Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

20

Een paar dagen werd er druk gepraat over Jan.

Voortdurend was er volk in de herbergen. De mannen zaten met elkander te redeneren, dat zo'n trouwerij nooit goed kon gaan. Ze hadden dat van 't begin af wel gedacht. De Van der Poortens was min volk, en Jan was ook niet veel.

De kastelein moest de glazen nog maar eens vol tappen. Er was niet alle dagen zo wat aan de hand, hè? En 't werk was zo druk ook niet.

Uren lang stonden de paarden met karren voor de deuren van de café's, de grond om te woelen met de hoeven, de hakselzak over de kop. Ongeduldig stampend met de poten, tot de voerlui, rood-blinkend de gezichten, eindelijk kwamen en met veel geherrie van ‘hu! sta stil, bonk! Vooruit!’ wegreden in draf, dat de zware karren holderden over de straat. Ja, 't was stom geweest van Jan, daar in te trouwen. Hoe Marie was, dat wist iedereen. En Mien zou wel 't zelfde zijn. Jan kon goed werken, dat moest gezegd worden. 't Werk ging hem goed af, hij kon er mee uit de voeten. Hij dronk een goed glas bier, maar dat kwam hem ook toe. Hij maakte d'r geen misbruik van, net zo min als zij zelf. Hij had zijn fouten, ja, ze wisten allemaal wel, waar ie vandaan kwam, maar anders, de kwaaiste kerel was ie toch niet. Zo'n behandeling in huis zou geen mens verdragen. Altijd ruzie, alles was te veel. Hij had gelijk, dat ie gegaan was. In Pruisen zou ie wel aan de kost komen. Zó moesten de Van der Poortens het net hebben. Zouden nog wel eens blij zijn, dat ie weer terugkwam. Er werd van alles gezegd: dat ie nog niet genoeg te eten kreeg en nooit genoeg thuis bracht. Als ie een cent verteerde, was 't gevloekt. Marie was er de schuld van. Die stookte Mien op, en de kinderen ook. Dat was ook niet om te verdragen op de duur. Zelf zaten ze lekker te vreten, als Jan op z'n werk was. En Van der Poorten ging stiekem aan de fles, dat was toch nog erger. Er zou wel wat anders tussen zitten. De kinderen waren niet alleen van hém, was er al lang zo gezegd. De Rooie kwam er zoveel aan huis. 't Was er Marie en Mien alleen om te doen, Jan 't huis uit te krijgen. Die stond de Rooie in de weg. 't Was Jan ook erg tegengeslagen met 't werk. Er was niks meer te verdienen in 't dorp. 't Waren slechte tijden. Waar dat naar toe moest, wisten ze niet, maar dat kon zó toch niet blijven. Nergens werk meer. Ze zouden nog maar een glas nemen 't was nou toch een gebroken dag en tijd hadden ze genoeg. Ja, 't was niet meer, zoals vroeger. Sakkerloot, toen rolden de marken, waar nou nog geen centen meer waren, hè. 't Werd een foute boel. Daar zouden ze eens van komen te zien. Maar allee, ze moesten de moed er in houden. Mieren gaf toch niks. Wát zou 't? Die 't langst leefde, kreeg 't allemaal en wie later leefde, moest dán maar zorgen. ‘Santjes’! ‘Santé’! ‘Welbekomen! Dat we het nog lang samen mogen lusten!’

[pagina 105]
[p. 105]

Jezus nog, met dat vrouwvolk was 't overal hetzelfde, net eender. Die meenden maar, dat de mannen het met een bak koffie konden doen. Jongens, als ze straks thuis kwamen, zouden ze weer een lelijke preek krijgen. Maar daar moesten ze maar niks om geven. Knijpen 'r maar eens in de billen, dan was weer alles goed. Dat moest men kennen, met vrouwen om te gaan. Niets zeggen, want o jee, daar konden ze tóch niet tegenaan. Vrouwen moésten brommen. Dat was overal zo. Ze zaten d'r nou eenmaal mee te houden, maar die niet trouwde, die was slim. Jongens, wat waren zij toch gek geweest om zich zo'n blok aan 't been te leggen. Als zij 't nog eens moesten doen, zouden ze wel wijzer zijn. Maar trouwen was houën. Er aankomen ging gemakkelijk, maar ze kwijt worden, verdomme, dát was kunst! Die dat uitvond, zou geld kunnen verdienen. Ja, ja, in de jonge tijd, hé! Ze waren allemaal van 't zelfde maaksel. Er waren nou eenmaal tweeërlei mensen op de wereld. Ze zouden d'r nog maar eens op drinken...

Gelach en gepraat rumoerde druk rond, ál meer bezoekers lokkend. Die toch ook eens moesten gaan horen. De arbeiders, die op weg waren naar huis of naar de akkers, zetten riek en schop tegen de muur. En klompklosten naar binnen.

Buurvrouwen troepten samen op de straat. De mouwen hoog opgeschoven op de magere, zwarte, knokige armen, waaraan de dorgerimpelde handen met diepe naden vol vuil vastzaten als grijpende vingerklauwen. Holle ogen in de beenderige koppen, waaromheen de smiezelige haren verslonsd-kleverig plakten. De kleren zakkerig om het hongerende lijf, de vettige rokken opgeschort tegen de stokkige benen zonder kuiten, de voeten in zware klompen. De handen op de brede heupen, zodat de elleboog scherp uitspitste, en het bovenlijf iets voorovergebogen, in een houding van een loerende begeerte.

Zij hadden het erg druk, konden haast niet weg uit het huis, maar moesten dan toch eens éven komen vragen. Of ze het gehoord hadden van de Van der Poortens en van Jan? Wát was er toch eigenlijk gebeurd? Er werd al van alles gepraat. Men wist niet meer, wat men geloven moest. Ja, 't was dan toch te gek, hé. Er ging wat omstaan in de wereld. Jezus, Jezus, 't was wat! Die drank, die drank! Was 't dan tóch waar, dat Jan ze allemaal had willen vermoorden in huis? God, men zou te veel krijgen van angst. Eerst had ie alles kapot geslagen, en toen werd ie nog razender. Gelukkig hadden ze 'm buiten gesmeten, anders. De gehele dag was ie gaan zuipen met de Rooie. Hij had niet op zijn benen kunnen staan, toen ie in 't dorp was. Al lang verdiende hij niets meer, ze hadden geen brood meer in huis, de kinderen liepen als schooiers, maar hij zoop tóch, draaide d'r alles door. Er was niks aan die vent, dat wisten ze allemaal. Kon ook niet. Men hoefde maar te denken, hoe die er was gekomen. Van Marie en Mien werd ook niet veel goeds gepraat, die hielden zich met alleman op. Marie lokte vroeger al de jon-

[pagina 106]
[p. 106]

gens in huis om ze te bederven, toen ze nog maar kort getrouwd was. Maar dát was toch te grof. Hoe het eigenlijk begonnen was. Ja, twaalf uur door kwam ie eerst thuis, heel zat en kwaad, de Rooie had 'm zeker maar laten zuipen, want zelf had ie geen rooie cent, Marie en Mien hadden de godganselijke avond op hem zitten te schilderen, doodsbang, dat 'm een ongeluk overkomen was. Hij was al vroeg weggegaan van huis om heistrooisel te verkopen, dan zou ie brood en mik meebrengen en zo, want er wás niets meer. Toen bleef hij uit. Ze wisten niet, wát ze er van moesten denken. Mien was zo bang, meende maar, dat ie dood thuis gebracht zou worden. Nou, zuipen, hé! Maar men moest zo maar alleen thuis zitten. En met Mien wás 't weer zo. Alweer? mens, mens. Hoe lang was 't geleden van 't laatste? Een maand of drie? Ja, dáár zorgde hij wel voor. Maar met de verdienst ging 't zo vlot niet. Nou, dan kon men denken, hoe ongerust Mien was. Die mannen gaven nergens wat om. Als die in de herbergen zaten, dachten ze aan geen vrouw of kinderen. 't Was wat te zeggen! Toen kwam hij daar aanzetten, laat in de nacht, stomzat. Begon al dadelijk op te spelen, dat ze hem niet goeienavond zeiden. Nou, daar zou de zin wel voor vergaan. En wie dacht er op 't moment aan zo'n kalerigheid. Toen zanikte hij over het eten, dat hem voorgezet werd. Marie en Mien maakten alles op aan snoeperij en voor hém was alles te veel. Hij zocht dus maar wat, dat kon men wel horen, om aan de gang te komen. Toen gooide hij alles kapot en sloeg de hele boel tot stukken, en maakte zijn vrouw uit voor 't gemeenste wat er is. Van der Poorten kwam tussenbeide, en toen greep ie een mes. Het bloed stond hem op de mond van kwaadheid. En niemand had 'm wat gezegd. 't Was niet te begrijpen, zó was hij anders toch nooit geweest.

't Was de drank, anders niets. De meeste mannen hadden een kwaje dronk over zich. Dan waren ze als duivels, die anders toch heel goed waren, nuchter. Ja, die drank bracht wat verdriet in de wereld. Maar 't was toch al lang niet goed geweest bij de Van der Poortens. Eerst tussen Jan en Mien 'r moeder, en later met Mien zelf ook niet. Dat introuwen was altijd achterop. Van introuwen en kwezels was nog niet veel goeds voortgekomen. Van Jan en Marie werden vroeger al rare dingen verteld. Als dát waar was, wat toen gezegd werd, dan kon 't ook nooit goed gaan. Daar kon geen zegen op rusten. En 't zou wel wáár geweest zijn. Van Marie en de Rooie was 't ook een schandaal. En van Mien was al weer hetzelfde praatje. Als men 't zo nam, was 't geen wonder, dat Jan ook wel eens kwaad werd. Waar ie nou naar toe was? Ja, dat zou nog wel eens niet goed kunnen aflopen. 's Morgens in alle vroegte was hij zijn vader en moeder uit het bed komen kloppen, zijn kleren vol zand en de kop aan één kant vol bloed. Hij moest er verschrikkelijk uitgezien hebben en was nog heel zat. Hij had bij Hansen op de tafel staan te slaan, dat de buren gingen luisteren,

[pagina 107]
[p. 107]

en opspelen tegen zijn vader, dat die een vent van niks was, een smeerlap en van alles. En die hele boel van de Van der Poortens was een schooierstroep, woonwagenvolk, had ie gezegd. Nou ging ie naar Pruisen, maar hij kwam nog wel eens terug en dan zouden er dooien vallen. Hij liet 'r zich niet uitsmijten. Ja, van zo'n kerel was alles te verwachten. Zij zouden er niet graag mee te doen hebben. Mien hoefde d'r anders niet veel om te geven, dat ie weg was. Hij verdiende toch niets en dronk even goed. Haar vader had pensioen, tweehonderd gulden, dat was een schone ‘trek’. Hij dronk wel geregeld zijn borrel, maar niemand zag hem toch zat. Dan waren andere mensen er erger aan toe in deze slechte tijd, dat er niets te verdienen was. Als het niet opgemaakt werd, hoefde Mien toch nog geen zorg te hebben, dat ze geen eten had. Zij hadden er anders mee te kampen. De mannen gingen maar naar de herberg en dronken zich het lijf vol bier, dan konden die 't wel uithouden. Maar zélf wat krijgen en zo'n huis vol kinderen de hongerige buik vol te stoppen, dat had wat in! 't Was een geploeter, nu er geen vast werk meer was. De goeie tijd van 't kloosterbouwen was voorbij. Zij konden de boterhammen niet van 'r hart snijen en geen kleren maken van niks. 't Was een schand, zoals de kinderen liepen. Maar wat konden zij er aan doen? Om die oude prullen te lappen hadden zij geen tijd. Dan zeien sommige mensen ook nog, ze moesten groenten koken en erwten en bonen, dat was net zo goed als spek of vlees. Maar mijn hemelse Vader, wanneer moesten zij al dat werk dan doen? Daar konden ze dan wel de hele voormiddag aanblijven. Die hadden goed praten. Er was wat te doen in een huishouden. En 's morgens gingen ze graag naar de kerk, anders kwamen zij d'r ook nooit eens uit, en was 't de hele week vast staan. En zij wilden toch ook eens wat horen en wat praten; en centen beuren en bidden. Die twee dingen moest men niet vergeten.

Een paar kinderen kwamen moeder zoeken. Gingen haar aan de rokken hangen en schreiden zeurig-dwingend om een boterham. De schrale gezichtjes waren niet gewassen en de kleren hingen van de magere lijfjes gescheurd.

‘Moeder! Moeder! Kom dan naar huis. Ik heb zo'n honger!’

‘Stil, blaag! Sta daar niet te drenzen! Dadelijk.’ Ja, ze moesten ook gaan, hadden nog zoveel werk, de was nog en het eten klaar maken en van alles. Voor hún soort mensen was er in 't leven niets anders dan maar werken en zwoegen. Slaven waren ze. Als ze dan nog maar goed de kost hadden, was 't nog niets. Er eens te gaan zitten, daar hoefden zij niet aan te denken. Werken van de morgen tot de avond, nooit klaar, nooit rust! Zo ging het in de wereld. Maar met Jan was 't dan toch té verschrikkelijk. God, God nog toe! Ze konden er nóg niet overheen. Enne, hoe hield Mien zich er wel onder? Toen begonnen ze nog eens vooraan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken