Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

5

Toen moest de mest over het land gebracht worden voor het winterkoren.

De stal van de Veulenhof zat vol. Week op week was de mest onder de koeien, uit de paardenstal en de varkenshokken uitgehaald en over de gehele stal gelijkmatig uitgespreid en vast aangetrapt.

Toon en Dien stonden achter de kar. Onder het gewicht van de zwaarneerduwende klomp gleden de spitse tanden van hun riek in de taaie massa van de vast op elkaar gezonken lagen half verteerd stro en vuil. Dan bogen zij de stelen wat achterover. En na eerst in de handen gespuwd te hebben, begonnen zij te wringen en te trekken om de hoop, die voor de riek zat, los te krijgen. Het hele lichaam was daarbij in beweging. Het bovenlijf kromde zich om meer kracht te kunnen ontwikkelen, het ene been schoorde achteruit, terwijl de steel hefboomde op de vooruitgebogen knie van het andere.

Langzaam ging de afgestoken hoeveelheid mee en werd op de kar geworpen.

[pagina 222]
[p. 222]

Broeierig warme mestlucht dampte blauwig op uit de onderste lagen en walmde de scherpe krachtgeur rond.

‘Goeie vette,’ snoof de boer tevreden.

Zwijgend werkten zij voort. Terwijl de ene kar weggebracht werd, moest de andere geladen worden.

Al jaren had Dien dezelfde arbeid mee verricht, en zij had voor de sterkste manskerel nooit hoeven onder te doen.

Zij wist niet, wat het was, maar nu voelde zij al gauw een zware vermoeidheid door al haar leden lomen. Toch hield ze vol, zonder wat te zeggen. Soms keek ze naar Toon, of die haar zwaar beweeg niet zag. 't Deed haar goed, als ze eens een ogenblikje rechtop ging staan. Een weeë flauwte deed haar maag ineenkrimpen. Ze dacht, dat ze zou moeten overgeven van de mestreuk. En anders had die haar nooit gehinderd. Ondanks het gezwoeg voelde zij, dat een kou haar lijf overhuiverde. Haar gezicht leek haar een stuk ijs, terwijl toch 't zweet op haar voorhoofd druppelde.

Toch wrong en trok zij de riek in de mestmassa, maar plotseling begon haar borst kramperig te schokken. Zij hijgde naar lucht onder het stikkingsgevoel, dat haar keel vast omklemde, terwijl de tranen haar in de ogen persten. En met veel moeite en pijnlijk verwrongen gelaatstrekken gaf ze een beetje waterige vloeistof over.

Nog nahijgend, met hoge wenerige stem heeste ze uit: ‘Ik... ben... niks goed...’

Toon had haar verschrikt vastgegrepen, ziende, dat ze dreigde te vallen.

‘Wat is er toch? Bent ge ziek? Waar hebt ge pijn?’

Hij bracht haar buiten en ging toen met haar in de keuken. Daar dronk zij wat water, en na een ogenblik gerust te hebben, werd het beter. Maar zij voelde zich toch niet sterk genoeg om weer aan het mestladen te gaan.

De boerin verzekerde, dat het helemaal niets te betekenen had. Dat kwam bij jonge vrouwen wel meer voor, vooral de eerste keer. 't Zou van zelf wel weer overgaan.

Dien bleef zich echter de gehele dag mat, lusteloos gevoelen. Met lome benen slofte ze, zakkerig-hangend, door het huis. De boerin trachtte haar al eens wat aan te wakkeren. D'r zat geen fut in haar, zei ze. Maar het hielp niets. Het was dadelijk middag, dan maar eens goed gegeten. ‘Wat, zo'n jong wijf!’ deed de boerin.

De tafel was gedekt en allen zaten er rondom. Het manvolk was zó van de stal gekomen. Hun kleren en hun klompen, die omplakt zaten van vuil, brachten de broeierige mestgeur mee in de keuken. Een walging steeg Dien naar de keel en verdreef ineens haar trek. En toen de grote schotel met savoye-moes en aardappelen - tot één massa gekookt met stukken kwebbelig spek er in - dampend op tafel kwam,

[pagina 223]
[p. 223]

was het haar, of ook de spijs dezelfde stallucht afwalmde. En ze moest zich haasten van tafel af te komen. De anderen lachten er eens om, de boer maakte een toespeling, dat het vanzelf wel zou overgaan, en men haastte zich met het middagmaal. Want er zou nu nog zoveel te harder gewerkt moeten worden, als Dien niet meer kon meehelpen die dag.

De ene tijd voelde ze zich heel gezond en sterk, dan weer volgden er dagen, dat ze te ziek was om uit haar ogen te kijken. Op een morgen kwam ze op de boerderij met een rode zakdoek om het gezicht geknoopt en die met een vuist tegen de wang opgeduwd. Er werd gespot: ha, jonge tandjes! Maar Dien wist niet, waar ze blijven zou van de kiespijn. En het werd aldoor erger. De een raadde, ze moest de wang zo kort mogelijk bij de hete kachel houden. Ze deed het, en liet zich de huid bijna schroeien van de gloed, maar vond geen verlichting. De ander wist, dat een slok jenever aan de tanden houden zeker hielp, altijd. Het ene middel na 't andere werd vergeefs beproefd. Dien huilde van de pijn, en het eind was, dat ze misselijk werd door het opvolgen van al de goede raad. Zij kon zich nauwelijks meer rechtop houden en ging naar haar eigen huis, te bed.

De boer en zijn vrouw zetten effen gezichten. Zeurden, dat het toch lastig was. Wat moesten ze nou aanvangen? Hulp krijgen ging moeilijk, nou in de drukke tijd van het najaar. Ze zaten er lelijk mee vast. De kwaadheid bitste wel in Toon op bij het aanhoren van dat gemopper. Graag zou hij hun toegesnauwd hebben, dat een ziek mens toch niet werken kan. Dat de boerin maar eens wat mee aanpakte, zo druk was het niet meer. En ze zou er ook geen blaren van krijgen. Maar in zwijgende mokking deed hij zijn werk. Vervelend, dat Dien zo slecht kon. 't Was ook ieder ogenblik te doen.

Half november begon het plotseling hard te vriezen.

't Was in 't najaar aanhoudend zacht weer geweest. De zomer had weinig mooie dagen gebracht. Toch was de oogst heel goed uitgevallen en de herfst was ‘vlot’.

't Zou er anders ook lelijk uitgezien hebben.

't Zat de boeren in het bloed, zij konden nooit ronduit erkennen, dat zij een goed jaar hadden gehad. Zij spraken altijd met voorbehoud. Na die vele mooie najaarsdagen kwam die strenge vorst hen opeens overvallen. Hele velden stonden nog vol met knollen en wortelen. 't Was een algemeen geklaag. Ook op de Veulenhof werd de hele dag niets anders besproken. De boer en de boerin liepen met lange gezichten. Alles zou nu wel bederven. Als het zó door bleef gaan, dan zou het een armoede worden voor het vee. Nou al beginnen met rog-kopen voor de koeien, dat kon geen enkele boer volhouden. Men zou eens zien, wat er van kwam, overal de helft van het vee verkopen op z'n minst. Voor niks zou het weg moeten. En als de winter om was,

[pagina 224]
[p. 224]

zou men 't weer duur moeten inkopen. Het zouden bitterslechte tijden worden, dat was zeker.

Maar na een dag of vier sloeg het weer om. Ja zó kon het ook niet blijven doorgaan, strenge heren duren niet lang, wijsgeerden de lui toen. En nog nooit was het gehoord, dat men droog de winter was ingegaan, nooit, niemand zou zo'n jaar kunnen noemen.

Een sterke westenwind guurde aan en vlaagde een fijn ijzige regen over de akkers, die de grond slijkerig maakte.

De haast om nu op het veld staande gewassen binnen te krijgen, onrustigde om op de boerderijen en zweepte allen aan tot voortmaken, zo, dat er aan geen gunstig weer werd gedacht.

Alle ‘booien’ van de Veulenhof moesten gaan plukken. Op haar knieën kroop Dien over de koude, papperige aarde. De wind gierde over haar heen, en dreef haar de regen in het gezicht en door de kleren, dat haar hele lijf ervan doorkilde. Allen klaagden even hard, en ieder ogenblik stond er een zijn handen kruiselings over elkaar tegen de schouders te slaan om er wat warmte in te krijgen.

De aanschemerende avond werd met een zucht van bevrijding begroet. Voor deze dag tenminste gedaan. Morgen zou het misschien beter zijn.

Bibberig kwam Dien aan het avondeten. Door de warmte in de keuken kroop de ene huivering na de andere haar over de rug. Zij hurkte ineen tot een hoopje bij het vuur, het hoofd diepingetrokken tussen de schouders en de armen vast over elkaar geslagen over de borst. De rode gloed schijnselde tegen haar gezicht, en een blauwige damp steeg op van haar klamme haren en haar doortrokken-natte kleren. 's Nachts werd ze ziek wakker. Snijdende pijnen doorpriemden haar lijf en de koorts bonsde in haar slapen. Toon wist geen raad. Stalperde in zijn hemd naar de keuken om de kachel aan te maken, en liep bevend van kou; die opkroop langs zijn benen, van de ene plaats naar de andere, gehaast, niet in staat iets geregeld te doen en niets kunnende vinden. Hij zou een kopje sterke koffie zetten, liep met de molen in de hand nog naar Dien, omdat zij zo kreunde, en vergat de waterketel op de kachel te plaatsen. In een ogenblik hingen keuken en slaapkamer vol rook. Heel vroeg in de morgen haalde hij een buurvrouw om hulp. Die bracht wat lijnmeel mee om te pappen. Toen ging hij naar de boerderij om te zeggen, hoe het stond, en dat hij die dag ook niet zou kunnen komen. Als om haar wegblijven te verontschuldigen, herhaalde hij maar telkens, dat het toch zo erg was met Dien, ze had verschrikkelijke pijn, ze wist er geen blijven van. Met pappen mocht het zich misschien wat verzetten. Ja, 't had 'r dan toch hard aangepakt, hard.

Hoe zouden ze nu geplukt krijgen? 't Kon iedere dag weer beginnen te vriezen. Wat een schade! Die gedachten alleen woelden de boer en

[pagina 225]
[p. 225]

de boerin door de kop. En de kwaadheid over dat vastzitten met het werkvolk overstrakte hun gezicht met hardheid.

Já, ze zouden dan maar moeten zien, hoe het ging.

Kortaffend klonk het hem tegen.

En onder 't naar huis terug gaan gemelijkte het in hem op, dat ze nog meer om een knol gaven dan om een mens. Die beesten, woedde het in zijn gedenk. Nog geen woordje had ze over Dien 'r ziekte gesproken. Nou, hij ging niet, ze moesten dan maar zien, hoe ze de knollen uitkregen.

 

Naderhand echter werd het gepraat van de boerin tegen Dien vol van vriendelijkheid en bezorgd-doen. Dien moest zich maar goed inachtnemen, met dat koud weer liever een dag thuis blijven. Het werk ging toch niet meer zoals vroeger en ze zou zich maar bederven.

Toen hoorde Toon op een zondagavond in een herberg, dat er op de Veulenhof een nieuwe meid gehuurd was. Hij wist er niets van, over een dag of wat zou ze in haar nieuwe dienst komen.

Vroeger dan anders ging hij naar huis. Het nieuws was hem te zwaar om het lang alleen te dragen. Dien voelde er zich door beledigd, huilde van verdrietige kwaadheid, dat zij nu niet goed genoeg meer was. Ze had toch altijd zó haar best gedaan.

De andere morgen koppigde ze, dat ze nu ook niet meer ging, voor die paar dagen.

De boerin deed verwonderd, of Dien thuis was gebleven. En vroeg met deelneming-tonende stem, of ze toch niet ziek was weer?

Daardoor bruiste de kwaadheid zo fel in hem op, dat hij uitviel in een heftig gekijf. Ze moest die mooie praatjes maar voor zich houden, valse heks die ze was. Achter hun rug om een nieuwe meid te huren! De boerin er tegenin met een hoge snerpstem. Zij was baas in haar huis. Hij en Dien hadden er allebei niks mee te maken. Ze dachten zeker, dat zij zelf het werk zou moeten doen en Dien achter de kachel gaan zitten. Wat zo'n booien zich niet inbeeldden. Dien was niks meer waard voor het werk, sinds ze getrouwd was. Maar dat was de dank ervoor, dat zij zo goed geweest was altijd, en toen met dat schandaal over de vrijerij, waar zij en de baas zoveel leed van gehad hadden. En wat had ze niet gegeven bij het trouwen! Ja stank voor dank, dat had men er van!

‘Wat? Die lieveheer? Daar nog wat van zeggen? Die kunt ge terughebben. Ik wil hem niet eens meer! Verrek ermee!’

Toon schamperde oningehouden haar in het gezicht, al wat de woede opstuwde in zijn gedachten, waardoor hij haar drift nog meer prikkelde. Ze beet hem haar gauw opgehaalde verwijten terug, dat hij en Dien allebei niet deugden, d'r was niks aan hen. Schande was het, zo gemeen als zij samen gedaan hadden vóór het trouwen. De Veu-

[pagina 226]
[p. 226]

lenhof door het hele dorp over de tong te laten gaan. 't Was 'n straf en anders niks, dat Dien dikwijls ziek was. Daar zou de zegen op kunnen rusten, op zo'n vrijerij, waar alle mensen zo over geschandaald hadden! Foei! Alsof ze geen christelijke mensen waren!

Toon krampte de vuist samen. Zijn hele lijf trilde van de zware hijgingen, die opschokten in zijn borst. Met moeite heeste hij de woorden uit:

‘Hou uw smoel, verdomde canaille!’

Verschrikt krijste zij huilerig:...

‘Boer! Boer! Kom gauw! Hij wil me vermoorden!’

De twee mannen ruzieden met elkaar voort, terwijl de vrouw haar breed-heupig lijf op een stoel liet neervallen en daar luidopschreiend zat te weeklagen, dat zij toch altijd zo goed was voor iedereen, veel te goed. Ze was zo week van gemoed, dat zeiden alle mensen, veel te week, dat was haar ongeluk, omdat er zo'n gemeen volk was op de wereld. Ze zou het maar geduldig verdragen, dan had ze er Gods loon van, maar het was hard. En zij was altijd zo voor de christelijkheid geweest. Zo'n gemeen volk zou van haar huis een duivelshuis maken.

En een langgerekt huilen steeg op uit haar keel, hoeoe - oeoe - - Ze hoorde echter alles, wat de boer en Toon elkaar toedrif ten en boorde van tijd tot tijd een aanhitsend woord tussen het wederzijds verwijten in.

Toon wierp de boer voor, dat 't hem en de boerin nergens anders om te doen was geweest, dan om in de drukke zomertijd niet zonder volk te komen zitten. Maar nu de winter er was, wilden zij op zo'n valse manier met mooie praatjes eerst Dien thuis laten en later hém ook. Dan moesten ze 't nu maar dadelijk zeggen. Als ze dachten, dat hij om hen verlegen was, vergisten ze zich, had hij nog liever, dat ze barstten.

Onder het gekijf was die gedachte in zijn kop geflitst en blijven hangen als een opeens-zeker-weten.

‘Ge hoeft geen minuut meer hier te blijven.’

Het loon, dat hij nog te goed had, rinkelde vóór hem op de tafel neer. Hij greep de centen op, en nog natoornend liep hij het huis uit.

Zijn klompen klepperden de hardbevroren weg over naar zijn woning. De kwaadheid borrelde telkens weer opfellend in zijn borst en maakte hem sterk. Hij zou op een andere boerderij wel werk krijgen. Zo met zich te laten doen alsof ie een kwajongen was! Dan wou ie nog liever dat ze dood vielen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken