Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Torec (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van Torec
Afbeelding van TorecToon afbeelding van titelpagina van Torec

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (7.36 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan te Winkel



Genre

poëzie

Subgenre

ridderroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Torec

(1875)–Jacob van Maerlant–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 99]
[p. 99]

Verklarende woordenlijst.

[pagina 101]
[p. 101]

A.

Acharme, eig. wee mij arme! dus: helaas! 100.
Achter, van tijd, hierna, 1113.
Achterst, van tijd, tachterst, ten laatste (Zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.) 438.
Achterwaren, verzorgen, verplegen (van ware = hoede, zorg; nog over o.a. in verwaarloozen = verachteloozen), 203, 3202. Ook Walew, 7503, 8491.
Af, ook ave en of, bw. (evenals mede, toe), in 't nnl. door van over te brengen, 44, 61, 66, 176, 185, 396, 679, 696, 1006, 1085, enz.
Afriden, evenals afsteken: iemand nederrijden, uit het zadel lichten, 3294.
Afsetten, gewoonlijk evenals achtersetten: iemand uit het veld slaan, overwinnen (Zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.) maar vs. 3666 = van het paard zetten.
Afsteken, evenals afriden: iemand van 't paard steken, uit het zadel lichten, 343, 359, 645, 3110, 3113, 3135, 3221, 3299, 3329. 3362.
Aijsieren; van aise = gemak (Zie Diez. Wtb. I, 10) kwam ofr. aiser, aisier (Du Cange I, 156; VII; 20), dus: iemand op zijn gemak zetten, evenals te gemake doen, gastvrij onthalen; als wederk. w.w. hem aijsieren = zich op zijn gemak zetten, zich te goed doen, en vandaar zich verlustigen, zich vermaken, 3148.
Al, in den genit. alles, bv. alles rouwen, 3150.
Aldusdane, tegenw. dusdanig, 1119; zoo ook aldusgedane, 1234.
Alf, znw. st. m.; in den oudsten tijd een goddelijk wezen, later in de middeleeuwen uitsluitend booze, bedrieglijke geest (Zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.), 394, 1327; in alfsgelike, 3198, onder de gedaante van een' alf.
Alfsgedrochte, znw. zw. o. van alf en gedrochte, ook gedroch (van driegen, bedriegen) dus alfsbedrog, bedrieglijke schijn, door alven veroorzaakt, 1922.
Alfsgedwas, evenals alfsgedrochte, bedrieglijke schijn, door alven veroorzaakt, 1323. Gedwas, mhd.getwâs (BeneckeMhd. Wtb. III, 158 en Grimm. D. Myth. 433, 867) komt voor als spook; het hangt samen met dwaas, ags. dvaes (Ettmüller, Lex. Ags. 579) in den zin van ijdel, waarop niet te vertrouwen valt.
Allene, nu alleen 655, 3257, 3297, 3699, 3714; ook Walew, 262, 313, 471. Al is niets dan eene versterking; eene is een zwakke buigingsvorm van een. Ook later komt de vorm alleene nog voor, o.a. bij Hooft en bij Starter (uitg. van Vloten, bl. 33, vs. 130 enz.) Wij zien hier eene verdubbeling van de l; de vorm moet luiden aleene; andere voorbeelden van zulk eene verdubbeling zijn wanneer voor wan-eere en onneere voor on-eere, Zie aldaar.
[pagina 102]
[p. 102]
Alretiren, allerhande, voor allerlieren van tiere, aard, soort. (Zoo ook eenigertieren, goedertieren, menigertieren, velertieren), 841, 2355.
Alse, verkorting van also met den klemtoon op al (Zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.); alse - alse (of als) = zoo als, 527, 1022, 2588, 3206, 3266.
Als ende als. In deze uitdrukking is als voor alles de adverbiale genit. van al, in beteekenis overeenkomend met het fr. du tout. (Zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.) Als ende als is eene zeer sterke bevestigingsformule; doet men iets als ende als, dan doet men het van heeler harte, zonder dat men het minste nalaat, zooals vs. 942.
Altenen, d i. al te eenen (waarin een in den verbogen nv. staat, als door te beheerscht; later is een onverbogen, alteen, St. Amand, I, 153). 't Beteekent, evenals al en een, zooals Dr. de Vries heeft aangetoond, (Gl. Lsp. en Mnl. Wdb.) aanhoudend, voortdurend, 3060, 3241. Zie ook Walew, 10149.
Altoes, samengetrokken uit altoges, adverb. genit. van al en tooch (ohd. zug, van mnl. tien, ohd. ziuhan = trekken.) Tooch beteekent keer of maal, dus altoes: bij iedere gelegenheid, telkenmale; vandaar: in allen gevalle, volstrekt, 1327; zoo beteekent altoes geen evenzeer volstrekt geen; Walew. 1514.
Amie, (fr. amie) vriendin, maar ook: geliefde, minnares, 123, 327, 442, 1945, 3468; ook Walew, 8779.
Amijs, (ofr. amis, amic, van 't lat. amicus), vriend, maar ook geliefde, minnaar, 77, 79, 82, 85, 109, 444, 2205; ook Walew, 7847.
An, ane, oorspronklijk twee verschillende woorden: an, ags. on, ofriesch on, an, eng. a (in away), lat. in, Gr. ἐνί, ἐν; zie verder op en; en ane, nnl. aan, ohd. ane, got. ana, Gr. ἀνά; maar reeds in de middeleeuwen met elkaar verward. 't Beteekent op, tegen, 99, 3663, en ook naar, tot, van richting en beweging: ane een wout, 670, 1312, dal, 758, casteel 1495, berch, 1665, sant, 2253, poort, 2838 - verder vindt men: ander hoede = op zijne hoede, 2958, en de uitdrukking ane iets kunnen = in iets bedreven zijn, 652, 2030. Bij werkw. van verkrijgen (waar wij nu andere voorzetsels gebruiken) staat ane met den dat. van den persoon; bv. behuwen ane, 36; winnen an, 182. Zie ook Heelu 1630, Grimb. oorl. I, 3941 en zoo ook bij werkw. van begeeren, wenschen of zoeken te verkrijgen: eischen an, 1265. Zie ook Sp. Hist. IVo, 84, vs. 53. (Vgl. het uitvoerig artikel in Dr. de Vries Mnl. Wdb.).
Ane = zonder, got. inuh, inu, ohd. ânu, âno, mhd. âne, ân, nhd. ohne, gr. ἀνεύ; ane iemans danc = zonder of buiten iemands wil, en wel, iets sterker: tegen iemands wil, mijns, uws, zijns ondanks, 3618, ook Walew, 5496, 5547, 5559.
Anegaen, onzijdig, beginnen, aanvangen; van den dag gezegd, 2620 (nog zeggen wij: de kerk gaat aan); met den dativ. iemand aanvallen, te lijf gaan, 2672, ook Walew, 2524, 4251; onpersoonlijk: iets gaat mij ane = ik word door iets aangedreven, genoopt, 1118; verder bedrijvend: iets beginnen, aanvaarden, ondernemen, op zich nemen, 1298, 3070, 3112, 3130, 3132, 3641, 3709. Ook Walew, 116, 198, 1505.
Aneriden, met den dativ. op iemand aanrijden, 1046; ook Walew, 10555.
Aneverden, aanvaarden (d.i. oorspr. tegen iets varen, op iets los gaan), ondernemen, op zich nemen, 1123.
[pagina 103]
[p. 103]
Anganc, het naderen, het tegemoet komen. ‘In deze oorspronklijke beteekenis werd ohd. anagang, mhd. aneganc in het oude volksgeloof in eigenaardige opvatting gebezigd. Hetgeen iemand bij 't beginnen eener reis of onderneming het eerst te gemoet kwam, werd als een heil- of onheilspellend voorteeken beschouwd, en heette de goede of kwade aneganc, d.i. ontmoeting. Zie Grimm. D. Myth. 1072 vlg. Daaruit ontwikkelde zich de spreekwijze: ten aengange comen, juist aankomen, als men iets zal gaan doen, onverwachts aankomen, oorspr. met het bijdenkbeeld, dat die verschijning tot een goed of kwaad voorteeken verstrekte’ (Dr. de Vries, Mnl. Wdb.), 3515.
Anleggen, voorstellen; minne anleggen = liefde verklaren, 1095, en eenvoudig aneleggen = te kennen geven, met het plan om iemand tot iets over te halen (nog zeggen wij: het ergens op aanleggen), 2096.
Antien, nu aantijgen (Tien is zeggen, lat. dicere, gr. δείϰ-νυμι); in kwaden zin: te laste leggen, verwijten; eene vrouw een anderen man aentien, Lippijn, 169, is eene vrouw betichten, dat zij het met een anderen man houdt; aan eene vrouw een anderen man toedichten, zouden wij zeggen. Zoo is hier, 684 ‘sijn wijf antien’; iemand betichten dat deze het met zijne (des betichters) vrouw houdt.
Arch voor arrech, van arre of erre, d.i. boos. (lat. ira = toorn) Nog zeggen wij in arren moede. Arch (tegenw. erg) beteekent als adj. verdrietig, vergramd, kwaad, als subst. boosheid, kwaad, onheil, ook letsel, (nog hebben wij: argwaan, d.i. vermoeden van iets kwaads) en vandaar arch gedoen, evenals leed doen = kwaad, leed aandoen, 1729. Zie ook Lsp. I, 27 vs. 57, en Gl. Lsp.
Argeren, onz. werkw. erger, slechter, vandaar minder worden, 1969.
Artsoen, (fr. arçon), zadelboog, 1563; ook Walew, 3694.
Aventure, van 't ml. adventura van advenire, dus oorspr. gebeurtenis, die iemand toevallig overkomt; in den riddertijd zocht men zulke aventuren en vandaar werd het: tocht om avonturen te zoeken. Zie Walew, 183. Het woord nam ook de beteekenis aan van: verhaal der aventuren van dezen of dien, en werd alzoo synoniem met jeeste, ridderroman; 1, 133, 273, 377, 756, 1004, enz.; ook Walew, 2, 11031, (Vgl. Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 338). Uit het onverwachte, onzekere van de aventuren sproot de beteekenis: lot, toeval, geluk; en de, ook nu nog wel gebruikelijke, uitdrukking op aventure beteekent: op goed geluk af, 3166. Ook vindt men vermeld: wapenen van der aventuren, namelijk wapenen, die in bekende, classieke avonturen gediend hebben en eigenaardige bezittingen van bepaalde helden geworden zijn, vgl. het schild van Achilleus, (in de Ilias) het schild van Herakles, (in het gedicht van Hesiodus) de nauwkeurig beschreven wapenrusting van Agamemnon, (in de Ilias, X, 17-46) de wapenrusting van Achilleus, die Patroklus aantrekt en die door Hektor veroverd wordt, de wapenen van Herakles, waaraan het lot van Ilium verbonden was (Zie de Philoktetes van Sophokles), de helm van Monbrun in den Don Quichot, waarvoor de ridder van de droevige figuur in Cervantes' roman een scheerbekken aanziet, enz. Waleweins borstharnasch heet de halsberch van der aventuren, Walew, 591. Zoo heet ook eene doorwaad
[pagina 104]
[p. 104]
bare plaats in den Torec tgewat der aventuren, 't gewat, dat voor zijne avonturen bekend was, 1394.
Aventuren, wagen, op 't spel zetten, 47, 3249, 3492; ook Gloriant, 642.

B.

Banderside, aan de andere zijde van bi ander side. (Zoo kwam ook door samensmelting van bi met op, boven; met in, binnen; met uit, buiten; met af, aft, acht, bachten. Zie Walew, 464, 1877), 1532, 1831, 2194, 2227. Ook Walew, 601, 787, 1098.
Baraet, van bal = slecht, (over in baldadig, baloorig, balsturig, verbaalmonden) en raad in den zin van overlegging, plan, en alzoo list, bedrog. (De franschen namen balraad over als barat, en zoo ontvingen wij het uit het fransch terug, vgl. Mr. C. Rueb, De Baraterie, Acad. Pr. bl. 5-7), 2589.
Bare, lijkbaar, zonder lidw. gebruikt in de uitdrukking in baren, op de lijkbaar, waar in den dativ regeert. (Zie Dr. Verdam, Taal- en Ltbode, IV, bl. 180-183), 2189.
Bast, schil of bolster van eene vrucht, ook boombast, waaruit touw vervaardigd werd, (Zie W. Ned. Lett. VI, 1844, bl. 85) en vandaar iets van zeer geringe waarde, zoodat: om iemand geen bast geven beteekent: niets, geen sier om iemand geven, (Zie Dr. de Vries, Warenar, bl. 138, Dr. de Jager, Latere Versch. bl. 104), 468.
Bat, beter, meer, (Zie Gl. Lsp.), 209, 652, 2586, 2588, 2891.
Bekinnen, weten, 332, te weten komen, 1172. (Zie Leendertz, Gl. op Sacr. van Aemst.).
Becomen = behagen, 2616.
Becorten, oorspr. het geding bekorten door een duel, een' twist door een' kamp eindigen, vandaar uitmaken, beslechten. (Zie Mr. Moltzer, de Mnl. Dram. poëzie, bl. 228), 2145, 3529.
Bedie, van het aanw. voornw. geregeerd door bi in de beteekenis van door (zie op bi); die is een oude instrumentalis, (zie Dr. Kern, Taal- en Ltbode, III, bl. 286), vgl. Huyd. op Stoke, I, bl. 227-230. 't Komt voor - in de beteekenis van omdat -, 2545, 2569, ook Walew, 537.
Bedieden, afgeleid van diet (volk), vandaar: aan 't volk bekend maken, mededeelen, doen hooren, 1306, 2438, 3193; ook Walew, 54, 2844. Zoo is ook duidelijk, wat aan 't volk bekend is. Tegenwoordig heeft beduiden meer de beteekenis van beschrijven, uitleggen, die het toch ook reeds in 't mnl. had. (Zie Gl. Lsp.).
Bedingen, van ding, in de oorspr. beteekenis, die het nog in rechtsgeding heeft, dus bepleiten. Iets bedingen is dus: een' rechtsstrijd over iets voeren, 1942.
Begaen, van kerkelijke plechtigheden gezegd, vieren; Kilaen: begaen en begankenis houden = celebrare. Zoo zegt men: die Paeschen begaen, die Lichtmisse begaen; iemand begaen is de kerkelijke plechtigheid van iemands begrafenis vieren, iemand met kerkelijke ceremoniën begraven, (zie Huyd. op Stoke II, bl. 263 vlg. en 575). Zoo vindt men ook: Jezus lijden begaen, Lsp. II, 52, vs. 54; 53, vs. 5, meer in den zin van plechtig her-
[pagina 105]
[p. 105]
denken. Die wet begaen, Torec 3422 is dus: de Christelijke geloofsplechtigheden - in 't bizonder de sacramenten - houden, t.a.p. het sacrament van het huwelijk. Die wet begaen beteekent dus hier: het huwlijk kerkelijk doen inzegenen.
Beginnen. Daarvan komt het impf. begonde voor, 2898 en elders.
Behoefte, nut; in de uitdrukking: iemand sijn behoefte doen: iemand alles geven wat hem nuttig en noodig is, 198.
Behout, macht, bedwang van behouden in den zin van continere, omvatten, rondom houden; vandaar: in iemands behoude sijn, in iemands macht zijn, 294 (in hare eigen macht en vandaar behouden, gered zijn); iemand in sijn behout bringen, iemand in zijne eigene macht brengen, d.i. redden, 2344, (vgl. Huyd. op Stoke, I, bl. 450).
Beliggen, belegeren, (zie Huyd., Proeve, II, bl. 379-386), 1264. 1269.
Belof, belofte om iets ten uitvoer te brengen; 't zelfde als gelof, maar van den anderen persoon gebruikt; men volbrengt zijn eigen belof en het gelof aan een ander gedaan. Wat wij als gelof aanvaard hebben, wordt daarna voor ons een belof; zie Walew, 110, 1840; sijn belof doen is zijne (plechtige) belofte geven, 3434, vervullen, 3613.
Bepensen (hem), zich bedenken, overdenken, 723, 1240, 2515.
Bequame, aangenaam, welgevallig, in de uitdrukking: waert u bequame, s' il vous plait, (vgl. Clignett, Bijdr. bl. 200 en Gl. Lsp.) 553; ook Walew, 2535.
Berechten (hem), zich rechtvaardigen, rekenschap geven, 1543.
Bereden, oorspr. toebereiden, klaarmaken, vandaar in ongunstigen zin toetakelen, dat ook zelf, van een schip gezegd, oorspr. eene gunstige beteekenis had, 288, 1099.
Beromelijc, snoevend, pochend; een beromelijc wort is een woord, waarbij men zich op iets beroemt, 3325. Zie ook Lanc., II, 4858. Heelu, 6011.
Beropen, uitroepen, aankondigen, 1027; iemand van iets beropen: iemand uitroepen, opentlijk noemen (in 't bizonder voor het gerecht) naar aanleiding van iets, d.i. iemand beschuldigen van iets, 1851.
Bescieten, helpen, baten, (zie Dr. Joncbloet, Spec. de Velth. III, bl. 108), eigentlijk raak schieten, het doel treffen; dat besciet niet = dat treft geen doel, 506.
Bescudden, beschermen, nu beschutten, 726, 916, 933, 1279, 1282, 1296, 1299.
Beseven, impf. besief, part. beseven en beseeft; nu beseffen (verwant met het lat. sapere), ondervinden, gewaarworden, 3566.
Besitten, belegeren, 1274; ook Walew, 6815, 6831, 6839.
Beslaen, insluiten, 141. Vgl. Dr. Verwijs, Oorl. van Hert. Albr., bl. 106 en 433; vandaar beslegen = overdekt, 759, (nog spreken wij van iets, dat met blik beslagen is, en van eene beslagen tong).
Bestaen, tegenstand bieden, weerstaan, stand houden tegen, 479, 1116, 1877, 2220; in den bloede bestaan, 177; ook Walew, 1917.
Besuren, uit de uitdrukking te sure worden = zuur opbreken, zuur vallen, ontstond het ww. besuren = duur betalen, ontgelden, en vandaar lijden, doorstaan, (zie Gl. Lsp.), leet besuren, 48.
Beten, zw. w.w. afstijgen (van het paard). (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl.
[pagina 106]
[p. 106]
467 en Gl. Lsp.), 763, 927, 1502, 1951, 2155, 2259, 2749, 3527, 3530. Ook Walew, 1665.
Bevaen, bevangen, omvatten, 1361, 1776, 1869. Ook Gloriant, 736.
Bevelen, toevertrouwen (van een' stam, die oorspr. bergen, zetten, beteekent, vandaar 't lat. se-pel-ire, got. filhan = begraven, wegbergen; got. fulhsni = het verborgene en affilhan = verbergen; vandaar: iets bij iemand wegbergen = iets aan iemand toevertrouwen, nog aanbevelen), 2308; vandaar kwam de beteekenis opdragen, 3263. en vandaar gebieden, gelasten, welke het woord in 't mnl. nog niet had.
Beward, voorzien, opgetooid, van ware = zorg, 3034; ook Rose, 8747.
Bewinden, ondernemen, 1020; meestal hem bewinden, (zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 266 en Gl. Lsp.), Walew, 3665, 5757.
Bi, met den dativ. door, zooals nog in 't eng. en zooals wij nog zweren bij dit of dat, d.w.z. door de macht van dit of dat hopen wij, dat onze eed bevestigd worde, 148, 1229, 2479, 2692. Ook Walew, 327, 391; B.v. Vergi, 326; waerbi, 1244; B.v. Vergi, 332; hierbi, 1939; daerbi, 3274.
Bidden, met den genit. om iets, 2981. Ook Walew, 23, (zie Grimm. Grammatik, IV, bl. 655). Bidden op. Zie op.
Bieden, namelijk die spere, (om te strijden), 384, 1401. (In dergelijken zin zeggen wij nog: het hoofd bieden).
Binnen, van tijd, onder, gedurende, 490, 687, 1428, 3210, binnendien = ondertusschen, 3227.
Bispel, voorbeeld, (hd. Beispiel), (zie Clignett. Bijdr: bl. 106 vlg. Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 465 vlg), 2490, 2599.
Bliken, schijnen, schitteren, 2255.
Bliven, in de uitdrukking blijf te Gode, 976, blijf Gode bevolen, vgl. de uitdrukking Godevolen en het fr. àdieu.
Bloet, met al versterkt, albloet = duidelijk, openbaar, stellig, zeker, (zie Gl. Lsp.), 1655. 2807, 2865. Ook Walew, 10191.
Borne, door metathesis bron, maar gebruikt in den zin van bronwater, 2918, (zie Clignett, Bijdr. bl. 102, Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 100 ylg. en Gl. Lsp.).
Boude, spoedig, (hd. bald), 2271. 't Is hetzelfde woord als boud = stout, dapper, wakker, daar uit die laatste beteekenis van zelf die van snel, en adverb. spoedig voortvloeit.
Brant, zwaard, (d.i. het schitterende, het vlammende, van bernen, brennen, branden, ook in 't ofr. overgenomen als bran of branc, en over in eigennamen als IJsbrand, Hadubrand, Hildebrand (= strijdzwaard). Zie Dr. L.A. te Winkel, N.N. Taalm., IV, 135-139), 1579, 2230; ook Walew, 522, 6760 en 7310.
Breidel, paardetoom of eigentlijk het gebit, bij uitbreiding voor den toom gebruikt en verkleinw. gemaakt van het fr. bride; nog zeggen wij: breidelen voor intoomen; 1790, 3158; ook Walew, 307, 312.
Brullocht voor bruidloft, (hd. brautlauf), van loopen, (voor den overgang van f in ch vergelijke men kocht voor koft, gracht voor graft, klucht voor kluft, gerucht voor geroft, hecht voor heft, krocht voor kroft, enz.). De bruidloop was de plechtige optocht, die de bruid naar de woning des brui-
[pagina 107]
[p. 107]
degoms voerde. Ook de Romeinen zeiden uxorem ducere. (Zie Dr. L.A. te Winkel, N.N. Taalm., III, bl. 207, vlg.) 180, 2810, 3433, 3734. Brullocht driven, bruiloft houden, 328. Zie op driven.

C, K en Q.

Calange, gewelddadige vordering, in bezit neming met geweld, 90, 150.
Camp; de uitdrukking een' camp bestaen van iets beteekent: een' strijd - tweegevecht - aangaan, ter zoening van iets; te verklaren uit het oude Germaansche recht, waarbij men den schuldige uitdaagde, in de verwachting, dat de goden hem het onderspit zouden doen delven. Zoo beschouwd, kon tweekamp voor een godsgericht gelden, en werd de schuld daarmêe niet alleen bewezen, maar ook gezoend, d.i. gestraft. Sinds het geloof, dat in zulk een duel het recht steeds zon zegevieren, verdween, en men zag, dat lichaamskracht en behendigheid alleen de overwinning behalen deden, verloor het duel alle reden van bestaan, en ontaardde het in eene onrechtvaardige kinderachtigheid, zooals het nu is. Men vindt de aangehaalde uitdrukking: Torec, 2947.
Canseleeren, fr. chanceler, wankelen, 1319, (zie Huyd. op Stoke, III, bl. 285).
Canteel, kanteelwerk, 3056.
Castien, van iets, (lat. castigare), berispen, vermanen, terecht wijzen over iets, (zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 396-398), 505, 958; ook hem castien bi iemand = zich terechtwijzen naar aanleiding van iemand, d.i. zich spiegelen, een voorbeeld nemen aan iemand, 2408.
Caverne, (lat. caverna), onderaardsch hol, 1685.
Kere (uten), buiten zich zelven, van zijn' streek (uit de ware richting, den waren gang, keer, abnormaal - vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 428, vlg. Gl. D. Doctrin., Gl. Lsp.), 1227, ook Walew. 8194.
Kersten, Christen. (Deze nl. vorm bleef bewaard in kerst-mis) Kersten doen = doopen, 167, 169; ook Walew, 5311.
Kerstenhede, in de uitdrukking ten kerstenhede dragen, eigentlijk: tot het christendom brengen, vervolgens ten doop houden, 199.
Cirkel, ook Cyrkel, diadeem, 't zelfde als hoofdband, 35, 86, 95, 119, 127, 147, 470, 556, 621, 635 enz.; ook tcirkel, 253 en tsirkel, 461.
Kneplijn, knaapje, door umlaut van knapelijn, (zie Gl. Lsp.), 186; ook vindt men knapelijn, 183.
Knijf, (ml. canipulus, fr. canif = pennemes, eng. knife), lang mes, eene soort van ponjaard, 1374.
Coifle, ijzeren kap of stalen hoed (ofr. coiffe, chapel de fer), die de ridders onder den helm droegen, door Kiliaen bekkeneel genoemd. (Zie ook Huyd. op Stoke, II, bl. 140-141), 1553.
Cone, koen, 323, 1340, 1762, 2696, 2757; cone van rade = welberaden, stoutmoedig, 2946.
Conroet, ofr. conroy, schaar, bende, versameling; in sijn conroet = in zijn gevolg; 833, (zie van Wijn, op Heelu, bl. 162 en Gl. Lsp.)
Costume, gewoonte, zede (fr. coútume); die costume breken = van levenswijs veranderen, 362.
Covent, lat. conventus, versameling, troep, gezelschap, club, 2570.
[pagina 108]
[p. 108]
Cranc, zwak, 2566.
Crieren, roepen, 835.
Cryt, eene door touwen of staketsels afgeperkte plaats in cirkelvorm voor steekspel of eenigen anderen strijd, met de oorspronkelijke beteekenis, ring, kring, hd. Kreisz, (vgl. Huyd. op Stoke, III, bl. 288-290), 2006; ook Walew, 1860, 1958, 2012, 2015, 2025, 2048.
Quale, kwelling, smart, 3237.
Quareel, (ofr. quarel, quarriau, garrot), een pijl, geschoten òf door springalen òf door armborsten (handbogen). Hij was van ééne punt voorzien, die naar achteren breed uitliep in vier punten - vandaar de naam; dus eene ronde pijlschacht, waaraan eene punt was van pyramidalen vorm met vier zijden, evenals nu drie zijvlakken in de bajonetpunt uitloopen. (Zie Huyd. op Stoke III, bl. 313 vlg). Wanneer zulk een quareel in het lichaam drong, kon hij niet teruggetrokken worden zonder dat de vier scherpe punten, waarin de spits uitliep, het vleesch opscheurden, 520.
Quinteine, ofr. quintaine, paal of stuk hout, waartegen men met gevelde speer inreed, om zich in het steekspel te oefenen. (Zie Huyd. op Stoke III, bl. 287), 224, 230, ook Walew, 10889.
Cure of Core (ter), nu keur van kiezen, got. kiusan, beteekent oorspr. naar keus, naar wensch; vandaar ten volle, ter deeg, vaak niet veel anders dan eene versterking bij een adj. of verbum. (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 402-404 en Gl. Lsp.), 2000, 2226, 2272. Ook in vs. 1349 zal men in plaats van ter ure, als rijmwoord op dore, wel ter core moeten lezen.

D.

Daer, staat soms als relat. conj. voor waar, ook voor waarheen, bv. 3688 en elders; ook B.v. Vergi, 312; ook soms voor wanneer, bv. Rymb. 19122, Heim. d. Heim, 1057, en misschien Torec, 307, indien mijne verandering te dier plaatse van dan in daer juist is.
Daertoe, daarbij, 344, 1961.
Dagen, vertoeven, 2803; ook Walew, 3648, 7010, 7577, 7606.
Dagen, op den aangekondigden dag voor den rechter roepen of voor den koning, die hof houdt, (zie op hof), tegenwoordig dagvaarden. (Daar men meest voor den rechter in tweekamp met het zwaard uitmaakte, wie schuld had, kon dagen ook soms de beteekenis krijgen, die nu ons uitdagen (ten strijde vorderen) bezit); 1937.
Dan, ags. dene, denn, (Ettmüller, Lex. Ags. 557), mhd. tan (Benecke, Mhd. Wtb. III, 13), eng. den (leeuwenkuil) eene donkere plaats en in 't bizonder een hol, zooals Walew, 352, en een, waarschijnlijk glooiend afloopend, bergwoud; Torec, 1311; Walew, 1549, in elk geval eene woeste, eenzame plaats, (vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 71-73, 568 en Dr. Verwijs, Gl. W. Martijn.)
Danen, vandaar, daar vandaan, (evenals henen naast hier en mnl. wanen naast waar, stond ook danen of dane naast daar) 2611, 2621, 2656, 3642. Ook Walew 483 en in de beteekenis vanwaar, Walew, 65.
Danc, van dinken of denken, oorspr. meening, en vandaar wil; - zoo beteekent de uitdrukking ane iemands danc: tegen iemands wil. (Zie Huyd.
[pagina 109]
[p. 109]
op Stoke II, bl. 221-223 en Gl. Lsp.), 3618; ook Walew 5496, 5547, 5559, 5584.
Danken, met den genit. van de zaak en den dativ. van den persoon = iemand ergens dank voor zeggen, 2992, Walew, 378, 529, 575.
Daremgerde, mhd. darmgürtel (Benecke, Mhd. Wtb. I, 593), ohd. darmgurtila, (zie Hoffmann, Gl. Fl. ende Blanc.), darmgordel, d.i. buikriem, waarmede het zadel bevestigd was, 3396; ook daregerde, 3293, 3305, 3380, 3624.
Das, 't zelfde als des, genit. van dat, dus daarvan; ook nadas = daarna, passim.
Deel, in de uitdrukking tuwen dele, voor uw part, als uw deel, uw eigendom, 3043; een deel = voor een deel, eenigermate, 3334.
Degen, oorspr. kind van dijgen, dyen, groeien, evenals τέϰνον van τίϰτω; later held, ohd. degan, (Graff. Alth. Spr. V, 119), mhd. degen (Benecke, Mhd. Wtb. I, 309), o.s. thegan, ags. thegen, then (Ettmüller, Lex. Ags. 590), eng. than, thane, (stamhoofd in de Schotsche hooglanden). (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 315, en over den overgang van beteekenis van kind tot held, Dr. Verwijs, Cassamus, bl. 75), 323.
Decken, bedekken, 3094.
Del, dal, 887.
Delijt, (fr. délit, lat. deliciae), vreugde, vermaak, 88, 3774.
Dere, leed, schade, ongemak, 1423, 3328.
Derssen, slaan, later ingekrompen van beteekenis en met overgang van e tot o, dorschen geworden, 3485.
Deus, zeer gewone latijnsche uitroep: God! (Zie vooral over de eigenaardigheid, dat deze uitroep letterlijk uit het latijn is overgenomen, Huyd. op Stoke, II, bl. 260), 1920, 3095.
Die, znw. dij; van dieren, zooals 1808 van herten, zijn de dijen de hammen. Zie ook Walew, van menschen, 6521, van hoenders, 6767.
Dien, ww. groeien, wassen, gedijen, en vandaar baten, helpen, 2306, 2818; ook Walew, 1394.
Dier, kosthaar, rijk; nu zeggen wij duur van zaken, dier van personen; een persoon is mij dier of dierbaar, een meubel is duur, ('t behoort tot die adj. die in 't mnl. achter hun subst. verbogen worden. Zie daarover Grimm. Gramm. IV, bl. 503), 163, 664, 2187, 2269, 2383, 3216; ook Walew, 58; B.v. Vergi, 312.
Diet, volk, (zie Huyd. op Stoke, II, bl. 314-315), 2408, 2430. Van dit woord kwam af, behalve bedieden, (zie aldaar), ook Dietscher of Duitscher, d.i. de man uit het volk, daar de Germanen zich het diet = het volk noemden, als het volk bij uitnemendheid, evenals de franschen zich la nation, en de Joden de natie noemen. (Vgl. Grimm. Gramm. I2, p. 12-20). Men vindt het woord ook o.a. in de samenstelling Diederik (Dirk), d.i. de rik (rex), de koning des volks.
Dicke; nu gebruiken wij alleen de samenstelling met wile en zeggen met de adverb. s, dikwijls, maar in 't mnl. werd, evenals nog in het Vlaamsch, het simplex gebruikt. 2166, 3266; zie ook Walew, 308, 491.
Doen, in verschillende uitdrukkingen, die van het tegenwoordig spraakge-
[pagina 110]
[p. 110]
bruik afwijken: bv. te doene hebben, met den genit. = noodig hebben, passim; iemand ergens uit doen, bv. uten kerker, 2940; iemand herberge doen, verschaffen, 2815; iemand manscap doen = iemands leenman of vasal worden, 3817; iemand iets aandoen, zooals wij nog zeggen: iemand leed, genoegen doen, zoo ook in 't mnl. iemand arch doen = kwaad doen, 1729, en iemand ere doen, 3002; ook Walew, 1539. - Zie verder ook op behoefte, belof, gemac, gevoech, mertilie, ongewilt, were. - Doen in den zin van maken komt voor: iemand kersten doen = christen maken, d.i. doopen, 167, 169 en iemand ridder doen = ridder maken, d.i. ridder slaan, 218, 223; ook Walew, 1469, 1476.
Dogen, trans. lijden, doorstaan (nog gedogen = toestaan, verdragen), 1611; ook Walew, 287, 1229.
Doget, het tegenw. deugd, doch in de middeleeuwen in eenigszins andere beteekenis: degelijkheid, kracht, 2435, 3185; ook Walew, 12; voortreffelijkheid, 1969, 3840; ook Walew, 495; het goede, 2405, 2437, 2492, 2510, 2530; goede, dappere daad, 550, 1439.
Dole (in) worden, zijne zinnen verliezen, vs. 40, verrukt, betooverd worden.
Dompelike, als een domme. Het woord heeft oorspr. eene p, (vgl. eng. dumb; evenzoo kam, eng. comb; lam, eng. lamb, en bij ons stom en stomp, dam en dempen), 960.
Dompheit, domheid, 2463; ook Walew, 2423.
Donken, dunken, toeschijnen, dat tot denken staat als videri tot videre; donct, 3342; 't heeft het impf. dochte, 2976, 3119, 3330, 3791; ook Walew, 68, 246, 268, terwijl denken als impf. dacht heeft.
Doer, dwaas, (hd. Thor), komt in de uitgave van Dr. Jonckbloet voor vs. 2589 en zou daar een subst. moeten zijn met de beteekenis dwaasheid. Met deze verklaring vindt men de plaats aangehaald in Oudemans Mnl. en Onl. Wdb. II, bl. 114. Niet alleen zou men doerheit verwachten, maar bovendien is geen enkel voorbeeld van doer in den zin van dwaasheid aan te wijzen. Dr. Verdam (Tekstcritiek, 1872, bl. 15-16) verbeterde daarom doer in doet (van doen), en zijne verbetering wordt door het handschrift bevestigd, waar ik reeds zonder de verbetering van Dr. Verdam te kennen, doet gelezen had. Wij zijn alzoo weder van een onzer mnl. monstra verborum bevrijd.
Dor = door, in eenigszins gewijzigde beteekenis: 1o. ten gevolge van, 348, 829, 832, 1155, 2o. ter wille van, 975, 1556, 2037, 2519, 3112, 3132, 3489, 3491; ook Walew, 14, 19, 219, 292, 495.
Dorpere, iemand, die in een dorp woont, tegenover een' poorter of een' ridder, dus een burgerman en vandaar een onbeschaafd. ploertig, gemeen mensch, (zie Taal- en Ltbode IV, bl. 253), 415, 1354, 1360, 2446. Evenals het lat. villanus (dorpsbewoner) in 't fr. vilain, dat een zelfden overgang van beteekenis had als dorper, ook adjective wordt gebezigd als gering, laag, gemeen, zoo werd ook in dien zin dorper als adj. gebruikt, 1973, 2142.
Dorren, nu verbasterd tot durven door verwarring met dorven, dat nu derven luidt (got. daursan, daursta, daursts, ags. dearan, dorste, o s. durran) praesens: ic dar, 1298, hi dar, 1104, 1105, 1116; ook Walew, 157, 158, 191, si
[pagina 111]
[p. 111]
dorren, 2207; impf. dorste, 1445, 2778, 2947; ook Walew, 78, 110, 198.
Dorven, nu derven = behoeven (got. thaurban, thaurfta, thaurfts, ags. thearfan, thorfte, os. thurbhan), praesens: het darf, 1824, gi doerft, 58, wi dorven, 801.
Driven, in de meer algemeene beteekenis van bedrijven, uitvoeren, in de uitdrukkingen bliscap driven = zich vermaken, 232, 3769; brullocht driven = bruiloft houden, 328; feeste driven = feestvieren, 179; rivele driven = zich vermeien, 3044; rouwe driven = rouwen, bedroefd zijn, 284, 1012, 1309, 1927, 2191, 3805.
Drossate, hofmeester, (ohd. truhsazo, Graff, Alth. Spr. V, 511, VI, 304; ml. drossatus en drossardus, af te leiden van het got. drauh(sna), stukje eten, en vandaar ags. dryht, driht = gezelschap, schaar, nam. van menschen, die samen eten - vgl. compagnon van cum en panis, brood - o.s. druhtfolk, volksmenigte. Vandaar weder kwam got. drauhtinon, dienen in den krijg; ags. dryhten, o.s. drohtin, ohd. truhtin = krijgsoverste, heer, aanvoerder, mnl. drochtijn). In het woord drossate is dus nog het meest de oude beteekenis van samenspijzigen bewaard gebleven. Later werd het verkort tot drost (Drost van Muiden). Zie Ferg. 2829, 4966, (in 't Gl. wordt het verkeerd verklaard). - Zie ook Gl. Floris ende Blanc. en Gl. Lsp.; in 't eerste echter staat geene, in het laatste eene minder juiste verklaring - Torec, 1372; ook Walew, 43.
Dul, dwaas, verwant met dolen en dwalen, dat de w nog heeft, welke bij dulen, dolen is uitgestooten, (vgl. got. dvals en dvalmon, waarnaast ons dwelmen, bedwelmen; ags. en os. dol = dwaas, vermetel, en Taal- en Ltbode, II, bl. 68), 2397, 2461, 2468, 2475, 2681; ook Walew, 6390.
Dulheit, dwaasheid, vermetelheid, 3079, Walew, 6952.
Dwerch, oorspr. een onderaardsche berggeest, en in 't bizonder smid, zooals in de Germ. myth. de kobolden, kabouters en in de Grieksche de Cyclopen, (af te leiden van een' stam, die smeden beteekende, ags. thveran, slaan, smeden, waarmêe verwant het got. thvairhs = toornig.); later werd dwerg in 't algemeen een gedrochtelijk monster, meestal, doch niet altijd, klein van gestalte. Bilderdijk heeft reeds opgemerkt: (Verkl. Geslachtslijst, I, 1822, bl. 111) ‘bij de oude Duitsche Romanschrijvers wordt dwerg ook met reus vermengd, en beide worden als wanschapenheden, maar van overgroote lichaamskracht, en roovers van beroep, voorgesteld’. Die opmerking wordt bevestigd door ons gedicht, waarin hetzelfde wezen, dat, vs. 1664, 1668, 1690, (dáár die dwerch groet), 1693, 1717, 1720, 1728, 1738, dwerch heet, ook een ‘wonder vresselijc ende groet, vs. 1654, en zelfs een rese, vs. 1743, genoemd wordt. (Met dwerg is verwant het ags. thyrs, reus, zooals Grendel, Béovulf 426 genoemd wordt. Dat iets, wat oorsp. eenvoudig gedrochtelijk was, later meer in 't bizonder zoowel klein als groot worden kon, blijkt daaruit dat ons dreumes, stamverwant is van het noordsche thrymr = reus. Zie Dr. van Helten, Proeven, bl. 32, 34).
[pagina 112]
[p. 112]

E.

Echt, (zie Huyd. op Stoke, II, bl. 80, III, bl. 43 en 400 en Jonckbloet, Gl. Reinaert). Het woord staat voor afti van af, (zie over den overgang van f tot ch op brullocht) en beteekent, evenals echter in 't mnl., later, 3420; zoo ook nu ende echt = nu en later, d.i. altijd, 3588; ook Walew, 106. Vandaar kreeg het woord de beteekenis: wederom, andermaal, 258, 855, 1184, 2400, 2546, 2772, 2982.
Eenwijch, van één en wijch, (ags. vîg, ook ânvîg, os. wîg, ohd. wîc, strijd, vanwaar ook wygant = strijder); 't zelfde wat de Romeinen certamen singulare en de Grieken μονομάχια noemen, een strijd, waarin één man tegen één anderen man kampt, dus een tweegevecht (duellum). (Zoo is ook volcwych een gevecht van volk tegen volk.) 1105; ook verkort tot eewych, 3816.
Eer iet lanc, nu eerlang, weldra, 354, 1461, 2017, 2053; ook Walew, 1352.
Eerlike, eervol, met eere, (zoo spreken wij nog van eene eerlijke begrafenis voor eene fatsoenlijke begrafenis, eene, waarbij de behoorlijke eer aan den overledene bewezen wordt), 2241.
El, anders, (lat. al-iud, nog over in elders en ellende); niet el, 1143, 1419, 1661, 2409, 2933; niemen el, 2755.
Ember, wisselvorm van emmer, (zoo ook nember en jamberlike) = in allen gevalle, volstrekt, 124, 1572.
Embermere, voor immer, voor altijd, 101, 993, 1945, 2886, 2937, 3795.
Embertoe, ten eenenmale, 563.
En, voorzetsel. (ags. on, ofr. on, an, eng. a, lat. in, Gr. ἐνί, ἐν, allen van den stam ani); nog over in de uitdrukking en Zondag, en Maandag, enz. d.i. op Zondag, enz., in daarentegen, daarenboven, ook daarentusschen, hierenbinnen, enz. en mnl. en bore, aleneen, en, volgens J. Beckering Vinckers, (Taal- en Ltbode, II, bl. 126, 138.) ook in navond, nuchtend, neven. In onzen roman vindt men en trouwen, d.i. op trouw, inderdaad, 25, 768, 1522, 3317; en waerheit, d.i. in waarheid, 1878; en wech, d.i. op weg, of eenvoudig weg, heen, (eng. a way), 932, 1304, 1310, 1492, 1809, 2183, 3745; en wege, 1302.
Engeen, wisselvorm van negeen, (zie aldaar); in ne heeft men ten onrechte het negeerend partikel gezien; vandaar het ontstaan van dezen vorm, nu tot geen verkort, 207, 1729.
Erre, boos, vertoornd, (vandaar: erg; zie verder op arch en Clignett, Bijdr., bl. 240), 399, 1074; ook Walew, 2414.
Ertrijc, evenals hemelrijc, meestal zonder artikel gebruikt, 2781, 3103.

F.

Falgiren, fr. faillir, lat. fallere, trans. doen missen (nam. hun doel), vandaar: doen bezwijken, d.i. overwinnen, 3698.
Fel, bedrieglijk, waarop niet te vertrouwen is, dus: kwaad gezind, valsch, woest, wreed, (vgl. ofr. fallis = homme sans foi, sans honneur, waarnaast fel, felon voorkomt in de beteekenis van cruel, méchant, traître; met de a
[pagina 113]
[p. 113]
komt van het eerste falose, van het tweede met de e, felonie, die beide beteekenen: tromperie, mauvaise foi, perfidie. De oorsprong van het woord is het lat. fallere), 2927; 2932, 2945, 3016, 3536 en elders; ook Walew, 343, 498; sonder fel = zonder bedrog, 1510.
Felheit, oorsp. bedrog; vandaar vijandelijke zin, brutaliteit; synoniem van verranesse, dus: onbeschaamd verraad, 2143.
Fijn, adj. voldoende aan de eischen zijner natuur, dus in zijne soort voortreffelijk, (zie Gl. Lsp.); die fine = de voortreffelijke, de schoone, 1610 en elders; den fijn seggen, niet, zooals Oudemans meent, (Mnl. en Onl. Wdb. in voce) de bedoeling, de strekking, (finis = einde, doel), maar: den waren aard, zooals wij nog zeggen: het fijne ergens van, 3196.
Foreest, fr. forêt, forest, van een Germ. woord, dat met vorst samenhangt; dus: landgoed van den vorst, terra forestica, 't zelfde als terra dominiaria (domeingoed, danghier). Daar oorspr. nu zulke domeinen onbebouwde, wilde, woeste landen waren, beteekent foreest in 't algemeen wildernis, vandaar jachtveld, Dat zulk een foreest wel veelal, maar niet altijd een bosch was, bewijst de uitdrukking foresta aquatica, waterforeest. (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 218-222), 282.
Forestier, oorspr. opzichter over een foreest, een heerenland, (zie foreest), vervolgens, daar de voornaamste opbrengsten van een foreest uit hout bestonden, houtvester, 2825, 2835, 2913, 2980.

G.

Gast, oorspr. vreemdeling, bezoeker, lat. hostis, maar evenals het lat. woord ook vijandig bezoeker, vijand. (Zie Gl. D. Doctr.), 801.
Geantwerden, antwoorden, 2957.
Gebaren, van baren = dragen, dus: zich gedragen, handelen, in de uitdrukking des gebaren laten, daarmeê begaan laten, 808.
Gebot, bestuur, vandaar: in u gebot setten = onder uw bestuur stellen, zoodat gij er naar welgevallen over beschikken kunt, te uwen gebode stellen, 3413.
Gebreken, ontbreken, 38, 1995, van iets, nu aan iets, 2942.
Gecri, geschreeuw, toejuiching, 671, 2738.
Gecrigen, verkrijgen, iets sterker dan krijgen, 253; ook Walew, 83, 1293.
Gedenken, onpersoonlijk: dit mach u wel gedenken = daaraan moogt ge wel blijven denken, 3178; zoo wordt gedenken dus evenals heugen gebruikt: het gedenkt iemand = het heugt iemand.
Gedoden, dooden, in dezen zin: het doel, om te dooden, bereiken, 1728.
Gedogen, uithouden, doorstaan. (Zie dogen), 1048.
Geduren, intrans. voortduren, 2968.
Gegripen, omvatten, 2971.
Gehingen, (van hangen) in den zin van boven het hoofd doen hangen, vandaar: beschikken voor, en verder: toestaan, zooals nog gehengen gebruikt wordt; met den genit. 2240.
Gehort sijn, geacht. bemind zijn, zooals wij nu nog zeggen: gezien zijn (Zie Jonckbloet, Walew, II, bl. 282-283), 2496; zoo ook: onghehoort sijn, Walew, 5610.
[pagina 114]
[p. 114]
Geleesten, met den genit. verdragen (hd. leisten, dragen), 2428.
Gelike, gelijkenis, gedaante, in de uitdrukking: in mire gelike = in mijne gedaante, 2702.
Gelovech, mat, krachteloos (Zie Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 332-337), 806, ook Walew, 10763.
Geloven, een gelof, eene opdracht aanvaarden, dus beloven, 821, 1136, 1208, 1210, 1731, 1770, 1875, 1879, 2358, 2707 en elders.
Geluut, geschreeuw, maar, vs. 1973 minder luidruchtig: een dorper geluut, eene onedele uitspraak.
Gemaet, wie maat weet te houden, gematigd, kalm, ingetogen, 3719.
Gemac, in de uitdrukkingen: met sinen gemake = op zijn gemak, rustig, 1692; te gemake sijn = op zijn gemak, in zijn' schik zijn, 572, 2641; iemand te gemake doen = op zijn gemak zetten, verzorgen, onthalen, (Zie aysieren), 365, 1388, 2710, 2941, 3049.
Gemanc, samen, tevens, vereenigd, (van mengen), 1558. De zin van deze plaats is: nu hebt gij niet alleen den gouden hoofdband, maar tevens den rooden (nam. van bloed).
Gemate, ingetogenheid, bezadigdheid, 2458.
Gemeestren, overmeesteren, bedwingen, 451.
Gemoeten, te gemoet komen, meestal in vijandelijken zin, 382, 917, 1392, 1910, 1926, 3039, 3477. Ook Walew, 8536.
Gemote (in sijn) comen, hem te gemoet komen, 2742, 2748; ook de ontmoeting en wel van twee strijders, 1470.
Genade, gunst; op genade = op hoop van gunst en tevens in vertrouwen op genegenheid, 84; ook Walew, 1475; genade hebben van iemand = eene gunst bewijzen aan iemand, iemand begenadigen, 444.
Genant, genaamd (hd. nennen), 2654.
Genaren, generen (hem), zich voeden, onderhouden, vandaar leven, (hd. nähren, ons woord nering), 977, 1368. 1377; ook Walew, 326.
Genesen, met den genit., bevallen, verlost worden van, (Zie dezelfde beteekenis in 't hd. en Clignett, Bijdr. bl. 58 vlg. Clarisse, Heim. der Heim, bl. 464 vlg.), 139, 185.
Genindech, stoutmoedig, 2757.
Geninden (hem), zich verstouten, ondernemen, (got. anananthjan, wagen; vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 328-336), 3646. Ook Walew, 5490, 6876.
Genoet, oorspr. die aan eene zelfde tafel eet, van genieten, (got. niutan, ags. neótan, os. niotan, ohd. niozan, hd. genieszen = gebruiken, in 't bizonder spijs) dus 't zelfde als compagnon van panis = brood; later meer algemeen: gelijke, gezel, 3690. Ook Walew, 1760. Zoo heeten de pairs, de paladijns van Karel den Groote, en de ridders der Tafelronde. 't Wordt ook van zaken gezegd, in den zin van gelijke, 180.
Gent, onzijdig van gene. De t is het oorspr. kenmerk van 't onzijdig geslacht (vgl. got. jainata, en de s van 't hd. eins, got. ainata); in 't gent = daarin, 1668.
Gepinsen, bedenken, uitdenken, 2481. (Zie verder op inde.)
Geraken, iets sterker dan raken, goed raken, treffen, 2969; ook Walew, 406; iets geraken = komen tot iets, iets verkrijgen, 1901.
[pagina 115]
[p. 115]
Gere, begeerte, ijverige poging om aan eene begeerte te voldoen, en vandaar ijver, 2905; ook Walew, 102.
Gereet, bereid, 1880.
Gereet, snel, vaardig, (nog: ik ben gereed = ik ben vaardig, van gereeden = toerusten), vandaar adv. terstond, 60, 287, 479, 680, 748, 822, 1447, 1735, 2170, 2265 enz.; ook Walew, 358; ook gereit, 1384; gerede, 314, 345, 825, 1773, 2055 en gereide, 721.
Gereide, zadel en al wat daarbij behoort (Zie Clignett. Bijdr. bl. 225), 349, 352, 546, 3348; ook Walew, 381, 1339, 8415.
Gereiden, gereed maken, 1533; ook Walew, 129; hem gereiden = zich gereed maken, zich toerusten, 747, 3750; ook Walew, 398, 6901.
Gerne, van gere = begeerte, ijver; mul. vorm naast geerne en gaarne, 't laatste van gare, bijvorm van gere, 2853, 3124, 3232, en elders, ook Walew, 182, B.v. Vergi, 322. (Vgl. Gl. Lsp.).
Gersoen, fr. garçon, schildknaap, 1497; ook Walew, 2735.
Geruechte, van roepen, geroft (over den overgang van f tot ch zie men brullocht); dus oorspr. geroep, en vervolgens rumoer, geraas, 890, 2861.
Gescien, niet geheel en al in de tegenwoordige beteekenis, daar wij nn alleen zeggen: het geschiedt, maar niet: het geschiedt iemand, d.i. het overkomt iemand, valt iemand te beurt (contingit), 3081, 3593; ook Walew, 1255, 8012, B.v. Vergi, 325.
Geselle, letterlijk hetzelfde als contubernaal, hij, die met een' ander eene zelfde zaal bewoont; vandaar vriend, makker, lotgenoot, (Zie Dr. Jonckbloet, Gl. op den Reinaert, waar ten opzichte van de compagnons of frères d'armes verwezen wordt naar Ducange op Joinville), 1206, 1211, 1622, 1645, 1672, 1750, 1759, 1825; geselle vander tavelronde, 2081. (Zie ook op genoet).
Gesien, te zien krijgen, zien, 1784, 1885; ook Walew, 231.
Gesinde, oorspr. reisgezelschap, van sinden, dat oudtijds de beteekenis van gaan had; nu doen gaan (ags. sîdhian = gaan, gesîdh = reisgezelschap, os. sîdhôn met gisîdhi, ohd. sindôn met gisindi, in dezelfde beteekenissen); vandaar ridderlijke omgeving, gevolg, 577.
Gestaden, van stade, gelegenheid (hd gestatten), dus gelegenheid en vandaar vergunning geven, (Zie Gl. Lsp.), 2926; dat evenwel de verklaring van Blommaert: helpen, te deser plaatse de voorkeur verdient, komt mij waarschijnlijk voor; men vergelijke dan gestaden met in staden staan, d.i. bijstaan.
Getelt, legertent, 3650; ook Stoke, III, 298, VIII, 681.
Getemen, betamelijk achten en daardoor goedvinden, 23; ook Walew, 8566.
Geval, geluk, (tegenover ongeval), 3430. Daar geval ook toeval in 't algemeen kan beteekenen, gebruiken de mnl. dichters, om geluk te kennen te geven, ook goet geval, 3487; ook Walew, 286.
Gevallen, met den dativ. overkomen, en absolute, gebeuren, voorvallen (een geval is dat wat gebeurt, voorvalt), 1921, 2499, ook Walew, 160, 584, 1244.
Gevarde, reisgezelschap, gevolg, (hd. Gefährte), die samen varen, d.i. gaan, (vgl. gesinde), 275.
Gevenijnt, vergiftigd, 604, 614, 652, 1579.
Gevoech, wat voegt of te pas komt, wat dienstig, nuttig is; vandaar de
[pagina 116]
[p. 116]
uitdrukking: iemand sijn gevoech doen: iemand geven, wat hem past, dus iemand verzorgen, 3204, (vgl. behoefte doen); waert u gevoech = als het u nuttig, goed dunkt, s'il vous plait, 812; ook Walew, 193, (vgl. bequame).
Gevriende, vrienden, en wel onderling vrienden, 632.
Gewach, vermelding, 3090.
Geware worden, niet geheel en al ons gewaarworden, (van ware, zorg, oplettenheid; nog in waarnemen), maar in den zin van opmerken, bemerken op te vatten en met den genit. verbonden, 497, 3059, 3153, 3395; ook Walew, 254.
Gewat, doorwaadbare plaats, ondiepte, ook overvaart, veer, 1409, 1464, 1466, 1481, 2117, 2131, 2927, 2945; 't gewat van aventuren, 1394, 1398.
Geweldech, machtig, 3830.
Gewelt, gewilt, ‘samenhangend met willen, in den grond het vermogen om aan zijn' wil te voldoen’, (Zie Gl. Lsp.), vervolgens macht, 951, 2494, 2874, 3825; ook Walew, 91.
Gewout, hetzelfde als gewelt, dus macht, maar van wolden (hd. walten, besturen), dat overging tot wouden, (evenals hd. gold, nl. goud; hd. stolz, nl. stout; hd. holz, nl. hout; hd. hold, mnl. houd; hd. kalt, nl. koud; hd. halten, nl. houden; hd. salz, nl. zout; hd. falten, nl. vouwen; hd. wald, nl. woud;) 948, 3537; ook Walew, 210, 1296.
Gicht, gift, (Zie voor den overgang van f tot ch op brullocht), 1560, 2461, 3774. Zie ook Walew, 10769.
Gichten, begiftigen, 222, 2715.
Gygant, reus (lat. gigas), 3707.
Gile, spot, jok, bedrog (vgl. ofr. guille, eng. guile, to beguile; Huyd, op Stoke, II, bl. 208-210 en Gl. Lsp.), 2575; ook Walew, 8571.
Glasijn, glazen (de uitgang en der stoff. bv. n. luidt in 't mnl. steeds ijn, goudijn, selverijn, enz.), 2377.
Godertieren, goedgeaard, 2261.
Godevolen, gode bevolen, d.i. aan God toevertrouwd, (Zie op bevelen en bliven) een afscheidsgroet van gelijke beteekenis als het fr. à dieu, en ons: God zij met u, 1302.
Godsat hebben, Gods haat hebben, eene gewone mnl. verwensching (Zie Huyd. op Stoke, II, 350-351 en Dr. A. de Jager. Verscheid. bl. 292-294), 1335.
Goetman. De goede lude (lat. boni homines, fr. bonnes gens) waren in de middeleeuwen, wat wij gegoede lieden noemen zouden, of notabelen, tegenover het arme volk, het zoogenaamde volkje van deux aes. Daar bij zaken van algemeen belang de vorst ook den raad van deze rijke stedelingen inwon, komt het woord goetman ook in de beteekenis van raadsman voor (Zie Hüllmann, Städtewesen, II, bl. 217-225 en Warnkönig. Fl. Staats- und Rechtsgesch. I, bl. 353), 1941; ook Walew, 5322.
Goec, dwaas, zot, gek; in de uitdrukking hort metten goec, voort met den zot, 2216. Ook Walew, 8716, 8910.
Goem nemen, met den genit, bemerken, waarnemen (Zie Huyd. Proeve, bl. 205 vlg. en Gl. Lsp.), 12.
Graven, begraven, ter aarde bestellen, (Zie Gl. Lsp.), 2210, 2215, 2237.
[pagina 117]
[p. 117]

H.

Hagedochte, verbasterde vorm van 't latijnsche aquaeductus (waterleiding). De ontzettende waterleidingen, door de Romeinen aangelegd, vervielen nadat het Romeinsche keizerrijk te gronde gegaan was. De bouwvallige steenen gangen en bogen, die er van overbleven, dienden nu als rooversholen, en vandaar, dat hagedochte, in 't mnl. in den zin van krocht, hol, spelonk werd gebruikt (vgl. Bilderdijk, Verkl. Geslachtslijst, 1834, I, bl. 284), 1876; ook Walew, 2955, 8425, 8437.
Halsberch, oorspr. een ijzeren ringkraag, die hals en schouders bedekte; vandaar de naam: halsberger; later grooter geworden, en toen een maliënkolder, borstharnasch; boven de acotoen, (eigentlijk katoenen, later ook zijden wambeis) en onder de curie (van lat. corium, fr. cuire, dus lederen kolder), en den zijden porpoint of wapenroc (d.i. de rok, waarop het wapenteeken geborduurd was) gedragen, volgens de opgave in Ferguut, vs. 4603-4607, 4610 vlg. In 't fr. werd het woord halsberch als haubert overgenomen. (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 136-139. Diez. Etym. Wtb. 364, en Benecke, Mhd. Wtb., I, 159), 1176, 1342, 1383, 1912, 2010, 2152; ook Walew, 591, 1481.
Hanscoe, door assimilatie uit handschoe. Schoe (hd. Schuh) is de oorspr. vorm van het woord; ons schoen is eigentlijk meervoud; 1984.
Hant, in de uitdrukking te handen = terstond, 2998 en elders; ook voorkomend in den modernen vorm thans (terstond), 528, 630.
Hantgeslach; wij zeggen nu: handen wringen; vandaar droefheid, gejammer. (Zie Gl. Mnlp.), 56.
Harde of herde, zeer, 't Gr. ϰάρτα, nog over in onze uitdrukking hard loopen = snel, zeer loopen, 6, 418, 437, 599. 713, 749, 789, 798, 804, 876, 1009, 1126, 1133 enz.; ook Walew, 201, 448, 452, 508, 532, 2152, 2423, 2582, 3552, 9456; harde sere staat in dezelfde beteekenis als adv. bij een ww. als harde, bij een adj. 292, 985, 1056, 1396, 1432, enz.
Harentare = hare ende dare; hare is een bijvorm van hier; bij ende dare viel de e van ende weg, de twee d's vormden ééne t (zoo ook ende die = entie, ende dese = entese), dus hier en daar, overal, 1777, 2626; ook Walew, 207, 531, 833, 5608.
Heiger, reiger, 1811.
Heimelycheit, geheim, (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 115 vlg.), 2723; in heimelijcheden = in 't geheim, ook in een afgesloten hoekje, (Zoo is ook nu: iemand in 't geheim nemen synoniem met: iemand à part nemen) 237.
Helecht, helft, (Zie voor de verwisseling van f en ch op brullocht), 1540.
Hemelrijc, zonder artikel, evenals ertrijc, (Zie P. Leendertz, Sacram. van Amst. bl. 17, Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 206), 2856; ook Carel ende El. 23, Walew, 2254, 5616.
Henensceden, heengaan, 3140.
Herbergen, intrans. verblijven, logeeren (Zie over intrans. ww., die nu transit zijn, Dr. Verdam, Tekstcrit. bl. 75-76), 564; ook Walew, 777.
Heten, impf. hiet, bevelen, (Zie Dr. Verwijs, De oorl. v. hert. Albr. bl. 110), 120, 929, 2049, 2156.
[pagina 118]
[p. 118]
Hierenbinnen, ondertusschen, (gevormd als daarenboven, daarentegen, daarentusschen, hierenjegens, met het voorz. en (zie aldaar), 1609, 2351, 2850, 3030, 3148.
Hoe soe, hoe ook, in de uitdrukking hoe soet gaet, 882, 2023, en ook omgekeerd so hoe dat gaet, 1031, waar so expletief staat (Zie op So).
Hof en wel hofhouden = gerechtszitting houden (namelijk eene koninklijke gerechtszitting; nog spreken wij van een gerechtshof, van 't hof van Holland, enz. De groote gerechtszitting, het groote hof, werd in de middeleeuwen gehouden te Sinxendage, d.i. met Pinksteren, namelijk te gras. Een tweede groote rechtsdag had plaats te hooi, d.i. in den herfst; vandaar de uitdrukking: ‘te hooi en te gras’ d.i. tweemaal 's jaars), 1950, 2713. Zie ook Ferguut, 1. Reinaert, I, 45, 48, 51, 55, Walew, 35. Carel ende El, 13, 29. Dagen in 't hof is dus dagen voor den koninklijken rechterstoel, 1937.
Hogen (in), verheugd. (Hoge beteekende vreugde, nog over in de uitdrukking tegen heug en meug, en in ons ww. verheugen en heuonlijk; Zie Huyd. op Stoke, III, bl. 263-265; 't is stellig hetzelfde als het got. hugs, ags. hyge, os. hugi, ohd. hugu = verstand, zin, gedachte, gemoed; vanwaar de eigennaam Hugo = de verstandige, en heugen, got. hugjan, ags. hycgan os. huggian, ohd. hugjan = denken, gedenken, herinneren; volgens Curtius en Bopp het Skr. çan̄k, Lat. cunctari = dubitare, zich bedenken), 280; ook Gloriant, 60; Walew 6765.
Hoyke, overkleed, nu huik (Zie Oudemans, Wdb op Brederoo, bl. 153-154), 1341.
Hoeschelike voor hoveschelike van hovesc, nu zoowel hoofsch als heusch; van hof; dus: zooals 't aan een hof betaamt, wellevend, beleefd; ook minzaam, vriendelijk, 3828.
Hoetbant, hoofdband, diadeem, 't zelfde wat in dezen roman cirkel heet, 15, 106; (Hoet voor hoofd komt meermalen voor, vgl. Gl. Limborch).
Horten, stooten, (eng. to hurt, nog bij ons: met horten en stooten), 608; ook Walew, 8095.
Houde, genegenheid (ags. hyldo, os. huldi, ohd. huldi; tegenwoordig zeggen wij hulde in gewijzigde beteekenis; oudtijds bewees de meerdere aan den mindere houde, d.i. gunst, genegenheid; tegenwoordig toont de mindere aan den meerdere zijne eerbiedige genegenheid door hem hulde te bewijzen. De hd. hebben nog het adj. hold in die oude beteekenis over; vroeger bij ons ook houd = genegen. Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 366-368, III, bl. 19. Clignett, Bijdr. bl. 147, vlg. en onze uitdrukking houw en trouw); dor uwe houde = uit genegenheid tot u, 1556, doch daar ironisch.
Houde(n), spoedig. (Zie Clignett, Bijdr. bl. 62, en Gl. Karel de Groote) 527, 790, 969, 1601, 1987.
Hovesceit, tegenw. hoofschheid en heuschheid in gewijzigde beteekenis, (van hof afgeleid), beschaafdheid, welopgevoedheid, geheel gelijk aan het fr. courtoisie (vgl. ook Mr. Moltzer, De Mnl. Dram. Poëzie, bl. 101-102), 569, 1230, 2354, 2441, 2445, 2448, 2588; ook Gloriant, 569; Walew, 28.
Hovet, voor hoved, oorspr. vorm van hoofd (got. haubith. ags. heáfod, os. hôbhid, ohd. houbit). Daar het hoofd het uiteinde des lichaams is, betee-
[pagina 119]
[p. 119]
kent te hovede bringen ten einde brengen, volvoeren (zoo heeft ook het fr. achever van chef = hoofd) en te hovede comen, met den genit. ergens meê klaar komen, iets uitvoeren, 3596; zie ook Lanc. III, 475.
Hussen, aanhitsen, opjagen. (Zie Dr. de Vries, in de Jagers Archief II, bl. 111, vlg.) 1803. Zie ook Walew, 10781.

I en Y.

Igeren, ergens, 299, 1957.
In, in den zin van tot: in sire eren = te zijner eere, 220; in dien van tegen: in iemand riden = tegen iemand in rijden, 2905; in gere maniren = op geenerlei wijze, 2826.
Inde, naast ende. (Wisseling van e en i is zeer gewoon, vgl. in, en; pinsen, pensen; schil, schel; smilten, smelten, enz.). De oorspr. vorm was andi, (got. andeis); vandaar kwam door breking der a de vorm ende en inde (ags. ende, os. endi, ohd. enti), maar evenzeer door overspringing van i naar de eerste lettergreep ons einde (vgl. Dr. van Helten, Taal en Ltbode, IV, bl. 282, vlg.); tinden beteekent aan het eind, 2822.
Indien dat, op voorwaarde dat, 2926; ook Walew, 1525.
Insetten, eenen pijl op de boogpees plaatsen en mikken, 516; ook van eene speer gezegd, aanleggen, of, indien men aan de richting onzer geweren denkt: vellen, 1468. Men zal zich hierbij hebben voor te stellen, dat de ridders de aangelegde speer in een ijzeren kokertje plaatsten, ten einde vaster te kunnen steken.
Yraude, voor heraut. (Zoo heeft men y voor hi in Ypenkras, Dr. de Vries, Warenar, bl. 66, en Ystorie, Carel ende El. 1, Lanc. III, 2248) 't Woord beteekent oorspr. legerbestuurder, van heer en wolden, wouden = besturen. Een aanvoerder der Batavieren heet bij Tacitus (Ann. II, 11), Chariovalda of Cariovalda, dat geheel hetzelfde woord is, 't welk de Germanen in verfranschten vorm terug gekregen hebben. Het aanzien der herauten was echter sinds dien tijd veel verminderd; zij waren in de middeleeuwen dienstlieden, die men veelal in gezelschap van muzikanten vermeld vindt; 2614, 2753. 2780; vgl. Ferguut, 5066, 5164, 5329; Karel de Gr. I, 1342 en Gl. Lsp. en D. Doctrinael.
Irst, eerst; in de uitdrukking: van irst, van voren af aan, op nieuw, 600, 2994; zoo treft men ook aan: van eerst, en in dezen roman bijna altijd irst, waar wij eerst zouden zeggen.

J.

Jegen, tegen (wij hebben nog jegens en 't Berlijnsch hd. jejen), 431, 457, 478, 692, 727, 1106, 1115, 1246, 1252, enz. Ook Walew. 267, 299, 373, 425, 498, 509; jegen spoet = te vergeefs (zie op spoet), 805.
Joeste, (fr. jouste, juste van 't ww. jouster, dat beantwoordt aan ml. juxtare, naast elkaar, d.i. man tegen man strijden, van juxta, naast), aanval in het steekspel. (Zie voor de verschillende beteekenissen van joeste, Huyd. op Stoke III, bl. 285-287), 3313, 3378; ook Walew, 3860.
Joesteren, josteren, in een steekspel man tegen man kampen, 390, 3137, 3147, 3175, 3257, 3291, 3309, 3357, 3376.
Joget, jeugd, 2511.
Joie, vreugd, (fr. joie), 2552; ook Walew, 1007, 2507.
[pagina 120]
[p. 120]

K, zie C.
L.

Lachter, schande, eene beteekenis verschillende van de tegenwoordige (onverdiende schande) en van het hd. laster (gebrek, kwaad). (Zie van Wijn, Aant. op Heelu, bl. 124, vlg.; Clignett, Bijdr., bl. 86-90 en Gl. Lsp.) 1254, 2886; ook Walew, 148, 237, 5617, 5627.
Lachteren, berispen, iemand iets tot schande rekenen, schande van iets spreken, 985.
Lachternie, schande, 1375.
Laden, impf. loet, in den gewonen zin: opleggen, 3438 en elders, en in den overdrachtelijken zin: opdragen, bevelen, 3121.
Lage, afdeeling krijgsvolk (van liggen, evenals legen), 2899, 2902, 2909.
Langen, aangeven, toereiken, 1443.
Leet, adj. het tegenovergestelde van lief (nog lief en leed). Tegenwoordig is het enkel subst. en slechts adj. in den met lijk samengestelden vorm leelijk = ledelijk. Men kan alzoo het mnl. leet soms vertalen met ons leelijk; meestal echter is het onaangenaam, odiosus; het ware leet = het ware jammer, 2855; te lede doen = leed, nadeel doen, 2169; te lede vergaen = slecht vergaan, 1417.
Lesen, voorlezen, voordragen. (Zie Gl. Lsp.), 2811.
Letten, trans. doen vertragen en daardoor hinderen, ophouden, niet doen doorgaan, 416; ook Walew, 100, 1433. (Wij zeggen nog: wat let mij? Iets sterker is beletten, met opzet tegen houden; vandaar belet geven, d.i. zeggen, dat iemand tegengehouden, verhinderd wordt te ontvangen; verletten is vertragen, verzuimen; zonder verlet = zonder verzuim; letsel is in 't algemeen verhindering, doch bij inkrimping van beteekenis: verhindering door een lichaamlijk ongemak, en vandaar weder dit ongemak, die wonde, kneuzing, enz. zelve. Het woord is door breking van de a afgeleid van het adj. lat = traag).
Libaert, lybart, beter liebaert, gewoonlijk leeuw, ofschoon oorspr. luibaard, nu luipaard (door invloed van de volksetymologie, die er beurtelings paard en luipen, gluipen in zag). In de oorspr. beteekenis, luipaard, komt het voor Lsp. II, 18, vs. 11. (Zie Gl.). 't Is het fr. léopard (lat. leopardus), waarnaast in 't oud-fr. ook onze vorm liépar gevonden wordt (Zie o.a. Gloss. op de Fabliaux, uitgeg. door Barbazan, Tome I); 98; ook Walew, 187; als wapenteeken, Torec 3386.
Liden, gaan, voorbijgaan (nog over in overlijden, ml. transpassare, vanwaar 't fr. trépas, dood en de notaristerm, eene acte verlijden of passeeren, terwijl verleden 't fr. passé is, en een jaar geleden vertaald kan worden met l'année passée), 7, 235, 1491, 1652, 2594, 2655, 3777; ook Gloriant, 331; Walew, 405, 417, 8423.
Lijf, leven (ags. lif, ohd. lîp); van denzelfden stam zoowel 't ww. leven (ags. libban en lifian, os. libbian, eng. to live, ohd. lebên), als be-lijven, blijven (ags. bilîfan, os. bilîbhan, eng. to leave, ohd. bilîban). 't Got. heeft liban, leven, bileiban, blijven; 3720; ook Carel ende El. 24, 28; Walew, 75, 125, 557.
[pagina 121]
[p. 121]
Liggen, tijdelijk verblijf houden, logeeren, 1007; ook Carel ende El. 11, Walew, 220; te eens ridders liggen = bij een ridder logeeren, 3012.
Lioen, lyoen, leeuw, (fr. lion), 54, 471, 1171; ook Walew, 6513.
Littekijn, door assimilatie van lycteeken; van lijk (in gelijk en belijk, blijk), dus blijk-ken-merk-teeken, daardoor ook herkenningsteeken. (Zie Bilderdijk, verkl. Gesl. in voce, Clarisse, Natuurkunde, bl. 409-410, en Dr. A. de Jager, N. Archief, bl. 57-70; later werd het in 't bizonder voor merkteeken van eene (genezen) wond gebruikt) 3717; ook Walew, 6424, 6487, 6583,
Lof, roem; vandaar: iemand van love = iemand, die grooten roem verdient, lofwaardig, roemrijk, voortreflijk, 3744, 3751; ook Walew, 122; van love werd daardoor eene adverbiale uitdrukking, die ook bij een ww. geplaatst werd en uitstekend, voortreflijk beteekende: van love dienen is: voortreflijk bedienen, 3606.
Loets, tent, hut, loods, 1387.
Loven, beloven, 3655.
Loven, goedkeuren, prijzen, (tegenover laken), 1456, 1772, 2484, 2498, 3403.
Lude ende stille, ‘algemeene spreekwijze, welke men nu eens door geheel en al, volstrekt, dan eens door in elk geval, in elk opzicht moet wedergeven.’ (Gl. Lsp.), 2173.

M.

Maerberstene, marmer (voor den overgang van m in b zie men hier en elders ember, nember, jamber, enz.), 2374; ook Walew, 10288.
Machlichte, wellicht, waarschijnlijk (verkorte vorm voor: het mach (d.i. kan) licht sijn. Zoo is ook misschien de verkorte vorm van het mach geschien. Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 380), 1561; ook Fl. ende Blanc., 411; Sp. Hist., I7, 30, 9.
Man, in den engeren zin van leenman, 361, 363, 622, 630, 880, 982, 1080, 1604, 3568.
Manlijc, (van man) elk van hen, 1159, 1473; ook malijc, later nog meer verkort tot malk in ons malkander, waarin het nog korter, mekander, werd.
Manscap, in de uitdrukking: manscap doen = eed van trouw als man, vasal, aan den leenheer afleggen, 3817.
Marberijn, marmeren, 2326; ook Walew, 1029.
Mat, een perzisch woord, dat dood beteekent en door het schaakspel in onze taal gekomen is; koning mat = de koning is dood (Zie Dr. Dozy, Oosterlingen, bl. 79); vandaar: verslagen, vermoeid, krachteloos, 806; ook Walew, 486; mat maken = overwinnen, 2342, 3164; wie overwonnen is, verklaart zich mat, evenals in 't schaakspel, 3567.
Mate, adj. arm, gering (Zie Gl. Lsp. en D. Doctrinael), 1061.
Mate, subst. gematigdheid, ingetogenheid, 2442, 2464, 2469, 2478.
Meeste, grootste, voornaamste (Zie Clignett, Bijdr., bl. 266, vlg.), 2429, 2747, 3691.
Meien (hem), zich vermaken, verlustigen. (Zie Dr. A. de Jager, Versch., bl. 238), 2333; ook Walew, 3971.
Meissekijn, meisje, 161.
[pagina 122]
[p. 122]
Meld, mild, behalve in de gewone beteekenis, komt het ook voor in die van edel, grootmoedig, liberaal, 210, 2757; ook Walew, 322, 348.
Menechfout, adj. verschillend en daardoor groot, 2582; als adv. in vele opzichten, vaak, zeer, 774, 1431, 1797.
Menechste, verschillendste, 2327.
Menegertiren, verschillende, allerhande (Zie alretiren), 2331.
Menge (die), evenals die menige = menigeen, 2457.
Mersch, vochtige, grasrijke beemde (daaraan hebben het dorp Maarsen en de Morschpoort te Leiden hun' naam te danken), 2317, 2320; ook Walew, 739.
Mertilie doen = marteling aandoen, martelen, 1239.
Mescien voor messcien = misgeschieden, onpersoonlijk = kwaad wedervaren, mislukken (Zie Dr. A. de Jager, Latere Versch., bl. 287), 2504.
Mesfallen, tegenvallen, mislukken, 3259, 3292.
Mesprijs, schande, 1583.
Metallen, geheel en al, 387, 1316, 3506, 3662.
Mettien, met dien, tegelijk daarmeê, dus terzelfder tijd, terstond daarop, 244, 414, 419, 1497, 1781, 1809, 2083, 2741, 2771, 2831; ook Walew, 1067, 1119, 1607.
Minlike, vriendelijk, 3040.
Moet, gemoed, geest, zin, intentie, kortom alles wat er in het binnenste omgaat; gedachte; soms heeft het meer betrekking op het hart, soms meer op het verstand, 2397, 2548; ook Walew, 153, grote moet = hooghartigheid, 2957
Moete, rust, Kiliaen: otium, (hd. musze), met goeder moete; Kiliaen: otiose, cunctanter, tractim, commode, dus op zijn gemak, 405. (Vgl. Huyd. op Stoke, III, bl. 58 en Gl. Lsp.).
Moeten, mogen, 2746 en elders; ook Walew, 9, 12, 120, 196, 229, 384, 497, enz.
Mogen, kunnen (nog: vermogen), 247, 279, 306, 311, 475, 477, 483, 549, 657 enz.; ook Walew, 165, 178, 251, 276, 428, 436, 489, 496, 502, enz.; al dat hi mach, zoo goed, zooveel hij kan, 855; ook Walew, 171.
Moteelen, metalen (ook motalijn en bij Ruijsbroeck I, bl. 13, 40 en 136, mottael, aangehaald door Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb., IV, bl. 486 en 487). De moteelne mannen, die vs. 3484 en 3500 voorkomen als poortwachters, ‘die altoes derssen ende slaen’, zijn automaten van metaal, evenals in den Ferguut, vs. 1628-1697, ‘die dorpere van metale gemaect’, die een stalen hamer in de hand hield.

N.

Nagaen, onpers. met den dativ. ter harte gaan, bedroeven, 1011.
Narenriden, narijden, 2889.
Negeen, (os. nig-ên en neg-ên, ohd. nik-ein) oorspr. vorm van geen, samengesteld uit een en het overigens verdwenen neh, tusschen twee klinkers neg geworden, een ontkennend partikel, dat in 't lat. nec, neque luidt. Negeen werd, toen men het niet meer begreep, verbasterd tot engeen. Men hield nu en voor het gewone ontkennend partikel en liet dit later geheel weg; vandaar ons woord geen; 654, 1762, 3693; ook Walew, 42, 158, 244, 265.
[pagina 123]
[p. 123]
Nember, nu nimmer, maar in de beteekenis van volstrekt niet, 1757, 2048, 2063.
Nembermere, nimmermeer, 37, 644, 654, 1113, 1871, 1969, 2291, 2525, 2558, 2562.
Nemmee, niet meer (evenals mee voor meer, heeft men ook ee voor eer, min voor minder, bat voor beter), 2289.
Nemmer, niet meer, 2991, geene meer, 2820.
Nerenst, ernst, (met voorgevoegde n, die in naarstig gebleven is. Zie voorbeelden van voorgevoegde n in Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. op naars, naam, nadvenant, navonds, neghelentier, norenbaer, nuchtend, en Oudemans, op Brederoo: naâm, negel, nelboog, noom; vgl. ook neven en nijver); nerenst staat tegenover spel, Torec 3686; vgl. ook Walew, 8575.
Nie, nooit, 49, 451, 1935, 3792; ook als negatie, waar wij het bevestigend ooit zouden gebruiken, 1068, 1780, 3720; met volgend subst. zonder onbepaald lidwoord ni gygant, 3707; en vooral nie man = nooit een man, nu niemand, 3048, 3597; ook Walew, 444, zoo ook nie man in den zin van ooit een man; 1094, 1784, 2322, 3089, 3681.
Nigeren, nergens, 301, 2207, 3162.
Nimare, nieuwe mare, tijding (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 366), 1639.
No, noch, 70, 506, 1101, 1147, 1382, 1919, 2252, 2465, 2839; ook Walew, 52, 159, 206, 250, 353, 503, 513, 524, 545; none, 427, 2251, 2578.
Noen, namiddaguur, (hora) nona, de negende ure, d.i. 's middags te drie ure. (De dagverdeeling in de middeleeuwen was de volgende: metten (hora matutina), 's morgens te drie ure; priemtijt (hora prima), te zes ure; hora tertia, te negen ure; middag (hora sexta), te twaalf ure; noen (hora nona), te drie ure; vespertijt (hora vespertina), te zes ure, begin van den avond; volle tijt of complete (hora completa, waarmeê de kerklijke avonddienst besloten werd), te negen ure, en eindelijk middernacht of midnacht, te twaalf ure. De dag werd dus gerekend van 6 uur 's morgens tot 6 uur 's avonds. Iedere twaalf uur was derhalve juist het midden van den dag of van den nacht; vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 496-497, III, bl. 140; naar deze acht getijden dragen de R.K. getijdenboeken hun' naam) 601, 1170, 1475, 2046, 2184, 2316; ook vindt men noene daghes; Walew, 894, 1056, in tegenoverstelling van de hora nona des nachts, de metten.

O.

Oft, in de beteekenis van het eng. if = indien (ags. gif, os. ef), 1340, 1732, 3635, 3652; ook Carel ende El., 31; vandaar de beteekenis of soms in indirecte vraagzinnen (lat. an), 2946, 3084, 3234, en vandaar weder alsof, 441, 781.
Ombe, om, oorspr. vorm, beantwoordend aan 't gr. ἀμϕί en 't lat. amb in ambire = rondloopen; (later door assimilatie omme, verkort tot om), 47, 87, 1536, 1541, 2130, 2211, 2448, 3248, 3662.
Ombesaten, omwoners, naburen (gevormd als landzaten, voorzaten, nazaten), 3797.
Omtrent, oorspr. rondom (van tranten, gaan, nog over in trant, wijze, en trantelen, bijvorm van drentelen. Zie Verwijs, W. Martijn, bl. 161); vandaar dicht bij, iemand omtrent nemen, is dus: iemand bij zich nemen, 2368.
[pagina 124]
[p. 124]
Ondaet, misdaad, wandaad (on heeft hier dezelfde kracht als in ondier, onkruid, onmensch), 625.
Onderdoen, overwinnen, veroveren (vgl. ons: te onder brengen), 3804.
Onderhorten (hem), tegen elkander stooten (Zie op horten), 2013. (Onder heeft hier de beteekenis van onderling, onder elkander; meestal is het met elkander te vertalen; zoo vindt men ook: ondergheven (nam. slagen), Walew, 2216; onderhaten, Lanc. IV. 6474; onderhelsen (hem), Rose, 7957; onderhouwen, Lorr. II, 816, 3764; ondercussen, Rose, 1217; onderlachen, Floris ende Bl., 959, 3054; onderminnen (hem), Floris ende Bl., 322; ondermoeten (hem), Lsp. II, 3, 147; ondernemen (hem), Floris ende Bl.,3048, Lanc. III, 20510; onderriden, Lanc., II, 640; ondersien (hem), Floris ende Bl., 279, 3055; onderslaen (hem), Lorr., II, 637, 3763; onderspreken, Mnlp., I, 2817; ondersteken (hem), Lanc., II, 99, 109; ondertrowe doen, Torec, 1872, 1887; ondervinden (hem), Lanc., II, 2895, 24920; onderwonden (hem), Lanc., II, 24786, 25417. Zie over dit onder, Huyd. op Stoke, II, bl. 310-312 en Grimm, Gramm., II, 878.
Ondertrowe doen, onderling trouw geven, beloven. (Zie op onderhorten) 1872, 1887.
Onderwinden (hem), zich ergens in mengen, iets wagen, 578, 2217; hem des onderwinden = dat ondernemen, 1103.
Ongehier, ondier, monster, (hd. ungeheuer), eigentlijk adj. in de beteekenis van vreeselijk, akelig en verkort tot ongier; ook, en wel tegenwoordig alleen, onguur (Zie Grimm, Gramm. I, 208, Dr. de Vries, in de Jagers Taalk. Mag., IV, bl. 67-71 en Clarisse, Natuurkunde, bl. 419-425); 1711.
Ongemac, in de uitdrukking tongemake = niet in zijn schik, mismoedig, droevig, adv. met verdriet (Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 99-100, vooral de daar aangehaalde plaats Ferguut, 3691), 269, 542, 876, 1226, 2512, 2761; ook Walew, 273, 303, 765, 1292. In den zin van ongesteld, ziek, komt het voor: 2421; ook Stoke, VI, 1303, Rijmb. 24703, Lsp., II, c. 36, vs. 380.
Ongetes, subst. Getes, als adj. beteekent: passend bij iets; iemand getes sijn (Lsp. I, 45, vs. 48) kan dus zoowel beteekenen: gemeenzaam met iemand zijn, als iemand genegen wezen; als subst. beteekent het dus: wat ergens bij past, wat men noodig heeft of verlangt, het noodige; ongetes alzoo is: wat niet past, wat men niet begeert, en vandaar al wat onaangenaam is, leed (synoniem met verdriet en vernoy in Lanc. III, 11200), 3586.
Ongetrect, onuitgetrokken, 3171.
Ongewilt, subst. gebrek aan macht over iets. (Zie op gewilt). Iemand ongewilt doen, met den genit. = iemand berooven van zijne macht over, zijn bezit van iets, 2123.
Onlanc, niet lang, (nam. daarna), dus spoedig, 1559. (Vandaar tegenw. met de adverb. s onlangs, maar in de eenigzins andere beteekenis van niet lang hiervoor).
Onnen, mnl. vorm van het latere jonnen en het tegenw. gunnen (ags., os. en ohd. unnan, van een' stam, die blazen en vandaar toeblazen beteekende, en vanwaar ook 't gr. ἄνεμος, wind, 't lat. anima, adem en animus, geest). 't Werd vervoegd evenals het ww. kunnen, namelijk: ic an, du ans, hi an, wi onnen, gi ont, si onnen; impf. onde of onste; part geont; en werd ver-
[pagina 125]
[p. 125]
bonden met den genit. der zaak en den dativ. van den persoon; 2787. (Evenals in geëten eene g is ingeschoven, voegde men ook in geond eene g of j en van dit gejond of gegond kwam oudtijds het ww. jonnen, later en nu gunnen).
Onnere, schande (daar de ontkenning in 't mnl. veel meer dan enkel ontkenning is, maar juist stelling van het tegendeel. De dubbele n is eene, bij dit woord, algemeen voorkomende verbastering. Men vergelijke: alleen en wanneer), 816, 2682; ook Walew, 535, 1733.
Onsalecheit, ramp, ongeluk, 148. (Salig beteekent oorspr. vol, rijk en daardoor gelukkig; onzalig dus leeg, eenzaam, - dit is de beteekenis van het onzalige bosch, in Gelderland nabij Dieren - arm en daardoor ongelukkig).
Onscieten, van den dag gezegd, aanbreken, 2179; ook Limb., V, 354; en van den nacht gezegd: Lanc., III, 17996.
Onsochte, onzacht, maar wat sterker dan de ontkenning van zacht en wel deeglijk hard. De o vindt men ook in 't eng. soft. (Synoniem van onsochte is onsoete). 1488; ook Walew, 439, 8616.
Onsoete, 't zelfde als onsochte, dus: hard, met geweld, 433, 536, 1161. (Nog zeggen wij: zoetjes loopen voor zacht loopen; zoetjes is: met voorzichtigheid, stil; vgl. de uitdrukking: zoetjes en zachtjes).
Onsteken, treffen en in liefde doen ontbranden. (Men zegt: in liefde, in toorn ontstoken. Hartstochten worden gewoonlijk bij vlammen vergeleken en welk nauw verband er tusschen ontsteken en branden is, blijkt daaruit, dat bij eene wonde ontsteking en brand synoniemen zijn. Vandaar ook de uitdrukking: in brand steken) 872.
Ontbeiden, afwachten, 2778.
Ontberen, met den genit. = iets nalaten, ophouden met. ('t Komt van het oude beren = dragen - lat. fero, gr. ϕέρω - maar wordt, evenals dragen, opgevat in den zin van: eene zekere richting nemen, fr. se porter. Zie op overeendragen. Ontberen is dus: zich weg begeven van, en vandaar ophouden met) 2068; ook Walew, 180, 3408; Lanc., II, 22271.
Ontbieden, doen weten, rond laten zeggen. (Zie Huyd., op Stoke, II, bl. 244-245) 1272, 2949, 3643. In den zin van oproepen is ontbieden eene elliptische uitdrukking voor doen weten, ontbieden, dat iemand komen moet, 3139.
Ontbreken, van tranen gezegd: uitbreken, ontvloeien, 3790.
Onterven, berooven van erf, (niet in den zin van nalatenschap, maar van goed, bezitting, die men reeds heeft, in 't algemeen), 2875; ook Walew, 1501, 10457.
Ontfaen, impf. ontfinc, part. ontvaen of ontvangen; (de v is door invloed van de t tot f verscherpt) 42, 492, 947, 1213, 1458, 1505, 2240, 2266, 2635, 2653; iets of iemand ontfaen = iets in leen ontvangen, iemand als vasal aannemen, 317, 364.
Onthouden, oorspr. bij zich houden, vandaar onderhouden, voeden, en ook, zooals Torec 793, in dienst nemen; ik ben onthouden = ik ben aangenomen in dienst genomen. (Vgl. Dr. Verwijs, Cassamus, bl. 73-74 en zie Lansloet, 693, Ferg. 602, 646, 709, 712.)
Ontliven, dooden, (niet van lijf, lichaam, maar van lijf, leven berooven. Zie aldaar), 1892. Zie ook Walew, 5639.
[pagina 126]
[p. 126]
Ontoen, door assimilatie voor ontdoen = opendoen. (Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 469-470 en Gl. Theoph.) 325, 2622; ook Walew, 255, 275, 435, 1096; het part. ontaen, beteekent in 't mnl. evenals ook nu nog, soms ontsteld, verschrikt. (Zie Gl. Lsp.) 937.
Ontseggen, weigeren, afslaan, 2176, 2346, 3005, 3638; ook Lanc. II, 7330; ook in 't bizonder voldoening weigeren, 3549.
Ontspringen, wakker worden. (Zie Clignett, Bijdr., bl. 392 en Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb., V, bl. 337) 414, 1723, 3474; ook Walew, 341. Van den dag gezegd, beteekent het aanbreken, 1460.
Ontstaen, gaan staan, waar men niet te bereiken is, dus ontgaan, 3693; ook Walew, 1820, 4281; Lanc. III, 13662, 20662.
Ontvaren, ontgaan, 1322.
Ontwake worden, ontwaken, 1389; Lanc. III, 10709.
Ontwee, oorspr. in tweeën, maar meer algemeen van een, in stukken, kapot, (zooals ook het lat. dis - van denzelfden stam als duo, twee - in samenstellingen als distribuere, disrumpere, discedere, enz. gebruikt wordt) 424, 1350, 2150, 2763, 3293, 3306, 3380, 3396, 3624; ook Walew, 335, 374, 411, 1280.
Ontwisen, bij vonnis iemand iets ontzeggen, zijne aanspraak op iets afwijzen; vandaar verbeurd verklaren, 1931, 1955.
Onvrede, twist, 3802.
Onwaert, in de uitdrukking onwaert hebben = minachten, versmaden, van waerde, den prijs, waarop men iemand schat, achting. Alzoo is waert = geacht, onwaert = ongeacht, of nog sterker: geminacht. Men zeide waert en onwaert hebben evenals lief hebben, leet hebben. (Zie Clignett, Bijdr., bl. 145, 196) 1096.
Onwerde; is waerde = prijs, en dien tengevolge achting, dan is onwerde = minachting en vandaar schande, 2509, 3339. Ook Walew, 8542.
Oert, punt, speerpunt, (lat. mucro). Zie Dr. de Vries, N.W.M.v. Ned. Lett. VI, bl. 161-163. De uitdrukking van inde toerde beteekent van 't speereinde tot de speerpunt, en dus: van 't begin tot het einde, 2638; ook Lorr. II, 3029.
Op beteekent tegen, 423, 844, 1080, 1156, 1313, 1403, 2224, 2762, 2903, en op grond van in de uitdrukkingen: bidden op genade, 84. (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 512-514); op gerechte minne, 85; op gerechter trouwe, 1485, 3742.
Opdat, op voorwaarde dat, indien, 446, 2218, 3709.
Opdoen, van een paard gezegd, afzadelen en aftoomen, dus naar den stal brengen, 786; ook Ferg. 3984.
Opgeven (hem), zich overgeven. (Nog zeggen wij: het opgeven) 1365, 3567.
Opleggen, van schuld gezegd. te laste leggen, 1535.
Oppenbare, van open met verdubbelde p. (Zie voor deze noodelooze verdubbeling op allene en onnere) en van baar, duidelijk: nog over in baarblijkelijk, barrevoets, gebaren, baar = zuiver goud. Dus beteekent het duidelijk, ronduit, onbewimpeld, 2854, 2869, 3066, 3116.
Opscieten, plotseling te voorschijn komen, zich voordoen, 1979.
Opsitten, met afscheidbaar voorzetsel = gaan zitten op in 't bizonder van
[pagina 127]
[p. 127]
te paard stijgen, gezegd, 422, 539, 576, 1288, 2770, 3154, 3455, 3457, 3677; Walew, 71, 3768; Carel ende El. 33, 165, 1364. Ook gezegd van het bestijgen van een' ezel, Torec, 1343.
Opslaen, openslaan, openèn, 160.
Orconde, van oor, (got. us, ohd. uz = uit) en kennen; getuigenis, bewijs, 2480.
Orlof, van 't oude oorloven = toestaan, (got. uslaubjan, hd. erlauben, nu bij ons veroorloven) dus toestemming, vergunning, vervolgens meer in 't bizonder: vergunning om heen te gaan, in dezelfde beteekenis, die verlof heeft; sonder orlof = zonder verlof, 2658. Orlof bidden = verlof vragen om heen te gaan, 245. Orlof nemen = de vergunning nemen om heen te gaan, dus afscheid nemen, 1444, 2101, 2182, 2248; ook Walew, 150. Zeggen wij nu: afscheid nemen van iemand, in 't mnl. luidt het orlof nemen an iemand, 379, 728, 1140, 2077, 2174, 2301; ook Walew, 142. De uitroep uwen orlof, 1286, ook wel eenvoudig orlof, (In 't Wilhelmuslied: ‘oorlof, mijn arme schapen!’) beteekent vaarwel, adieu.
Orgelious, trotsch, hooghartig, in goeden zin (fr. orgueilleux), 489, 1002.
Ors, paard, eng. horse, door metathesis ros. (Zie Clignett, Bijdr. bl. 100) 339, 422, 523, 583, 1042, 1053, 1059, 1160, 1288, 1416, enz.
Oudermoder, grootmoeder, 255, 557.
Oudervader, grootvader. (Zie Gl. Lsp.) 201. Ook Sp. Hist. IV2 19 vs. 14.
Over wordt vaak gebruikt, waar wij nu voor zouden zeggen (Gl. Lsp.), 1167, 1964, 3821 en in uitdrukkingen als over roem, 1941, over recht, 2547, over gerecht orconde, 2480, over waer, 678, 1272, 2290, 2423.
Overdaet, moedwil, geweldenarij, insolentie. (Zie Clarisse, Heim. d.H., bl. 269-271) 485; ook Walew, 2796.
Overeendragen, van overeen = met elkander, samen (over is hier = voor; handelen over dwaes = handelen voor, als een dwaas, dus handelen overeen = handelen als één persoon, dus met elkaar) en dragen in den zin van se porter, eene zekere richting nemen; dus beteekent overeendragen: samen eene zelfde richting gaan nemen, d.i. overeenkomen en vandaar overeenstemmen. (Vgl. ook eendracht en verdrag en Clignett, Bijdr. bl. 272, Clarisse, Heim. d. Heim. bl. 286) 3405.
Overluut, duidelijk, 2033, en vandaar onbedrieglijk, dus stellig, zeker, 310, 2924.
Oversere, bovenmatig, 1612.
Overwel, bizonder goed, 3032.

P.

Pape, priester (eigentlijk vader), 1084, 1086, 1088, 1110, 1118, 1124, 1131, 1141, 1624, 1627, enz.
Parlement, gesprek, ordelijke samenspreking, 2615, 3179.
Pas, weg (fr. passage van passer = doorgaan. Zie Gl. Lsp.; vandaar dat pas kon gaan beteekenen: schriftelijk bewijs, dat men mag doorgaan). De uitdrukking sinen pas vort riden beteekent: zijnen weg vervolgen, 400.
Paulioen, tent, (lat. papilio, fr. pavillon) 3042, 3183; ook Walew, 8740, 8811.
Pine, inspanning, moeite, (fr. peine van 't lat. poena; nog zeggen wij: de pijne
[pagina 128]
[p. 128]
waard = de moeite waard) 386; ook Walew, 486, 519, 540, 572; vandaar verdriet, 1611; Walew, 272, en ook, zooals tegenwoordig, lichaamspijn, 679, 2583, 3235.
Pinen, zich inspannen, beijveren om iets, 1763, 2093, 3730.
Plegen, met den genit. iets bij de hand hebben, uitvoeren (Zie Huyd. op Stoke, III, bl. 297-300; Clarisse, Heim. d. Heim. bl. 118-124); de uitdrukking: harre minnen plegen = met haar een leven van geminnekoos leiden, 1700; ook Floris ende Blanc. 357.
Plein, open vlakte (in dezelfde beteekenis als het fr. plaine, lat. planus), 3640, 3645; ook Walew, 295, 8558.
Poente (te), (fr. à point), op het punt, d.i. het juiste punt, op een prik, juist zooals het wezen moet. (Zie Gl. Lsp. en Walew, 373, 862); de uitdrukking te poente bringen = ten einde, en wel goed ten einde brengen, 1943.
Pogen om iets = trachten naar iets. De uitdrukking pogen om een slapen gaan = gaan slapen, zich te ruste leggen. (Zie Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 253) 2361; zie ook Lanc. II, 42417.
Porsse, gedrang, bizonder aandrang van vijanden en vandaar strijdgewoel, 584, 2776; ook Walew, 2449.
Portenare, poortwachter, 2855; ook Lanc. III, 17319, 20831.
Prinnen, door assimilatie voor prinden, (fr. prendre, lat. prehendere); impf. prant, part. gepronden = nemen. (Zie Gl. Lsp.), 627.
Prijs, lofspraak. Een ridder van prise is hetzelfde als een ridder van love (Zie aldaar), dus een prijzenswaardig, een voortreflijk ridder, 443; ook Walew, 6887, 7983.
Proven, aantoonen, bewijzen, (fr. prouver van 't lat. probare) doen kennen, met de bijgedachte als iets deugdelijks; (in den zin van proberen = onderzoek doen naar iets, komt proeven ook wel in 't mnl. voor, doch niet uitsluitend) iets proven op iemand = de waarheid van iets tegenover iemand bewijzen, 2955; hem proven = zich toonen, en wel, als deugdelijk, voortreflijk, probaat, 1303, 3839.

Q zie C.
R.

Raet, overleg, besluit, voornemen, plan, 883; cone van rade = kloek in zijne voornemens, d.i. stoutmoedig, 2946; sijn raet an iemand setten = zijn eigen recht tot besluiten aan een ander afstaan, dus: zich door iemand laten raden, 3118.
Rechten, richten, aanleggen, van eene speer gezegd, 2904.
Reep, touw, (got. raip = riem, ags. raepan = binden), 1749, 1752, 1758.
Reke, valdeur, ('t zelfde woord als reke, hark, daar zoowel de valdeur van eene slotpoort, als de hark van scherpe punten voorzien was. De valdeuren toch bestonden uit eene aaneengesloten reeks van scherpgepunte, of van ijzeren punten voorziene, balken, die boven uit de poort nederdaalde, en, wie er ten ontijde onderdoor gingen, neerpriemde. In de poort van het vervallen Heidelberger slot kan men nog zulk eene reke zien) 3497.
Rese, reus, 472, 515, 1743, 2821, 2834, 2840, 2864.
Resten, oorspr. vorm van rusten, (evenzeer ging de e tot u over in hen,
[pagina 129]
[p. 129]
hun; lettel, luttel; lesschen, blusschen; schelp, schulp; helpen, hulp, enz.), hem resten = rust nemen, 2050, 3445; ook Lanc. III, 20904 en 20913. Gerest sijn = uitgerust zijn, 1181.
Rivele, ofr. revel, eng. revel, revelry, van 't fr. rêve, lat. rabia, naast rabies - eng. rave -, dat verbijstering, omdoling, later droom beteekende. Riveel is alzoo wilde zwerftocht, vandaar dolle pret, eindelijk vreugde in 't algemeen en in 't bizonder mingenot. (Zie Scheler, Dict. d'Etym. franc., bl. 291; Diez, Etym. Wtb., II, 400 en Dr. de Vries, Taal en Ltbde, I, bl. 155-158). De uitdrukking rivele driven = zich vermeien, 3044.
Roken, bijvorm van roeken; onpersoonlijk ww. bekommeren; en roke u niet = bekommer er u niet over, 963; ook Lanc. II, 8829, III, 10751.
Roeden, van roede = tak, stam, boomwortel, loot (van dezelfde beteekenis als 't lat. virga) dus: takken, stammen, loten wegnemen, zoowel door snoeien en afhakken als door uitgraven; onder den vorm rooien, uitroeien, beteekent het nu enkel nog uitgraven; hout roeden = hout hakken, 1330; ook Rijmb. 28406, 34579; bij Hildegaersberg, bl. 251, vs. 129, gezegd van de dorre ranken van den bijbelschen wijngaard, die te roden, d.i. af te houwen zijn.
Romans, fransch, 2378.
Ropen, oorspr. vorm van roepen, die o.a. nog in 't Rotterdamsch patois leeft, 284.
Rote, rot, troep, bende, (Zie Huyd. op Stoke III, bl. 136-137; van Wijn, op Heelu, bl. 116-119) ofr. rote, mlt. rotta, rota van 't oudl. rupta = een stuk, een deel, eene afdeeling, 2747.

S, Z.

Saen, spoedig, terstond (eng. soon) 41, 97, 102, 152, 159, 224, 286, 298, 318, 340, enz.; ook Walew, 306, 380, 863, 870.
Sage, oorspr. verhaal, verwant met zeggen, later valsch verhaal, leugen, sprookje; sonder sage = zonder bedrog, naar waarheid, 2295.
Sake, oorspr. rechtszaak, rechtsgeding, waar gepleit werd; vandaar somtijds bepleiting en zelfs in 't algemeen taal, zooals: op dese sake = na deze woorden, 26.
Zale. (ags. sele, os. seli, ohd. sali, seli, samenhangend met got. saljan = herbergen, ags. sellan, os. sellian, ohd. saljan = overgeven, eng. to sell = verkoopen). 't Is oorspr. het geheele, door een' buitenmuur omsloten gebouw, dat den naam castellum, kasteel, verkreeg; later alleen het hoofdgebouw binnen den ringmuur, de eigentlijke burg met inbegrip van het slotplein; nog later alleen het groote woonvertrek. Zaal is de geheele burg, vs. 93, waar Bruant gewapend de zaal binnen komt rijden; 580, waar de strijd te paard in de zaal plaats heeft; 739, 939, 1457, 1502, waar Torec door de poort terstond in de zaal komt. Daarentegen wordt er, naar 't schijnt, enkel het groote woonvertrek meê bedoeld, 540, 788, 810, ofschoon men in vs. 810 aan den buitenmuur kan denken, en dan onder de zaal de burg kan verstaan.
Scake, schaakbord, 541; ook Walew, 48, 54, 60, 169, 177, 191, 212, 240, 243, 251, enz. Het woord, evenals het geheele spel, is afkomstig
[pagina 130]
[p. 130]
uit Indië of Perzië. Het heet in Perzië naar den koning tsjach en is dus het koningsspel. (Men zie over dit spel Hoffmann von Fallersleben, op Floris ende Blanc., bl. 120-121, waar het opgenoemd wordt in een latijnsch gedicht onder de zeven ridderlijke spelen in de middeleeuwen, namelijk: equitare (paardrijden), natare (zwemmen), sagittare (boogschieten), cestibus certare (ringwerpen), aucupare (met valken jagen), scacis ludere (schaakspelen) en versificari (dichten). Zie verder over het schaakspel in de middeleeuwen Hüllmann, Städtewesen, IV, bl. 253-256).
Scach, schaterlach, lat. cachinnus, (Zie Dr. Verdam, Taal en Ltbode, VI, bl. 16-18) 3760.
Scacht, speer, 1917, 2029; ook Walew, 401, 411, 7242, 7256.
Scalc, loos, bedrieglijk, 114. De beteekenis loos heeft het nog in het subst. schalk, waarbij de zin nu echter minder ongunstig is. De oorspr. beteekenis van het subst. (ags. scealc, nog over in maarschalk, seneschalk, Godschalk) is dienaar, dienstman, dat eveneens de ongunstige beteekenis van bedrieger kon krijgen, als andere woorden, die eerst iets gerings, daarna iets verkeerds te kennen gaven, bv. boos (vgl. beuzelen), snood (eertijds gering), slecht (eertijds vlak, eenvoudig), dorper (eertijds dorpsbewoner) enz.
Scamp, smadelijke bejegening (over in schimp, beschimpen, schamper. Zie Gl. Karel de Gr.); sonder scamp = eervol, 2651; vaak niet veel meer dan een stoplap, ongeveer gelijk aan in trouwe, sonder waen, 2345.
Scard, opening, gat, (Zie Gl. Lsp. en Limborch) 1347; ook Walew, 10640, Lanc. II, 44612, 45059. Tegenwoordig alleen in gebruik voor een kerf of breuk in een mes of zwaard.
Sceden, oude vorm van scheiden, impf. sciet, part. gesceden, vervoegd even als heten. 't Werd zoowel trans. als intrans. gebruikt; intrans. = heengaan, 3005, 3085, 3642, = uiteengaan, 995, 1179; van den strijd gezegd: de strijd hield op, of liever: de strijders gingen uiteen, 938; trans., van den strijd gezegd = den strijd doen ophouden of de vechtenden scheiden, 1192.
Scieten, in de uitdrukking: te - waerd = op iemand los schieten, 1413; zoo vindt men ook Walew, 7010, scieten an iemand.
Scinden, bijvorm van scenden, zw. ww. als afleiding van schande, (Zie Gl. Lsp.) dus: schande aandoen, in 't ongeluk storten, verderven, 1924.
Scire, spoedig, terstond, (nog over in schielijk = schierlijk) 115, 155, 160, 164, 370, 456, 665, 1133, 1519, 1523, enz.; ook Walew, 255, 257, 260, 416, 843, 2520.
Scoffieren, door assimilatie voor sconfieren van 't ml. disconficere, (van dis en conficere = klaar maken, bereiden, ons confijten) dat beteekende, evenals de fr. vorm desconfire, onklaar maken, geweld aandoen, verderven. (Zoo beteekent ook het subst. ofr. desconfiture, mnl. sconfelture, geweld, later wat verzwakt van beteekenis, ongeval) 3465. Ook Walew, 10782. 't Is dus synoniem met scinden en kromp eerst na de middeleeuwen in tot het geweld aandoen van vrouwen, verkrachten (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 196-197, III, bl. 100-101).
Scoude, schuld, (Zie Gl. Lsp. en voor den overgang van ul of ol tot ou op gewout) 1535.
Scouwen, zien, 1703, 1812, 2002, 2357, 2535.
[pagina 131]
[p. 131]
Sede, gewoonte, leefwijze; quade sede = slechte leefwijze, in 't bizonder van roofridders gezegd, 318; ook Walew, 1689, 't zelfde wat, Walew, 1617, onsede heet. Die sede breken = van leefwijze veranderen.
Seer, verdriet, 132; ook Walew, 148. (Nog over in hartzeer, in zeer doen = verdriet, later pijn doen; en in bezeeren = verdriet, later pijn doen, eindelijk eene lichamelijke wonde toebrengen.)
Zegevri, de zege, de overwinning gevend, van een' ring gezegd, die tooverkracht bezit, 3273. Een zoodanige ring wordt, Lanc. III, 12948 en 12984, een zegevingerlijn genoemd. Zie plaatsen, waar van de tooverkracht van ringen gesproken wordt, aangehaald op vingerlijn.
Seker, in de uitdrukking: iemand seker maken, met den genit. = iemand iets verzekeren, iemand iets als betrouwbare waarheid doen kennen, 3480.
Sekeren, plechtig verzekeren, beloven, 2939; in 't bizonder van een huwelijk gezegd (Zie Huyd. op Stoke. III, bl. 416), de verloving (door eene officiëele plechtigheid) bevestigen, 3420.
Selc, behalve als adj. ook als subst. in gebruik, met het ww. in 't enkelvoud; sommigen, fr. tel, un tel (Zie Gl. Lsp.) 829, 2492. Ook Walew, 2137.
Seriant, oorspr. dienaar, fr. sergeant, lat. serviens (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 18; van Wijn, op Heelu, bl. 142 en 195-196, en Clignett, Bijdr. bl. 314); vaak gebruikt voor een' krijgsman, die voor soldij dient, 972; ook Walew, 1466, 2269, 2577, 6680.
Setten, doen sitten, part. gesat, 32.
Si, in de uitdrukkingen si vive, si twintech, si hondert, enz.: eene gewone constructie in 't mnl. waar wij zouden zeggen: er twintig, er honderd, enz. of ook wel eenvoudig, twintig, honderd, enz. (Vandaar onze constructie: met ons vijven, met hun tienen, verbogen nv. van wi vive, si tiene) si twintich, 3301; si hondert, 940; ook Walew, 297.
Sierheit, versiering, sieradiën, 3034. Zie ook Reinaert I, 2594.
Sin, ‘zintuig, maar doorgaans ruimer, de zetel van het denken, gevoelen en willen, dus hoofd en hart beiden’ (Gl. Lsp.); = gemoed, 2986; vervolgens: wijze van denken, zooals wij zeggen in dien zin, d.i. in dat opzicht; in allen sinnen = in ieder opzicht, fr. en tous sens, overal, 1029, 1055; ook Walew, 2766; vandaar ook in drien sinnen = in drie opzichten, vs. 885, in drie richtingen. (Ten onrechte wordt daar door Dr. Jonckbloet in de uitgave van den Lancelot finnen gelezen, een woord dat in 't mnl. verder ook niet voorkomt.)
Sinden, doen gaan, zenden, zw. ww. als afleiding van 't sterke sinden = gaan, vandaar part. gesint, 239, 2202. Ook Walew, 5326. Tegenwoordig heeft het sterke ww. alleen de beteekenis van het zwakke.
Sitten, zetel, (Zie Gl. Limb.) 2379.
Slaen, part. geslagen en geslegen; in de uitdrukking: slaen met sporen = met sporen steken, 523, 3503; ook Walew, 170, 189, 1934, 8417.
Slapen, verbonden met den inf. gaen, worden beide woorden als een subst. gebruikt en met het artikel een verbonden. Zoo heeft men: pogen om een slapen gaen = trachten te gaan slapen, nog liever eenvoudig: gaan slapen, 2361; ook Lanc. II, 42417; evenzoo komt voor: spreken om een slapen gaen = bespreken om te gaan slapen, Walew, 2588.
Smal, klein, gering (eng. small); vandaar de gewone uitdrukking: groet ende
[pagina 132]
[p. 132]
smal = groot en klein, in 't geheel; vaak met lang en breed weêr te geven, 635, 1307, 1837, 2407, 2783, 3248. Daar iets kleins allicht iets liefs is, (de verkleinwoordjes en 't fr. petit hebben vaak iets liefkoozends) werd het subst. smale gebruikt in den zin van een lief meisje, fr. mignonne en met het epitheton ornans scone, of cuesce vereerd; 2031, 3057, 3238, 3757; ook Walew, 7936, 7960. Reeds in 't oudfrankisch beteekende smala meisje. (Zie Dr. Kern, Glossen in der Lex Salica, bl. 41.)
So, (zie daarover Gl. Lsp.) als expletivum gebruikt, als nog in hierzoo, daarzoo, 2990, 3197; ook Walew, 120, 133, 178, 395, enz. Door een vragend of betreklijk voornw. of bijwoord gevolgd of voorafgegaan, soms ook gevolgd en voorafgegaan tevens, heeft het de beteekenis van het lat. achtervoegsel cumque, (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 44 en Taal en Ltbode IV, bl. 242) wie so = alwie, 2699; ook Walew, 80; wat soe = alwat, 2482; so wat = alwat, 2481; waer soe = waar ook, 2551. So herhaald bij eene tweeledige vraag of twijfel (lat. utrum - an) = óf - óf, 1242, 2441.
Sockeren, 't zelfde als sockelen, bij Kiliaen: struyckelen, caespitare, later sukkelen (eng. to joggle), schokkend of stootend voortgaan, van socken, fr. choquer, eng. to jog, (Zie Dr A. de Jager, Wdb. der Frequent, bl. 663) 586.
Soffier, saffier, blauwe edelsteen. (Men vindt de o in plaats van de a in dit woord ook Floris ende Blanc. 1026, Ferguut, 3057); van soffire glase, 2374 = van blauw gekleurd glas. Men had in de middeleeuwen gekleurde glasschijven, die haren naam droegen naar de in kleur overeenstemmende edelgesteenten - zoo is bv. het kostbaar roodgekleurde robijnglas bekend - en zulke gekleurde glasschijven vervaardigde men dan ook reeds vóór men ons zuiver doorschijnend glas wist te maken. Het glas diende in de middeleeuwen hoofdzaaklijk tot versiering - het schitterde meer dan ons tegenwoordig glas en was dus minder geschikt om het zonlicht ongetemperd door te laten; 't werd dan ook niet enkel in de vensteropeningen, maar ook tegen de wanden aangebracht, bij wijze van behangsel, Zoo bestond ook in den eersten tijd de glasschilderkunst niet uit een schilderen op glas, maar met glas; d.w.z. de vensterglazen waren, evenals mozaïk, samengesteld uit aaneengevoegde stukjes glas van verschillende kleuren.
Som, somen, sommigen, ook eenvoudig men, 2481, 3036, 3037; som - som = deels - deels, 2592; ook Walew, 1011, 1012.
Sonder, uitgezonderd en vandaar behalve, 302, 1383, 3297 (Zoo beteekent het ook maar in den zin van slechts, en ook maar in den gewonen zin, hd. sondern).
Sonderlinc, adj. afgezonderd, eenzaam, 72, 1795.
Sonderlinge, adv. inzonderheid, 79, 3269.
Soude, moest, oorspr. was verschuldigd, lat. debebat, (in dien zin gebruiken de Duitschers nog sollen) 2411; ook Walew, 104, 283, B.v. Vergi. 313.
Sout of tsout, soldij, (vgl. van Wijn, op Heelu, bl. 46-48 en voor den overgang van ol tot ou op gewout) 775, 949, 967. 't Komt af van solidus, een gouden munt bij de Romeinen, later verfranscht sous, een klein zilver muntje van geringe waarde. 't Beteekende in de middeleeuwen in 't algemeen geld, in 't bizonder het geld, dat de huurtroepen ontvingen, tegenw. nog soldij.
[pagina 133]
[p. 133]
Sparen (sonder), namelijk: zonder tijd te sparen, dus: zonder toeven, onverwijld. terstond, (Zie Dr. Jonckbloet, Gl. Reinaert) 1287, 1291, 2188, 2257, 3374, 3632; ook Walew, 71, 6875, 7247, 7287, 8730.
Spareware, sperwer (ohd. sparawari. Zie Diez, Etym. Wtb. bl. 326) 2112; ook geschreven sparware, Heelu, 1037; spereware, Lanc. II, 3007; sporeware, Floris ende Blanc, 621, Limborch I, 54.
Specie, specerij, reukwerk, (fr. épice) 2383; ook Lanc. II, 15065; Walew, 11007.
Spel (Zie Gl. Mnlp. en Gl. Lsp.); in de uitdrukkingen: spel hebben = genoegen hebben, 1219; spel maken = zich verheugen, 1832; in spel = in scherts, 3686.
Spoet, geluk, gelukkige uitkomst. De uitdrukking jegen spoet beteekent: zonder geluk, te vergeefs (Zie Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 250) 805; ook Walew, 2006, 4226.
Staelblint, misschien verkeerde lezing voor staerblint, (waarover men zie Gl. Lsp.) 2412.
Staen, in de uitdrukking het staet mi = ik kan, (tegenw. het staat aan mij) 22. Over de uitdrukking in stade, te staden staen, zie op stade.
Stade, oorspr. = stat, d.i. plaats, vandaar gelegenheid, 2486; ook Walew, 6140; de uitdrukking: met goden staden = met gunstige gelegenheid, vandaar: op zijn gemak, 2988. (Onze uitdrukking te stade komen is: zóó komen, dat het bij de juiste gelegenheid komt, waar het het best past, dus: te pas komen). Te stade staen met den dativ. = te nutte zijn, helpen, (Zie Gl. Lsp. en Dr. de Vries en Dr. de Jager, Taalk. Mag. IV, bl. 57-62) 1936; ook Walew, 166, 472, 480; in denzelfden zin vindt men ook: in staden staen, 994, 2693.
Stat, plaats, (Zie Gl. Lsp.) 67, 95, 261, 458, 525, 632, 722, 740, 853, 903, enz.
Steen, oorspr. steenen gebouw, (de kasteelen heeten nog in 't friesch stinsen) later kerker, (Zie van Mieris, Beschr. van Leiden, II, bl. 381) 983, men vindt karkersteen, Walew, 8302.
Stegereep, reep of band om te paard te stijgen, stijgbeugel, 1789.
Steken, absolute in den zin van met de speer steken, 3167. Vandaar ontving het de algemeene beteekenis van zich verzetten tegen, in strijd komen met (Zie Gl. Lsp.).
Stont, tijd (hd. Stunde, uur); ter stont = te dien tijde, toen, te dezen tijde, 191, 420, 726, 850, 1574; ook ter stonde(n), 214, 300, 615, 1049, 1741.
Storten, vallen, (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 383) 1416.
Strale, pijl, (Zie Gl. Limb.) 500.
Strec, strik, onzijdig, (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 228) 1435, 1491, 2984.
Strimelen, beter striemelen, bij Kiliaen: vacillare, cespitare, d.i. wankelen; (vgl. ook Dr. A. de Jager, Wdb. der Frequent, in voce) 522.
Suer, moeilijk, lastig (nog tegenw.: 't wordt mij zuur gemaakt, een zuur stukje brood); suer worden = tot last worden, zuur opbreken, 3600.
Swegerinne, schoonzuster, 636.

T.

Tafelronde, ook geschreven tavelronde. De tafelronde is eene fabelachtige
[pagina 134]
[p. 134]
instelling, waaraan het volgend verhaal verbonden is, dat men vindt, Lanc. III, vs. 3237 vlgg. Jozef van Arimathea, zoo luidt het, was eens met twaalfhonderd man in de woestijn, waar 't hun aan eten ontbrak, zoodat zij twee dagen lang honger leden. Slechts twaalf brooden bezaten zij; toch schaarden zij zich om eene tafel, - de tweede beroemde tafelronde, immers:
 
‘Die irste tafle die was, daer sat
 
Onse here ende sine jongers ende at.
 
Die tafle voetde beide te samen,
 
Beide die zielen entie lichamen’.

Zoo ging 't ook met de tafel van Jozef van Arimathea. Toen het brood gedeeld was, werd, door den machtigen invloed van het op tafel geplaatste graal - eene gouden drinkschaal, waarin Jozef het bloed had opgevangen, dat uit de zijde van den gekruisigden Christus gevloeid was, - de schare van die twaalf brooden geheel verzadigd. Aan die tafel was een zetel, bestemd voor het hoofd der schare en noodlottig voor ieder, die er zonder recht in plaats nam, want dan vond hij terstond den dood. Naar die tafel maakte de toovenaar Merlijn de tafelronde, waaraan eerst koning Uter, later Artur voorzat, en waarom zich een zeker aantal uitgelezen ridders vereenigde, Lanc. III, vs. 3307 vlgg.
 
‘Bider tavelronden vindewi
 
Dese werelt wel betekent, bedi
 
Daer sijn ridders in gemeinlike
 
Van alden lande van ertrike;
 
Ende alse ridderen gratie gewinnen,
 
Dat mense wille ontfaen daer binnen,
 
Sie priesden haer geluc meer daer ave
 
Dan men hen herde vele goets gave,
 
Ende laten moder ende vader,
 
Wijf ende kinder ende algader,
 
Om te sine geselle van dien’.

Drie gesellen van de tafelronde waren bestemd het verlorene graal weer te vinden, en de geheimzinnige graalavonturen te bestaan, iets wat alleen zij konden doen, die rein van zeden waren. Zooals in 't derde boek, eerste gedeelte, van den Lancelot beschreven wordt, volbrengen Perchevael, Bohort en Galaäd dit verheven werk, waardoor Galaäd, de voornaamste der drie, omdat hij de reinste is, het recht en vermogen krijgt, te gaan zitten in den vreeslijken zetel, die altijd aan de tafelronde werd opengehouden, en, voor den onbekende bestemd, den dood bracht aan menigeen, die er in plaats nam zonder die eereplaats waardig te zijn. (Het tamelijk gelijkluidend verhaal, zooals dit in Wace's roman de Brut voorkomt, vindt men bij Dr. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk., I, bl. 342-343) 45, 646, 1277, 2081, 3109, 3144, 3250, 3258. Later kwam het woord tafelrondc in gebruik voor steekspel, waarin de ridders man tegen man streden, in tegenoverstelling van tornooi, waarin troepsgewijze gestreden werd (Zie Gl. Lsp.).
Tale, van tellen = spreken; en alzoo: in talen = in 't spreken, 2403; met
[pagina 135]
[p. 135]
deser tale = met deze woorden, 738; ook Walew, 151; het woord verkreeg alzoo den zin van gesprek, samenspreking, 490, 1709, ook Walew, 201, 241; en ook van verhaal, o.a. in verschillende uitdrukkingen, die beteekenen: het verhaal afbreken, namelijk die tale laten bliven, 129, 1220, 3581; laten staen, 396; nederleggen, 753, 2105.
Telden, stappen, van een paard gezegd, met gelijkmatige stappen voortgaan, zoodat steeds om en om de beide rechter- en de beide linkerpooten te gelijk verzet worden. Zie Walew, 1516. Een teldende pard, 3033, heet bij ons telganger (lat. gradarius, tolutarius).
Tellen, vertellen (eng. to tell), 1930, 2638, 3592; ook Walew, 159, 1435.
Tilijc, hetzelfde als ons tijdelijk, maar met de beteekenis bij tijds, vroeg, (Zie Gl. Karel de Gr.) 3310.
Tinne, meestal in 't meervoud in gebruik: het bovenste gedeelte van den muur eener versterkte plaats. Die muur was in de oudste tijden, evenals de geheele burg, van hout; daarop waren dan borstweringen, om en om zoo hoog, dat men er zich geheel achter kon verschuilen, of dat men tot aan den hals bedekt was. Over de lagere gedeelten kon men dus heenzien, en vandaar steenen op den vijand neerwerpen of pijlen afschieten. Oorspronkelijk kwamen dus de tinnen vrij wel overeen met de tegenwoordige, van schietgaten of schietgleuven voorziene, houten staketsels. Later waren de tinnen, evenals de muren zelve, van steen. In het fr. heeten zij creneaux; van tinnen voorzien is in het fr. crenelé. Bij Ducange lezen wij (in voce quarnellus) ‘pinna muri, quae fenestrae quadratae effigiem praefert, per quam milites jaculantur’. Ook worden tinnen in 't latijn propugnacula genoemd (Vgl. Huyd. op Stoke, III, bl. 339-340, 472), 3496; ook Walew, 204.
Tyrant, gr. τύραννος; oorspr. zonder t, tyran. maar van eene t voorzien in navolging van truwant, gygant, elefant, enz. De oude beteekenis, overweldiger, onwettig vorst, is in de middeleeuwen overgegaan tot die van geweldenaar, sterk, maar onrechtvaardig man, die niets ontziet, 1329; ook Walew, 9981.
Tirst, het irst (Zie op irst) = eerst, vooraf, vroeger, 263; tirst dat = zoodra als: 240, 1785, 1829, 3637, 3759.
Toecomen, met den dativ.: tot iemand komen, iemand ontmoeten, 1507.
Toegaen, ergens op los gaan, 591.
Toespreken, toedichten, aantijgen, 1375.
Toren, verdriet, leed (Zie Huyd. opStoke, III, bl. 226-267, Clignett, Bijdr. bl. 16), 308, 1635, 3469; ook Walew, 66, 169, 9537.
Torment, pijniging, 2571; ook Walew, 8319.
Tornen, leeddoen (ons toornen); in de uitdrukking: het tornt mi = het doet mij leed; 2059.
Torniren, in een steekspel troepsgewijze kampen, tegenover joesteren = man tegen man kampen (Zie op joeste, van Wijn, op Heelu, bl. 171 en Hoffmann, v. Fall. Horae, VI, bl. 178-179), 2702, 2731, 2775, 3697.
Tornoy, steekspel, waarin men troepsgewijze kampt (Zie op joeste); 1027, 1058, 1062, 1064, 2648, 2653, 2695, 2699, 2720, 2724, enz. Van 't gr. τορνεύειν of τορνοῦν = draaien, cirkelrond maken, kwam 't mnl. torneare en vandaar een subst. tornegium, fr. tornoi, evenals uit torneare 't fr. tourner.
[pagina 136]
[p. 136]
Zoo kwam ook van manus 't ww. maneare, met de hand besturen, mennen, fr. manier en vandaar manegium, fr, manège, de plaats, waar men ment.
Traisoen, verraad (fr. trahison), 2884.
Tramere, heden nog, 459, 1524, 2239, 3527, 3602.
Trinsoen, stuk van eene speer, fr. tronchons van 't lat. truncus, stuk van iets (Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 14), 2020, 2024, 2039; ook Walew, 412, 439, 492, 538.
Troest, vertrouwen, moed; troest geven = goeden moed doen houden, van eene coquette vrouw gezegd, die aan ieder hoop geeft; 2565, 2575.
Troesten, vertrouwen geven, moed inspreken, 847.
Tumen, vallen (Zie Gl. Karel de Gr. vandaar ons tuimelen en 't fr. tomber), 2777, 3133, 3166; ook Walew, 2152, 2380, 2492, 3887, 6646, 7067.
Twaren, waarlijk, voorwaar, 3159, 3322, 3458, 3746, 3780, enz.
Twi, waarom, eig, te wi uit te en wi of wie, instrum. van 't voornw. wie; (evenals bedi, bedie) 1592, 2200, 2548; ook Walew, 195.
Twint, een zeer klein twijntje, een draadje, een pluisje, een niets. Een twint achten wordt door Kiliaen verklaard met: flocci perdere, flocci facere; niet een twint, geen twint is dus: volstrekt niets; 1071, 1358, 2413, 2446, 2580, 3454. Zoo gebruikte men in de middeleeuwen ook: niet een caf, niet een bast (Zie aldaar), niet een stroo, niet een canele, niet twee peren, enz. terwijl wij nog zeggen: geen haar, geen oortje, geen cent, geen pijp kaneel, geen pijp tabak, geen sier, geen lor (Zie Dr. A. de Jager, Verscheid. bl. 251-259).
Twist, strijd (met zich zelf), onrust (van twee met den manlijken uitgang st.), 3096.

U.

Udewaert, van uit, naar buiten, 503, 776, 3056; ook Lanc. III, 10670.
Utermaten, zeer, niet enkel bij een adj. maar ook bij een ww. geplaatst, bv. bij riden, 2848, minnen, 3233, ontsien, 3798.
Utvercoren, uitgelezen, uitstekend, 3145; ook Walew, 1283, 8336.
Uut ende uut, geheel en al, 3244; ook Walew, 3953. Wij zeggen nog door en door, op en top, d.i. op ende op. over en tover, d.i. over ende over. Zoo werd ook uit ende uit door versterking der d tot t uitentuit, en door eene andere verbastering: uit om een duit, zooals in het bekende slot der bakersprookjes: uit om een duit, en het sprookje is uit.
Uutgeven, van een vonnis, uitwijzen (vgl. lat. dare judicium), 1972.

V.

Vaen, vangen, gevangen nemen, vatten, 63, 285, 339, 936, 981, 990, 996, 1301, 1805, 2129, enz., ook Walew, 218, 473, 488, 501, 517, 539, enz. Vaen te met den dat. = iets aangrijpen (Zie Gl. Lsp.); zoo vaen ten swerde, 1163, 1472, ook Walew, 363; zoo ook vaen ten scilde en ten spere, Walew, 398, 2355; vaen ten wapenen, Lorr. II, 1308; vaen ten etene, Walew, 2553.
[pagina 137]
[p. 137]
Vaer, vrees (vandaar vervaard); 829, 1776, 2183, 2551; ook Walew, 5518, 6556, 7858.
Vaken, onpers. met den dativ. slaap krijgen, 3452.
Varen, in de oude beteekenis van gaan, zooals nog in dialect, 52, 57, 246, 459, 507, 661, 725, 748, 773, 807 enz.; ook Walew, 64, 78, 147, 168, 195, 212, 325 enz. Uwer straten varen = uws weegs gaan, 409.
Vart, tocht, reis; in de uitdrukkingen: ter vart = terstond, 390, 703, 763, 1365, 1913, 2309; ook Walew, 312, 332, 404; metter vart = terstond; (nog zeggen wij: met een vaart.) 575, 907, 1465, 1662, 2769; ook Walew, 187, 349, 483, 569.
Vasseel, leenman, 697, 3324, 3333.
Vast, stevig, sterk, 467, 800.
Vaste, in éénen door, zonder afwijken, spoedig; 762, 826, 840, 1144, 3028, 3063, 3142; ook Walew, 1392, 9495, 9751.
Veerenc, bijvorm van varinc = spoedig (Zie Clignett, Bijdr. bl. 61 en Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 362.), 1325.
Venijnt, vergiftigd = gevenijnt, 1905.
Verbiten, doodbijten, verscheuren (Zie Clignett, Bijdr. bl. 289 en Gl. Lsp.), 528.
Verbouden, van boud = moedig, dapper, ook overmoedig (vandaar ons boud spreken), dus dapper worden, moed scheppen (over ver zie men op versien.), 849.
Verkeert, zooals men lezen moet in plaats van verkeest, Torec, 2410 (Zie Dr. Verdam, Tekstcrit. bl. 25). 't Beteekent: van den rechten weg afgedwaald, afgekeerd. Zoo beteekent ook verkeren misleiden (Zie Gl. Lsp.)
Vercopen, in de uitdrukking: iets wordt iemand duur vercocht = iemand moet iets duur bekoopen, 418.
Vercoveren, verkorte vorm van vercoevereeren, oorspr. herkrijgen; (lat. recuperare, fr. recouvrer) vandaar: zijne krachten herkrijgen, zich herstellen, weder krachtig, moedig worden, en zoo eindelijk herademen (Zie Taal- en Ltbode, V, bl. 303-305), 1054.
Verdroeven, bedroefd maken, 3256.
Verduwen, van zich afstooten, verwerpen, en vandaar, evenals verwerpen, op te vatten in den zin van afkeuren, berispen, 1243.
Vererren (hem), met den genit. = zich vertoornen over (Zie ook op erre en arch), 605; ook Walew, 9145. Part. verert = toornig geworden, 3351.
Verhalen, en wel swaer verhalen, naast dipe versuchten, waarmeê het synoniem is, beteekent zwaar, moeilijk ademhalen, 3239.
Verhoeren, beginnen, komen te hooren. (In samenstellingen drukt ver meermalen het begin eener waarneming uit. Zie op versien) 902.
Verhouden, verplaatsen, gezegd van een zwaard, opheffen, 534.
Verladen, overladen, drukken, bezwaren (Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 88, 99) 3622, ook Walew, 10326.
Verloessen, verlossen, 1771, 1835, 1845, 1864; ook Walew, 8397.
Vermeten, uitstekend, wat grooter maat heeft, dan iets anders (Zie Gl. Karel de Gr.), 2732, 3128; ook Walew, 7953. Later in den vorm vermetel, wat de perken te buiten gaat, al te stout.
[pagina 138]
[p. 138]
Vermogen, adj. machtig (Zie Gl. Karel de Gr. en Dr. de Vries, Warenar, bl. 87), 1970.
Vernemen, zien, bemerken, 174, 296, 572, 914, 1034, 1402, 1467, 1669, 1687, 1705 enz.; ook Walew, 47, 244, 318, 324, 369 enz.
Vernoy, verdriet, leed, van vernoyen = verdriet doen, verdrieten (vorm met ver - Zie Taal- en Ltbode, V, bl. 308 - van 't fr. ennuyer, dat van ennuy, lat. in odio, afkomt), 308; ook Walew, 4560, 5623, 8395.
Verranesse, verraad, 2143, 2878.
Versamenen, vereenigen, 3417.
Versien, beginnen te zien, door zien ontdekken, opmerken (Evenals in versien geeft ver ook nog het begin eener gewaarwording of handeling te kennen in verbouden, vercoenen, verhoeren, verkennen, verruiken, verwoeden en zelfs nog tegenwoordig in verheffen - beginnen te heffen, en verzinnen = beginnen te denken. Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 103-105), 1801; ook Walew, 172, 1656.
Verslaen (hem), verslagen, neerslachtig worden, 1017.
Verspreken, berispen (Zie Clignett, Bijdr. bl. 261 vlgg. en Dr. de Vries, N.W.d.M.v. Lettk. VI, bl. 157-158), 544, 3575.
Verstoren, dooden, 1598. Te onderscheiden van een ander verstoeren = herstellen (lat. restaurare).
Versweren, valsch zweren; versworen bliven = meineedige blijven, 3427; Zoo heeft ook het part. een activen zin in gezworenen en saamgezworenen (Zie Taal- en Ltbode, V, bl. 307).
Vervrisen, stijf bevriezen, 791, 2270.
Verwandelen (hem), freq. van wenden, voortdurend zich wenden, van plaats veranderen, d.i. rondloopen (Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 116-117, Mr. Moltzer, Mnl. Dram. Poëzie, bl. 33), 3051, ook Esmoreit, 501.
Verwaten, ww. = vervloeken (Zie Huyd. Proeve, III, bl. 91-93), 1373.
Verwoest. Verwoesten wordt van landen en onroerende goederen gezegd, maar Torec, 771, bij overdracht, van de joncfrouwe van Montesclaer. Het zal beteekenen: terwijl haar land verwoest was. Zoo vindt men woesten ook bij overdracht gezegd van den heer van Renesse en diens vrienden, Stoke, V, 1174.
 
‘Die niet en quamen, bereetmen al
 
Ende woestet se, groet ende smal’.
Vespertijt, de tijd, waarop de kerkelijke avonddienst gehouden werd (de hora vespertina), d.i. 's avonds te zes ure. (Zie verder op noen.) 321; ook Walew, 9506.
Vingerlijn, ring; (evenals het verkleinwoordje van vinger de vingerversiering te kennen gaf, werd ook het verkleinwoord van 't fr. bras, arm, namelijk brasselet, voor armband gebruikt; en zoo verloor ook kraag zijne oorspr. beteekenis van keel, om die van keelbedekking aan te nemen) 3261, 3271, 3504. Zie over de tooverkracht, die aan ringen werd toegeschreven, o.a. ook Floris ende Blanc, 1560 vlgg. Lanc. II, 21451 vlgg. III, 12946 vlgg. 15590 vlgg. Moriaen 4032 vlgg. (d.i. Lanc. II, 46578 vlgg.) Walew, 10022 vlgg. en Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 326-328.
[pagina 139]
[p. 139]
Viseeren, uitdenken, beramen, van 't fr. viser, lat. videre = zien (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 499-500 en Dr. A. de Jager, Taalk. Mag. IV, bl. 356-360.), 877, 883.
Vloeg, tegenw. nog vleug, d.i. vlucht, snelle vlucht (van vliegen afgeleid, is het verwant met vlug en fluks; de Friesche vorm is vlaag.) 522, 2312.
Voestere, oudere vorm van voedster (en betere, volgens Dr. Cosijn, Taalen Ltbode. V, bl. 286), 202.
Voetslach, voetstap, 1670.
Vogaet, waarschijnlijk landlooper, zwerver; van vagari, met niet ongewonen overgang van a tot o, en dus 't zelfde als vagabond? 1367, 1386. ('t Woord is mij nergens voorgekomen; alleen leest men bij Halliwell, Dict. 1855, p. 911 het w. to vogate verklaard met: ‘to ramble about idly.’)
Vorachten, van voor = vooraf en achten = ergens op letten, iets bedenken; dus vorachten = zich voornemen, zich voorstellen (Vgl. Huyd op Stoke, III, bl. 136), 1260.
Vordanne, van heden af, voortaan, 3410.
Voren, voeren, 68, 293, 723, 837, 931, 1063, 1212, 1304, 1847, 1991, enz.
Vortmeer, voortaan, 196.
Vorwerd an, van heden af aan, voortaan, 623, 1871.
Vorwaerdmere, voortaan, 3569; ook Walew, 1532.
Vri, vrijgeboren, en daardoor edel, aanzienlijk; (Zie van Wijn op Heelu, bl. 158-161) 1962, 3522 enz. Ook Walew, 4106, enz.
Vrilinc, vrijer, in den zin van iemand, die dingt naar de hand van een meisje, 80; ook Sp. Hist. I6, 53 vs. 25, waar Maerlant het woord vrilinc gebruikt, terwijl het oorspr. bij Vincentius heeft: ‘femina, blande tentata’, d.i. eene vrouw, aan wie het hof gemaakt wordt.
Vro en vroe, thans vroo-lijk (hd. froh), 263, 265, 873, 2386, 3097, 3209. (van vroe komt af vroude, vreude, vreugde).
Vroe, vroeg (hd. früh.), 2896; ook Walew, 22.
Vroet, verstandig (vanwaar nog bevroeden, vroedvrouw, - fr. sage femme - vroedschap, vroedmeester en bij Bilderdijk ook vroedheid = wijsheid - Voet in 't Graf, bl. 69. -), 3100; ook Walew, 165; vandaar: ergens vroet af sijn = ergens meê bekend zijn, en ook meermalen de comp. vroder, die niet veel meer kracht heeft dan de posit. en in dezelfde uitdrukking en denzelfden zin voorkomt (Zie Mr. Moltzer, De Mnl. Dram. Poëzie, bl. 41-42), 256; ook Walew, 8452, 10003, 10943, Esmoreit, 656, Limb. VII, 1864.
Vroetscap, wijsheid (wel te onderscheiden van de vroedschap, d.i. de door vroede mannen gevormde stedelijke raad, waarin schap eene collectieve kracht heeft), 2393, 2582; ook Lsp. III, 12 vs. 57, Tweede Martijn, 151.
Vrome, voordeel (Zie op vromen.), 3634.
Vrome, got. fruma, verwant met het lat. primus, de eerste, in den strijd, en gr. πρόμος, voorvechter; alzoo: moedig, dapper, deeglijk, 204, 334, 1018 3108, 3145. (In dien zin is het woord nog in de 17de eeuw in gebruik, maar Dr. Verwijs zegt - Cassamus bl. 9 - ‘andere tijden, andere zeden zoo verliep ook de beteekenis van vroom tot die van godvruchtig’.)
Vromecheit, dapperheid, deeglijkheid, 267, 2090, 2432, 2442, 2453.
[pagina 140]
[p. 140]
Vromelijc, dapperlijk, 848.
Vromen, baten, helpen, os. frummian, ohd. frumman, naast ags. fremman (van denzelfden stam als vroom = dapper, oorspr. voorste in den strijd, terwijl vromen oorspr. beteekent voordeel geven, bevorderen, lat. prodesse. Zie verder Clignett. Bijdr. bl. 90, Clarisse. Heim. d. Heim. bl. 125), 2827.
Vroude, vreugd (van vroe); 2355, 2391.
Vruchten, vreezen (hd. fürchten; nog over in godsvrucht), 2127.

W.

Waen, in de uitdrukking, sonder waen = sonder twijfel, stellig; gewone verzekeringsformule (Zie ook Gl. Lsp. op onghewaent.), 2836, 2853, 2972, 3393, 3558; ook Walew, 482.
Waerd, dierbaar, fr. cher, 3187.
Wachten, trans. = bewaken. zorg dragen voor, 473, 2823; ook Walew, 167, Esmoreit, 172, Gloriant, 608. Het woord wachten is niets anders dan het intensief van waken, zooals hechten van heffen, slachten en slechten van slagen = slaan enz.
Wale, wel, 130, 499, 501, 789, 798, 1221, 1456, 1503, 1554, 1708, enz.
Wanc, grondwoord van wenken, wankelen, dus aarzeling, weifeling. (Zie Gl. Lsp.) De uitdrukking sonder wanc, eene gewone verzekeringsformule, beteekent dus: zonder twijfel, voorzeker en komt dus overeen met sonder waen en sijt seker des, 413.
Wanen, vanwaar (gevormd als henen en danen; Zie aldaar), 1710, 1716, 3126.
Wat, in de uitdrukking wats gesciet = wat des gesciet, d.i. wat er ook geschiede (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 478), 2828, 3786.
Weder, terug, in de uitdrukking: op ende weder = heen en terug, nu: heen en weer, 2907; Zoo zeide men in dezelfde beteekenis ook: voort ende weder, Walew, 214.
Wedersake, tegenstander, tegenpartij (hd. widersacher); oorspr. een rechtswoord, daar zaak, oorspr. rechtszaak beteekent; dus is iemands wedersake iemands partij voor 't gerecht, later partner, tegenstander in 't algemeen, 2734, 2760.
Wedertale, tegenspraak (nog zeggen wij: weerspreken, d.i. tegenspreken), 3656; ook Walew, 466.
Wee, in de uitdrukking wee sijn met den dativ. leed sijn, verdriet doen, smarten, 2921, ook Walew, 546.
Welgedaen, van een borch gezegd, goed gebouwd, stevig (Nog zegt men, dat iemand er welgedaan, d.i. gezond en stevig uitziet), 761, 2255.
Welgeraect, eigentlijk: goed getroffen; vandaar schoon (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 257-260), 2553.
Welna = wile na, d.i. een tijd daarna, kort daarna, en vandaar op weinig na (tegenover: bij lange na), dus bijna, 1227, 1316, 3091, 3505, 3661; ook Walew, 268.
Werd, ward, gastheer, 498, 508, 747, 1462, 2349, 2356, 2365, 2368, 2851, 3602.
[pagina 141]
[p. 141]
Were, tegenstand, tegenweer, in de uitdrukking were doen = tegenstand bieden, 2665; op sijn ors sitten ter were = zijn paard bestijgen, om zich te verweren, 422.
Werre, verwarring, 1108.
Wet, godsdienst, geloof; vandaar de gewone verzekeringsformule; bi mire wet = bij mijn geloof; geheel hetzelfde als het fr. par ma foi, 415, 959, 1853; ook Walew 5477.
Wijch, strijd (Zie op eenwijch, waar men bij de met wijch samengestelde woorden nog voegen kan: Lodewijk, d.i. Hludowig, de in den strijd beroemde), 254; ook Walew, 2250, 2370.
Wile, tijd, 2574. De uitdrukking die wile dat = zoolang als, terwijl, 1630, 1774; die wile alleen = terwijl; nu heeft het onder den vorm dewijl eene causatieve beteekenis gekregen. Van wile = tijd, komen nog af de woorden wijlen, oudt. wilen (Zie aldaar), verwijlen = vertoeven, den tijd uitrekken, middelerwijl, onderwijl, terwijl, bijwijlen, wileneer of wilenere = in vroeger tijd; nu verkort tot weleer; wilena of welna (Zie aldaar), kortswijl en langwijlig.
Wilen, weleer, 1370, 2494. 't Is eigenlijk een verbogen nv. van wile, tijd, nog over in den zin van overleden, nam. wijlen de heer A, d.i. de heer A van weleer, de overleden heer A.
Winnen, voortbrengen, teelen, 2872.
Wijsdoem, niet te verwarren met wijsdom, eng. wisdom = wijsheid, maar van wijzen = uitwijzen, en doemen = oordeelen (lat. damnare), dus: von nis, gerechterlijke uitspraak, 1940.
Wisen, aanwijzen, leeren, 1230; maar ook: uitwijzen, oordeelen 1958, 1960, 2547. 't Part. was niet, zooals nu, gewezen, maar gewijst, gewiset (vandaar ons gewijsde, Zie Dr. de Vries, Taalk. Mag. IV, bl. 72), 2072, 2595.
Wisse, juister wissche, een gedraaide band van teenen of stroo; (Zie Dr. A. de Jager, Verscheid. bl. 313-315) 1673, 1675, 1679.
Wijt, uitgebreid, groot, 6, 322; ook Walew, 1057.
Wonder, in den zin van iets verwonderlijks, iets, waarover men zich verwondert; de uitdrukking: wonder (subj.) heeft mi (obj.) des of eenige andere genit. der zaak = verwondering grijpt mij aan ten opzichte van dit of dat, d.i. ik verwonder mij daarover, 392.
Wonderen, onpers., het wondert mi = het verwondert mij, 3762; ook Walew. 10337.
Wonderlijcheit wordt evenals wonder gebruikt, nam. wonderlijcheden (subj.) hebben iemand (obj.) des of eenige andere genit. der zaak = iemand verwondert zich over iets, 188.
Worptafel, 2332; ook Walew, 2966. De worptafel is het verkeerbord, ook quaecbort genoemd, en nu meestal bak of tiktak geheeten. De naam is ontleend aan het werpen van de teerlingen (dobbelsteenen) op het bord, de plank, de tafel (in dezelfde beteekenis als 't lat. tabula); evenals tegenwoordig het tiktakspel, werd ook het worptafelspel met schijven gespeeld, meestal in de zoogenaamde dobbelscholen, die men in de meeste steden vond, en waarop de regeering, evenals tegenwoordig nog op de
[pagina 142]
[p. 142]
loterijen en speelbanken, een bizonder toezicht hield. Vgl. Hoffmann von Fall. Horae B. VI, bl. 170-173.
Wort, woord, heeft in 't meerv. wort, zooals ook eenige andere onzijdige woorden van de sterke verbuiging - a-stammen - bv. jaer, been, (nog: op de been), dier, swaerd; 375, 1884, 1944, 2392, 3408.
Wrene, paard, in 't bizonder strijdros (frank. waranio) 537, 3280; ook Walew, 314, 763.

Y zie I.

 

Z zie S.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken