-cynisch grijnsgelach.

‘Wilt ge dan met Mien trouwen?’

‘Trouwen? Bent ge belazerd, vent? Trouwen? Ik? Verdomme, nee, dat kan ik altijd nog wel doen. Maar gij blijft er weg, hoor!’

Dreigend loerden zijn blikken Jan aan.

‘In Pruisen kan ik er zat krijgen, aan elke vinger een als ik wil! Verdammt kerel, elke zondag bal 's nachts bis vier, vijf uhr en dan mit de meid alleen!’

‘Gij bent nog eens een flinke vent, Jan. Anders dan die sufferds hier. Die hebben wel een groot lawaai, maar met een meid durven ze niks. Zeg, als ge niet meer bij Van der Poorten komt, hou ik je de ganse dag

[pagina 64]
[p. 64]

vrij. Ge hoeft geen cent te betalen. Ik betaal alles,’ vleide hij.

Jan zou er niet meer komen, hij beloofde het gans sicher. Ze waren altijd zulke goeie vrienden geweest. En dat zouden ze blijven.

 

Jan lootte zich vrij, maar de Rooie trok een laag nummer. Hij moest soldaat worden.

Met hun tweeën zwaaiden zij de herbergen af, de hele dag door. De nummers tegen de hoed gebonden met een rood lint. De Rooie trakteerde Jan overal, dwong hem tot aldoor bier drinken. 't Ene glas was nog niet leeg, of het andere moest weer gehaald worden. Hij zelf dronk veel minder, maar maakte zoveel herrie van ‘uitdrinken’, dat Jan het niet merkte. Dronken waggelde die naast hem voort, en verviel in een aanhoudend gezeur, dat ze zo'n goeie kameraden waren.

Toen lalden zij een café binnen, waar alle lotelingen van hun dorp bijeen waren. Een luid gejuich rumoerde omhoog bij hun binnenkomen.

‘Vivat de kleine piot, lang zal hij leven!’

De Rooie greep Jan de hoed van de kop en zette hem zijn eigen op, die hem diep over de oren zakte. Die van Jan stond hem zelf hoog boven op de rode haren.

In een wild gehos stampten allen nu de kamer rond:

 
We gaan naar Atjeh toe,
 
We zijn ons leven moe!

‘Jan moet piot worden. Dan trekken we tegen de moffen op!’ schreeuwden ze.

‘Jan is zelf een Mof!’ schamperde de Rooie. ‘Al wie eieren gestolen heeft, moet naar Pruisen! Elke zondag bal!’ bootste hij na.

Gelach daverde hard op.

In de mening, dat de Rooie nu op hun hand was, begonnen ze weer te spotten en Jan te plagen. Vooral die 's morgens het ergst waren geweest, drongen dreigend op hem aan en hunkerden naar ruzie. Een stond er te tandenknarsen van ziedende woede, en omkrampte met zijn hand een groot geopend zakmes. Erneer steken zou ie Jan, aan de grond vast! Tot riemen snijen, de mof! Hierr! loeide hij. Niet wetend, hoe hij 't er mee had, stond Jan sufferig in de troep. Wankelde nu naar deze, dan naar die kant door het tartend stoten.

Toen bonkerde de Rooie zijn vuist zwaar op de tafel neer. Ze zouden Jan met rust laten. Jan was een flinke vent. Wie wat tegen Jan had, moest het maar zeggen. Die kon met hém klaar komen. Man voor man, of ook allemaal gelijk, als ze wilden.

Nee, niemand had iets tegen Jan. Ze gingen allemaal met hem klinken. Jan was een royale kerel. Ze hadden hem altijd goed kunnen lijen. Vivat Jan!

De Rooie greep Jan onder de arm en sleepte hem mee naar buiten. Met scharrelende wankelpassen liep Jan naast hem voort en zeurde met

[pagina 65]
[p. 65]

half-huilerige hikstem, dat zij altijd goeie kameraden zouden blijven, altijd. Niet, dat hij bang was, hij had er in Pruisen wel ooit anders voorgestaan, alleen tegen allemaal, gans sicher, maar 't was toch ‘rejaal’ van de Rooie, dat die partij voor hem getrokken had. Zij met hun beiden, zij waren kerels, die anderen waren ‘onneuzel mennekes’, die niks anders konden dan een grote mond maken. Ze zouden elkaar nou niet meer verlaten. Ook samen gaan dienen. Jan ging mee naar ‘het volk’, dat deed hij, gans sicher.

‘Sakkerju, kerel,’ zwetste de Rooie. ‘Wat een leventje als ik soldaat ben! Alle dagen lol! Ziet ge, in de stad is dat heel anders dan op een dorp. De meiden komen u daar nalopen en geven nog geld toe! Het ergste is dat de ouwe niet wil hebben dat ik ga dienen. Maar het kan me niet verdommen, ik ga toch. Ik wil plezier hebben van mijn jonge leven!’

Jan hield vol, dat hij mee ging. Hij tekende en dan dienden ze samen. Als remplaçant kon hij een mooie cent verdienen. Dan zouden ze ‘joeks’ hebben.

‘Ik weet wat, Jan. Ik heb alles voor jou over, dat weet ge wel.’

‘En ik voor jou, dat is gans sicher.’

‘Als het er op aankomt, hebt ge niks dan een grote mond.’

‘Dat is gelogen, sage ich dich! Alles wil ik voor u doen. Verdammt als het niet waar is! Zeg maar op!’

‘Praatjes, Jan, anders niks. Maar ik voor jou wel. Mijn ouwe wil tweehonderd en vijftig gulden geven voor een nummerverwisselaar. Die wou ik zelf verdienen, maar gij bent ook een arme duvel. Ik ga veel liever zelf naar het soldatenvolk, maar om jou een plezier te doen, zal ik jou honderd en vijftig laten verdienen. Dan ruilen we de nummers. Als ge nou wat voor mij overhebt, dan zegt ge ja!’

‘Verdomme, ja, ik doe het, voor jouw plezier! Daar, is dat niet schön? Is dat niet schön?’

Toen ruilden zij de nummers en spraken af, dat Jan soldaat zou gaan worden in plaats van de Rooie. Jan zou niet meer terugtrekken. Verdammt als hij het deed!

 

De hele troep lotelingen op één na, die onderweg een messteek in de rug had gekregen en in een café te bed was gebracht, zakte dronken-lawaaiend af naar het dorp. En ging daar nog de herbergen rond. Die een dienstplichtig nummer getrokken hadden, maakten het grootste kabaal. Lallend zwaaiden zij pet of hoed omhoog, waarvoor met een rood lintje het papiertje gebonden was. Oudere en jongere dorpsgenoten spraken hén 't eerst aan. Die al soldaat geweest waren, zwetsten, dat ‘dienen’ de mooiste tijd van het leven was, zij zouden 't nóg wel eens willen doen. Daarvoor werden ze dan getrakteerd. En ze begonnen te vertellen van de sergeant en de korporaal.

[pagina 66]
[p. 66]

‘Morgenvroeg wil ik de beteuterde gezichten niet zien. Dan is het bij hen over, geloof dat maar,’ zei er een.

‘Alstublieft,’ stemde een ander in, ‘dan zitten ze ermee te kijken. Maar op de dag van loten is het altijd zo.’

Toen volgde het verhaal van hun oplevende herinneringen van hun eigen lotingsdag. Hoe zij ‘gezopen’ hadden, en wat voor streken zij hadden uitgehaald. Kom, kom, loten gebeurde maar eens in 't leven!

 

De Rooie bracht Jan naar huis. Duwde zijn dronken-zakkerig lijf naar binnen onder het schreeuwen van ‘Vivat de kleine piot!’

Jan hummelde nog even na, stond wezenloos lachend te suffen. ‘Vi... hhk... viva... hhk... at...’

Zijn ogen stonden zeurig in zijn kop.

‘Goei... hhk... goeie kameraden... hhk... gans sicher...’

Toen viel hij op een stoel neer, met een logge plof. De armen slap langs het lijf en de kin op de borst. Enige klanken murmelden op tussen zijn lippen door. Daarna woelden zware ademsnorkingen omhoog.

‘Hei, Jan! Jan! Verdomme, niet gaan slapen, vent! We moeten er nog uit!’ schreeuwde de Rooie en schudde het machteloze lijf heen en weer.

Een dof bromgeluid alleen leefde even in het ineengezakte lijf. En Jan roeste zich verder uit.

Terwijl Floortje met hem stond te trekken, riep de Rooie Hansen mee naar buiten. En vertelde hem hun afspraak van nummerverwisseling.

Hansen was er mee in, maar hij moest de honderdvijftig gulden hebben. Jan zou er bij zijn vertrek vijfentwintig extra krijgen. Als hij die op had, dan zou Hansen hem wel sturen. Maar Jan mocht dat niet weten, vóór hij later om geld vroeg. Als hij zomaar voor het aanpakken had, dan draaide hij d'r alles door, dat had Hansen al dikwijls ondervonden. Jan moest wat kort gehouden worden, anders kwam er niets van hem terecht. De Rooie zou datzelf ook wel weten. Jan kende geen waarde van geld, hij maakte op wat hij had, tot de laatste cent toe. Dat was zijn ongeluk. Zo ging het ook in Pruisen met hem. 't Zou goed voor hem zijn, dat hij soldaat werd. Bij ‘het volk’ wisten ze d'r wel raad mee. Dan zou hij leren, waar hij moest gaan staan. D'r was niks beter dan ‘dienen’.

Daags daarna zouden ze nog weleens alles goed afspreken. Maar niemand er iets van zeggen. Floor en Jan ook niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken