Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spieghel historiael. Deel 2. Partie II en III (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spieghel historiael. Deel 2. Partie II en III
Afbeelding van Spieghel historiael. Deel 2. Partie II en IIIToon afbeelding van titelpagina van Spieghel historiael. Deel 2. Partie II en III

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.41 MB)

Scans (27.48 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (1.76 MB)

tekstbestand






Editeurs

Eelco Verwijs

Matthias de Vries



Genre

poëzie

Subgenre

kroniek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spieghel historiael. Deel 2. Partie II en III

(1863)–Jacob van Maerlant, Philip Utenbroecke, Lodewijk van Velthem–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 207]
[p. 207]

III partie. IV boek.

Hier begint die vierde bouc vander derder partien.
In wat jaren Honorius ende sijn neve trike ontfingenGa naar voetnoot1). I.

 
Ga naar margenoot+ Honorius, die XIII jaer
 
Geregneret hadde, overwaer,
 
Int Roemsche rike in Occident,
 
Ende sijn broeder in Orient,
5[regelnummer]
Regneerde met sinen neve vort
 
Theodosius, alsemen hort,
 
XIIII jaer getrouwelike.
 
Si ontfingen tRoemsce rike
 
Int jaer ons Heren, wet vorwaer,
10[regelnummer]
CCCC ende XI jaer.
 
Ga naar margenoot+ Stillicoen, die valsche graveGa naar voetnoot2),
 
Gincs den keyser Honorius ave,
 
Die siere dochter hadde te wive,
 
Ende pijnde, die keytive,
15[regelnummer]
Hoe hi sinen swager ontlive,
 
Ende hi sinen sone bedrive
 
Dat hi come ter keysercrone.
 
Die pensede ene nieuwe hone.
 
Hine rekent min no mere,
20[regelnummer]
Dat hi onder den keyser was here,
 
Hine wildene oec onterven
 
Ende alt Roemsce lant bederven;
 
Want hi was, alse wijt horen,
 
Vanden Wandelen geboren,
25[regelnummer]
Ende heeftse ontboden, dat si quamen
 
Inden Duudscen lande tsamen,
 
Ende leden den Rijn met allen,
 
Ende quamen int lant van GallenGa naar voetnoot3):
 
Si vondenGa naar voetnoot4) tlant al sonder were,
30[regelnummer]
Groten scat ende grote lijfnere;
 
Sine dorsten upten keyser niet mecken,
 
Hi soude hem sine macht ontreckenGa naar voetnoot5).Ga naar margenoot+
 
Alaricus met sinen rotenGa naar margenoot+
 
- Die coninc was vanden Wester Goten,
35[regelnummer]
Ende so vanden Romeinen versaget,
 
Dat hi gerne hadde bejaghet
 
Ieweren enen hoec vanden lande,
 
Ende boot beede sine hande,
[pagina 208]
[p. 208]
 
Datmen hem gave bosch ende heide,
40[regelnummer]
Lucht, water ende weide, -
 
Hine eeschede niet dan vrede
 
Enten rike te dienne mede,
 
Ende maecte mettem sekeringeGa naar voetnoot1).
 
Ga naar margenoot+ Stillicoen, die sonderlinghe
45[regelnummer]
TRoemsche rike wilde onteren,
 
Sprac hier toe an dandre heren,
 
Die up tRoemsce rike vochten,
 
Dat si hem oec hulpe brochten:
 
Die Swaven entie Allane
50[regelnummer]
Entie Borgenyoene trac hi hem ane,
 
Ende hevet met sinen rade met allen
 
Almaengen ende tlant van Gallen
 
Ghedestruweert ende Acquitaengen,
 
Ende meest altemale Spaengen;
55[regelnummer]
Want bi sire valscher mort
 
Quamen dese liede vort
 
Ende scorden dat Roemsce rike,
 
Alse ghi sult horen cortelike;
 
Want hi den swager waent versagen
60[regelnummer]
Ende al uten rike jaghen,
 
Ende Eucherius sinen sone
 
Dedsi keyser maken om tgone.
 
Die Wandelen entie Allane
 
Entie Zwaven met menegen vane
65[regelnummer]
Quamen treckende in Vrankelant,
 
Alse die wilden altehant
 
In dat rike lant van Gallen.
 
Jegen hem quamen gevallen
 
Die Gallen met stouten moede,
70[regelnummer]
Maer en verginc hem niet te goede;
 
Want die Wandelen sloegense omme
 
Ende dodere ene grote somme.
 
Der WandeleGa naar voetnoot2) heren waren doe
 
Marcomeris ende Sannoe.
75[regelnummer]
Dus quamen si den Rijn toe ane
 
DieGa naar voetnoot3) Zwaven entie Allane,
 
Ende wonnen in corten tide
 
Alle die landscepe met stride
 
Toten berghe, die heetGa naar voetnoot4) Pyrene,
80[regelnummer]
Dien men, wanic, int gemeene
 
Nu ter wilen PorsesersGa naar voetnoot5) heet,
 
Daer Gallen ende Spaengen sceet.

Vanden Wandelen ende sente Nichasise. II.

 
Nu die Wandelen over Rijn waren,Ga naar margenoot+
 
Scicden si hem in groten scaren.
 
Die coninc vanden Wandelen was
 
In dien tiden, alsict las,
5[regelnummer]
ModegisilusGa naar voetnoot6), die XXX jaer
 
Allen kerstinen was te zwaer.
 
ResplendialGa naar voetnoot7) die was te waren
 
Coninc vander Alanen scaren;
 
Maer die Wandele te samenGa naar margenoot+
[pagina 209]
[p. 209]
10[regelnummer]
Waren vander meester namen:
 
Dese daden die meeste mort.
 
Ga naar margenoot+ Cume so bleef eenege port
 
Bewest den Rine, benort den berghen,
 
Sine gingense dore ergenGa naar voetnoot1),
15[regelnummer]
Ende slougen ende vingen
 
Alle die kerstine, die si begingen.
 
Dese plaghe hadde voersien
 
Sente Nychasis lange voerdien,
 
Eer datse God sendde in Gallen,
20[regelnummer]
Ende seide een sermoen vor hem allen,
 
Dat Riemen ende andere steden
 
Omme hare grote overdicheden
 
Ende omme hare dorperlike luxure
 
Gheselen God soude harde sture;
25[regelnummer]
So dat die Wandelen met gewelt
 
Vele steden hebben gevelt,
 
Ende hebben Riemen, die grote stat,
 
Ommeseten ende maectense mat.
 
Wandelen waren sulke liede,
30[regelnummer]
Dat si no gichte, eere no miede
 
Niene begerden, no ander goet,
 
Meer dan stuerten kerstine bloetGa naar voetnoot2).
 
Alt lant omme Riemen die port
 
Hebben si beroeft ende testort;
35[regelnummer]
Ende want hem die kerstine dochten
 
Dat si hare gode niet en mochten,
 
So wilden si vellen altesamen
 
Dat was van kerstijnre namenGa naar voetnoot3).
 
Sente Nychasis die sat
40[regelnummer]
Bisscop te Riemen in die stat,
 
Entie Wandelen die streden
 
Uptie mure vander steden;
 
Ende so machtich was dat here
 
Entie gramscap van onsen Here,
45[regelnummer]
Dat daer die porters stonden ter were,
 
Dat dat en halp min no mere;
 
So dat die porters worden vervaert
 
Ende liepen ten bisscop waert,
 
Die tier wilen ende up dien dach
50[regelnummer]
Indie kerke in bedingen lach,
 
Ende bat Gode ende siere genaden,
 
Dat hi sijn volc moeste beraden,
 
Ende dat moeste vor hare zonden
 
Die ghesele sijn, die si tien stonden
55[regelnummer]
Vanden heidinen moesten ontfaen.
 
Die porters vrageden hem saen,
 
Weder si hem up wilden gheven
 
Ende in eigijndoeme leven,
 
Oft dat si voer haer recht
60[regelnummer]
Sterven aldaer int gevecht.
 
Sente Nychasis wiste dat
 
Van Gode, dat Riemen die stat
 
Altemale soude sijn testort,
 
Ende hevet aldus gheantwort:
65[regelnummer]
‘Wi weten wel ende kinnen,
 
Dat wi in deser onminnen
 
Ghevallen sijn tonser onneren
 
Biden rechten ordele ons Heren:
 
Dit hebben verbuert onse zonden.Ga naar margenoot+
70[regelnummer]
Dies so radic tesen stonden,
 
Dat wi ons gewillike keren
 
An die ghesele Gods ons Heren,
 
Ende wi daer ane lopen
 
In berouwenessen ende in hopenGa naar voetnoot4);
75[regelnummer]
Ende laet ons hier ontfaen de doot,
 
Dat dese pine ende dese noot
 
Ons make van zonden reene;
 
Ende ic wille met u ghemeene
 
Ofte vor u die doot ontfaen.
80[regelnummer]
Nu laet ons Gode bidden saen
 
Vor onse vianden, datse onse Here
 
Noch ter zalicheden kere.’

Van sente Nychasis doot. III.

 
Sente Eutropia bat ende las,Ga naar margenoot+
 
Die des bisscops zuster was,
[pagina 210]
[p. 210]
 
Ende troeste ter marteleren crone
 
Den goeden lieden also scone.
5[regelnummer]
In deser tijt, in deser stonde,
 
So hebben die vule honde,
 
Die Wandelen, tebroken de mure,
 
Ende sijn comen gelopen dure.
 
Wat dat si vonden in die port,
10[regelnummer]
Hebben si geslegen ende gemort.
 
Alse die bisscop dat vernam,
 
Dat dat heidijn volc inquam,
 
Lach hi in onser Vrouwen kerke,
 
Die hi van sconen gewerke
15[regelnummer]
In sinen tiden stichten dede,
 
Ende hadde den stoel geset daer mede,
 
Daer die bisscop in sitten soude
 
Up dien tijt dat hi sterven woude,
 
Ende sijn zuster Eutropia
20[regelnummer]
Ende sine gesellen volgeden na.
 
Hi quam al lesende saen
 
Ter west monsterdore gegaenGa naar voetnoot1),
 
Ende sach geent volc in comen getrect
 
Al niet ysere verdect.
25[regelnummer]
Metter hant weivedi, alse die woude
 
Datmen een stic horen soudeGa naar voetnoot2),
 
Ende sprac: ‘AyGa naar voetnoot3) ! erdsce mogenthede,
 
Die te Gods onderhorichede
 
Altoes moet sijn gereet,
30[regelnummer]
Wedert es lief of leet!
 
Twi eist, dat ghi tesen tiden
 
Sonder redene wilt striden,
 
Ende uwen zege, die hort ter eren,
 
In verwoetheden wilt keren?
35[regelnummer]
Want die trecht can wel bedieden
 
Vanden edelen orloges lieden,
 
Die wilen die vianden onderdreven,
 
Hi vindet dus van hem bescreven:
 
Wes den omoedegen goedertiere,
40[regelnummer]
Ende orloge emmer uptie fiereGa naar voetnoot4).
 
Nu es dit omoedege kerstijn diet,
 
Dat ghi vor u hier liggen ziet,
 
Omocdelike nu ten stonden
 
Gereet te stervene om sine zonden.
45[regelnummer]
Laet u uwe zonden rouwen sere,
 
Ende kent Gode den rechten Here,Ga naar margenoot+
 
Dat sine gramscepe ende sine onwerde,
 
Alhier nu met uwen swerde
 
Up ons toget alse te castijene,
50[regelnummer]
Up u niet en valle te vermalendijene
 
Euwelike inder hellenGa naar voetnoot5).
 
Wildi oec doden mine ghesellen,
 
Die dore Gode die were begeven,
 
Ic late gerne vor hem mijn leven.
55[regelnummer]
Doet mi mede sonder sparen,
 
Dat wi tsamen te hemele varen.’
 
Alse hi dit sprac, sine achtens niet;Ga naar margenoot+
 
Maer die bisscop den hals biet,
 
Ende seide dit versekijn daer na:
60[regelnummer]
‘Adhesit pavimento anima mea.’
 
Met dien een Wandel liet vliegen tswaert
 
Ende slouch hem thoeft af metter vaert,
 
Ende thooft vulseide dat versekijn sumGa naar voetnoot6):
 
‘Vivifica me secundum verbum tuum,’
65[regelnummer]
Dats: ‘Here! gef mi weder tleven
 
Na dijn wort dat es bescreven.’
 
Noch leghet die steen vorden dosaleGa naar voetnoot7)Ga naar margenoot+
 
Te Riemen, daermen waent walc
 
DatGa naar voetnoot8) sente Nychasis onthoeft was.
70[regelnummer]
Men seget ende men waent oec das,
[pagina 211]
[p. 211]
 
Ende men scrivet oec andie want,
 
Dat hi sijn hooft uphief wetter hant
 
Ende droucht tote upten hoeftoutaer;
 
Maer in sine passien, overwaer,
75[regelnummer]
Sone lasict niet bescreven;
 
Maer God, van wien coemt al tleven,
 
Mochte wel, alsonder waen,
 
Die miracle hebben gedaen.

Sente Eutropien doot. IIII.

 
Ga naar margenoot+ Eutropia die heeft versien
 
Haren broeder doot mettien,
 
Ende mercte ten selven tiden,
 
Dat men haers wilde vermeiden
5[regelnummer]
Om hare scoenheit; want sise wouden
 
Te haerre onsuverheden houden.
 
Upten ghenen soe hare verdrouchGa naar voetnoot1),
 
Die haren broeder thovet afslouch:
 
- ‘Wapene!’ riep soe, ‘mordenare, tyran!
10[regelnummer]
Du heves enen heilegen man
 
Met dinen onreinen handen
 
Hier vermort te dinen scanden,
 
Ende wils mi houden levende mede,
 
Om te vulbringene dine dorperhede.
15[regelnummer]
Dat ordeel, dat van Gode coemt,
 
Hevet di nu ter stat verdoemt.’
 
Mettien soe upten mordenere spranc,
 
Ende vergraemdene an sinen danc,
 
Niet alse een wijf uten tinne,
20[regelnummer]
Die ter wraken hadde minne,
 
Maer dat God daer wilde wreken,
 
Ende heeftem dogen uutgestekenGa naar voetnoot2),
 
Alse die vele seerre begerde
 
Daer te blivene onder die swerde,
25[regelnummer]
Dan soe hadde gedaen zonde
 
Onder die dorpre heidine honde;
 
Ga naar margenoot+ Ende es dus aldaer doot bleven
 
Haren heilegen broeder beneven.
 
Dander volc al ghemeene
30[regelnummer]
Slougen si doot, groot ende clene,
 
So darmen int heilege bloet
 
Achter straten te Riemen woet.
 
Nu gesciede dese plaghe
 
Naest sente Lucien daghe.
35[regelnummer]
Alst al verstegen was daer,
 
Quam den vianden an groet vaer,
 
Alse of si sagen in dien tiden
 
Ingelen scaren up hem striden,
 
Ende hebben in die kerke gehort
40[regelnummer]
Einselijc luut ende wort,
 
Meer dan iemene heeft geloef.
 
Van vare lieten si den roof
 
Ende sijn sonder keren gevloen,
 
Waer so si waenden geroen.
45[regelnummer]
Dus bleef ydel die stat te waren,
 
Entie heileghe maertelaren
 
Waren bi daghe ende bi nachte
 
Lange onder der inghele wachte;
 
So dat lieden, die waren ontweken
50[regelnummer]
Ende verre danen gestreken,
 
Van verren bi nachte saghen
 
Vander steden, daer si lagen,
 
Grote claerheit ende lecht,
 
Ende gevoelden comende echt
55[regelnummer]
Van danen die lucht so soete;
 
Oec horden si met goeder moete
 
Den scoensten zanc daer mede singen,
 
Die soete was boven allen dingen.
 
Dus omme dese miracle groot
60[regelnummer]
Die porters, die vander doot
 
Een cleenreGa naar voetnoot3) menechte sijn ontweken,
 
Sijn bet naerrc der stat gestreken,
 
Dien God liet dat lijf behouden,
 
Dat si die maertelers graven souden.
65[regelnummer]
Si quamen doch bet naer der stede
 
In vastene ende in haer gebede:
 
So sijn si alle ghinder comen,
 
Daer si die soete lucht hebben vernomen.
 
Beede met love ende met claghen
70[regelnummer]
Namen si die dode daer si laghen,
 
Ende brachtense met groter werden
[pagina 212]
[p. 212]
 
In heilegen steden daer ter erden.
 
Vort meer pijnden si meere
 
Gode te dienne onsen Here,
75[regelnummer]
Dan si te voren hadden gedaen.
 
Dus eist te Riemen vergaen,
 
Entie Wandelen voeren vort.
 
Cume was casteel of port
 
In Gallen, dat nu gemeenlike
80[regelnummer]
Al meest heet Vrankerike,
 
Sine hebbent met gewelt
 
Ghedestruweert ende ghevelt.

Vanden bisscop Desidere van Lengers. V.

 
Ga naar margenoot+ CrosusGa naar voetnoot1) was hertoge, wi lesent dus,
 
Onder den coninc ModegisilusGa naar voetnoot2).
 
Over die Wandelen, die dorstreden
 
Ga naar margenoot+ Gallen ende velden die steden.
5[regelnummer]
Dese quam met sinen scaren
 
Te Bourgoengen waert gevaren,
 
Rovende ende vellende mede
 
Dorp, lant, borch ende stede,
 
Ende viel vor Lengers, die vaste statGa naar voetnoot3),
10[regelnummer]
Die hi met crachte besat
 
Met eenen ongetelden here.
 
Die bisscop die hiet Desidere,
 
Die den stoel hilt vander stede,
 
Ende was van groter reinechede,
15[regelnummer]
Van cleenre spise, milde den aermen,
 
Diere hi sere began ontfaermen,
 
Goedertieren ende ghemate,
 
Ghedoochsamech ende gesateGa naar voetnoot4).
 
Alsene die Wandelen besaten sture,
20[regelnummer]
So es hi gegaen ten mure
 
Met papen ende met clerken mede,
 
Ende metten porters vander stede,
 
Ende riep vanden mure lude:
 
‘Wi sijn Jhesus Cristus lude;
25[regelnummer]
Den levenden God der mogentheden
 
Dien ceren wi ende anebeden,
 
Diet al maecte dat es goet.
 
Siet dat ghi ons geen quaet en doet,
 
Dat die gramscap Gods en come
30[regelnummer]
Up u ende u verdome.’
 
So hi van Gode meer castijt,
 
So dat volc vermalendijt
 
Met torne meer wart ontsteken.
 
Met engienen gingen si breken,
35[regelnummer]
Ende quamen in ten tinnenGa naar voetnoot5).
 
Wat so sire vonden binnen,
 
Weder het was man of wijf
 
Of kindere, si namen hem tlijf:
 
Al dat si vonden was viant;
40[regelnummer]
Si staken an vier ende brant.
 
Maer dien bisscop hebsi vonden
 
Indie kerke, liggende tien stonden
 
Vaste in siere gebede.
 
Si vingene ter selver stede,
45[regelnummer]
So dat menne vor Crosus brochte.
 
Den bisscop was te moede onsochte
 
Van sinen portren tferlies,
 
Ende bat ghenen Crosus dies,
 
Dat hi die porters vander stede
50[regelnummer]
Dor ons Heren wille vermede:
 
Voer hem selven en bat hi niet.
 
Crosus lelike up hem siet,
 
Ende sprac hem an met wilder tale,
 
Dat die man verstont niet wale,
55[regelnummer]
Alse die fel was ende vreetGa naar voetnoot6).
 
Die bisscop offerdem ghereet,
 
Dat hi gherne die doot anginge,
 
Up dat die prince gehinghe,
 
Datmen doch die grote mort
60[regelnummer]
Verbode daer inde port.
 
Dat en mochte niet gescien;
 
Want die wilde barbarien
[pagina 213]
[p. 213]
 
Die was sonder enege genaden
 
Ga naar margenoot+ Ende met felheit gheladsen.
65[regelnummer]
Te hant geboot hi, dat men rovede
 
Den bisscop van sinen hovede.
 
Vele kerstinen, sonder waen,
 
Moesten dat selve anevaen,
 
Ende wart gesleghen inde stat
70[regelnummer]
Menech man ende wijf omme dat;
 
Ende emmer moeste hi laten thooft,
 
Wie so lijede dat hi geloeft
 
An Jhesum Cristum onsen Here:
 
Van dien ontginc min no mere,

Miraclen vanden bisscop. VI.

 
Ga naar margenoot+ Die mordenare, die den bisscop slouch,
 
Onlange hire roem af drouch,
 
Maer hi liep hem selven doot
 
Jegen enc porte met haesten groot,
5[regelnummer]
Diere noch anden muur staet.
 
Noch omme sine dorpre daet
 
Sone was soe niet upghedaen,
 
Maer vermaect was soe saen,
 
Te lijctekene openbare
10[regelnummer]
Dat die dinc gesciede dare,
 
Ghelijc dat soe ware verbannen
 
Van Gode ende van allen mannenGa naar voetnoot1).
 
Die mordenare, die tswert verdrouch,
 
Alse hi den bisscop thovet afslouch,
15[regelnummer]
Hadde die bisscop ten selven stonden
 
Eenen bouc in sine hant gepronden,
 
Alse die vercoren hadde sere
 
Ons Heren wort ende sine lere.
 
Alse dat swert den hals afleetGa naar voetnoot2),
20[regelnummer]
Voert inden bonc vort ende sneet
 
Metten slaghe vele blade;
 
Maer God behoede sander scade
 
Die lettre, dat soe was ongecorven,
 
Ende datter en geen was bedorvenGa naar voetnoot3).
25[regelnummer]
Des bisscops bloet bestorte mede
 
Den bouc oec ter selver stede,
 
Ende gaf ter selvere stonde
 
Van siere maertelie orconde;
 
Nochtan, alsement wel besiet,
30[regelnummer]
Sone scadet den lettren niet.
 
IX daghe binnen Meye
 
So wart gepassijt met gescreie
 
Desc bisscop DesidereGa naar voetnoot4),
 
Ende voer onder der ingle here,
35[regelnummer]
Alse die maertelare ons Heren.
 
God hi doet hem noch vele eeren;
 
Want die droeve oft ongesont
 
Hem versouct al noch ter stont,
 
Hi gaet blide siere vaerde;
40[regelnummer]
Waert dattem ander dinc verswaerde,
 
Ende hine versouct met goeder herten,
 
Hi wert quite vander smerten;
 
Es hi cropel, blent of stom,
 
Of vanden artentikenGa naar voetnoot5) crom,
45[regelnummer]
Souct hine met reinen moede,
 
Hi ghevet daer sine goede,
 
Onder dandre miracle gemene,
 
Die hi doet menech ene,
 
So doet hi eene sonderlinghe:Ga naar margenoot+
50[regelnummer]
Die in siere kerken ginghe
 
Om te zwerne up sinen outaer,
 
Ende Gods name aneroept daer,
 
Ware oec sijn eet valsch of waerGa naar voetnoot6),
 
Het worde te hant openbaer;
55[regelnummer]
Want Gods wrake, sonder waen,
 
Soudene thant uptie stede slaen.
 
Met desen bisscop DesidereGa naar margenoot+
 
Bleef doot een groet kerstijn here
 
Ende sijn coerbisscop Vincent:
60[regelnummer]
Dus eist te Leugers bekent.
[pagina 214]
[p. 214]

Van sente Antidius van Besensoen. VII.

 
Ga naar margenoot+ Alse dus Lengeres was ghevelt,
 
Voeren si henen met gewelt,
 
Die Wandelen, van steden te steden,
 
Ende roveden ende streden,
5[regelnummer]
Ende daden overgrote mort
 
Uptie kerstine weder ende vort,
 
So dat si quamen te Besensoen,
 
Daer si dat selve wilden doen,
 
Dat si te Lengeres hadden gedaen.
10[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die erderschbisscop, sonder waen,
 
Was daer, lesen wi aldus,
 
Die heileghe sente AntidiusGa naar voetnoot1),
 
Dien ene scone dinc gesciede,
 
Ga naar margenoot+ Eer die Wandele, die quade liede,
15[regelnummer]
Daer quamen vordie stat;
 
Want eens so gheviel hem dat,
 
Dat hi naer sine maniere
 
Quam up den zande vander riviere
 
Bider bruggen, daer hi lachGa naar voetnoot2);
20[regelnummer]
So dat hi aldaer sach
 
Van duvelen ene grote scare,
 
Die haren meester brachten mare,
 
Hoe si hare besichede
 
Elc hadde gedaen in sine stede.
25[regelnummer]
Onder hem in ghenen choer
 
Sach hi enen swarten Moer,
 
Die enen scoe indie hant brochte,
 
Dien hi den meester togen mochte,
 
Teenen lijctekene dat hijs begome,
30[regelnummer]
Dat hi selve den paues van Rome,
 
Dies die scoe was overwaer,
 
Ghecort hadde VII jaer,
 
Ende hine hadde met eenen wive
 
Inden val brocht vanden liveGa naar voetnoot3).
35[regelnummer]
Die bisscop riep altehant
 
Te hem daer genen viant,
 
Ende maendene bi ons Heren cracht
 
Ende bider heileger crucen macht,
 
Dat hine up hem zitten liete,
40[regelnummer]
Ende sonder noot van verdriete
 
Onder Gods gheweldichede
 
Tote Rome droughe indie stede,
 
Behoudens lijfs ende gesont,
 
Ende also in cortre stont
45[regelnummer]
Also weder droughe daneGa naar voetnoot4):
 
Dit gebot leidi hem ane.
 
Dacr hi upten viant was,
 
Dicken hi dit versekijn las:Ga naar margenoot+
 
‘Deus! in adiutorium meum intende,’
50[regelnummer]
Ende quam te Rome min no mee
 
Dan upten Witten Donresdach,
 
Rechts alse die wile gelach
 
Datmen messe soude anslaen.
 
Den viant liet hi buten staen,
55[regelnummer]
Dat hij sijns ontbeiden soude;
 
Ten paues ginc hi alsoGa naar voetnoot5) houde
 
Ende hevet hem die dinc getelt,
 
Ende loochenetsGa naar voetnoot6) met gewelt.
 
Doe togedi hem ghenen scoe,
60[regelnummer]
Entie paues lijets doe,
 
Ende deets hem bijechten saen
 
Ende hevet penetencie ontfaen.
 
Antidius zanc in sine stede
 
Ende wijede die kerseme mede.
65[regelnummer]
Een deel heeftire mettem genomenGa naar voetnoot7),
 
Ende es weder thuus comen
 
Vanden viant gedreghen
 
Upten Paeschavont, als wi plegen
 
Den dienst te doene van dien dage.
70[regelnummer]
In dien tiden dat de sware plage
[pagina 215]
[p. 215]
 
Vanden Wandelen was in Gallen,
 
QuantenGa naar voetnoot1) vor Besensoen gevallen
 
Ende hebben met gewelt
 
Die stat gewonnen ende gevelt,
75[regelnummer]
Doe wart die erdschbisscop gevaen.
 
Men ginckene spotten ende slaen;
 
Want al wilden die Wandele smeken
 
Ende iet goets doen den leken,
 
Den papen waren si emmer gehat;
80[regelnummer]
Ende dat was al omme dat,
 
Want si met leerne ende met geboden
 
Die liede keerdenGa naar voetnoot2) van haren goden.
 
Die erderschbisscop was gemaect
 
Siere cledere moedernaectGa naar voetnoot3),
85[regelnummer]
Ende was geslegen ende teblouwen,
 
Datmen dbloet mochte scouwen,
 
Mont, rugge ende andere lede,
 
Met stocken ende met geselen mede;
 
Ende gheseit dat Crosus woude,
90[regelnummer]
Dat hi Cristus loochenen soude
 
Ende hare goden anebeden,
 
Oft hi moet met serecheden,
 
Met tormenten laten tleven.
 
Alse hem dus waren gegeven
95[regelnummer]
So vele slaghen, dat hi bebloet
 
Ende al oec teswollen stoet,
 
Ende men tier stont menech ene
 
Sien mochte die blote beeneGa naar voetnoot4),
 
Danctijs alsonder vaer
100[regelnummer]
Soetelike Gode daer,
 
Ende sach up sinen fellen viant:
 
- ‘Onsalege! nu doe te hant
 
Dattu bestonds, wat soet sal sijn.
 
God die es die hulpe mijn:
105[regelnummer]
Dies ne salic niet ontsien
 
Dat mi van manne mach gescien.’
 
Dit wort hadde die tyran onwert,
 
Ende verhief te hant sijn zwertGa naar margenoot+
 
Ende heeftene onthovet daer:
110[regelnummer]
Dus wart hi maertelere claer.
 
Desen ende menegen heilegen man,Ga naar margenoot+
 
Menech stat ende borch nochtan
 
Dode Crosus ende velde
 
Tote ArleblankeGa naar voetnoot5) neder, ende quelde
115[regelnummer]
Al dat volc ende dat lant,
 
Dat hi neven dat mere vant.

Hoe Crossus ende sine Wandelen verdorven. VIII.

 
Honorius heeft dit verstaen,Ga naar margenoot+
 
Dat die Wandelen dus dorgaen
 
Altemale tlant van Gallen,
 
Ende wildse weren eer si vallen
5[regelnummer]
Over die berghe van MontjouwenGa naar voetnoot6).
 
Eenen bailliu, enen getrouwen,
 
In Arleblanken hi beval
 
Ghene orloge te houdene al,
 
Die bi namen hiet Mariaen.
10[regelnummer]
Ende Gode ontfaermde, sonder waen,
 
Der goeder heilegher lieden doot,
 
Ende togede sine wrake groot
 
Up Crosuse ende uptie sine,
 
Alstem wel wart anschine;
15[regelnummer]
Want die selve Mariaen
 
Hevet die Wandelen ondaen,
 
So datter lettel ontreden,
 
Sine bleven daer ter steden;
 
Entie gevangene entie roof,
20[regelnummer]
Die meerre was dan gheloof,
 
Was hem meest ontjaget al.
 
Up Crossuse quam al tongeval,
 
Want hi levende was gevaen.
 
Doe dedene voeren Mariaen
25[regelnummer]
Weder van steden te steden,
[pagina 216]
[p. 216]
 
Die hi met siere mogentheden
 
Ghevellet hadde ende verbrant;
 
Omme dat hi wilde den tyrant
 
Met scanden doen enden sijn leven,
30[regelnummer]
Ende hem God oec wilde geven
 
Rechte wrake hier te waren
 
Van sinen heilegen martelaren.
 
Telker stat lietmenne scouwen
 
Den lieden, ende men gincken blouwen,
35[regelnummer]
Ende ten lesten nam men hem tlijf
 
Alse eenen dorpren keytijfGa naar voetnoot1).
 
Ga naar margenoot+ Dus sijn die heidine Gods roede
 
Beede uptie quade ende upte goede,
 
Wie so kerstijn name ontfaet.
40[regelnummer]
Maer nu merct ende verstaet:
 
Alse die vader bluwet sijn kint
 
Metter roeden, dat hi mint,
 
Ende dat kint dan bidt genaden,
 
Werdes die vader saen beraden,
45[regelnummer]
Dat hi hem wert goedertiere
 
Ende werpt die roede inden viere.
 
Dus, alse God hadde gecastijt
 
Metten viant vermalendijt
 
Sijn kerstijn volc, liet hine saen
50[regelnummer]
Den onsen in wraken vaen.
 
Ga naar margenoot+ Dus so wart der Wandele scare
 
Ghejaghet weder harentare,
 
Die van Crossus volke ontquamen,
 
Toter wilen dat si vernamen
55[regelnummer]
Waer ModegisilusGa naar voetnoot2) haer coninc lach,
 
Ende quamen an hem up dien dach.
 
Ga naar margenoot+ Nu hebben die AlanenGa naar voetnoot3) verstaen,
 
Hoe dat Crossus was ondaen
 
Ende doot bleven inden stride.
60[regelnummer]
Sijns verlies waren si blide:
 
Niet dat si die kerstine minden,
 
Want si Gode niet en kinden;
 
Maer omme tferlies vander scaden,
 
Dattem die Wandelen hadden beraden,
65[regelnummer]
Ende willen wreken haren torenGa naar voetnoot4).
 
Haer beste volc hebsi gecoren;
 
Die Wandelen si versochten,
 
Swaerlike si up hem vochten,
 
Eer dat sijs te boven quamen.
70[regelnummer]
Die Wandelen hadden siGa naar voetnoot5) doot tsamen
 
Gheslegen, ofte wel naer al,
 
Maer dat Resplendial
 
Vanden Alanen dat vernam
 
Enten sinen te hulpen quam,
75[regelnummer]
Alse een haer coninc, met groten here.
 
Daer verloren in die were
 
Die Wandelen XXM man,
 
Ende oec blever doot nochtan
 
Modegisilus onder sijn diet,
80[regelnummer]
Die coninc vanden Wandelen hiet.
 
XXX jaer haddi ghedraghenGa naar margenoot+
 
Die crone in sinen daghen.
 
Die crone ontfinc na tgone
 
Een, hiet Gonderic, sijn sone,
85[regelnummer]
Die Spaengen wan, alst staet hier naer,
 
Ende regneerde XVI jaer.

Vanden Wester Goten. IX.

 
In desen tiden alse dit was,Ga naar margenoot+
 
Alsict in Segebrechte las,
 
So wart te Rome indie stede
 
Ghesien grote wonderlichede;
[pagina 217]
[p. 217]
5[regelnummer]
Want ene vrouwe ende een man,
 
Die niet meerre waren nochtan
 
Dan andere lieden groot ende clene,
 
Wonnen ene dochter ghemeene,
 
Ene grote gygantinne,
10[regelnummer]
Dies menegen wonderde van zinne.
 
Ga naar margenoot+ Nu Stillicoen, des keysers zweer,
 
Daer ic die tale af liet eer,
 
DieGa naar voetnoot1) Wandele brochte met haren roten
 
In Gallen entie Wester Goten,
15[regelnummer]
So viel den Gallen grote scade
 
Bi sinen mordadegen rade.
 
Nu waren si so machtich int lant,
 
Al wilde des riken viantGa naar voetnoot2)
 
Sine macht leggen daer an,
20[regelnummer]
Hine verdrevese niet nochtan;
 
Want die Wester Goten gemeenlike
 
Met haren coninc Alarike
 
Quamen int lant van Ytale,
 
Ga naar margenoot+ Aldaer si ten menegen male
25[regelnummer]
Somwile grote scade namen,
 
Ende somwile si so bequamen,
 
Dat sijs oec te boven bleven.
 
Dese hebben dus gescreven
 
An Honoriuse den keyser saen:
30[regelnummer]
Si wildene met wighe bestaen,
 
Of gheveGa naar voetnoot3) hem int Roemsce rike
 
Eenech lant, daermen in wike,
 
Dat de Goten mach gevoeden.
 
Honorius siet tfolc verwoeden,
35[regelnummer]
Ende siet oec verloren met allen
 
Vanden heidinen tlant van Gallen,
 
Ende maecte vrede metten Goten,
 
Ende gaf Gallen haren roten,
 
Dat si die Wandelen verdreven
40[regelnummer]
Ende siere gheweldich in bleven.
 
Die Wandelen vernamen dat,
 
Ende lieten lant ende stat
 
Entie bosschen metten heiden,
 
- Want sine dorstre niet onbeiden,
45[regelnummer]
Omme die scade die hem gedaen
 
Te Haerleblanke hadde Mariaen,
 
Entie Vranken haddense verblootGa naar voetnoot4) -,
 
Ende vloen henen dor die noot,
 
Die Swaven mettem entie Alane,
50[regelnummer]
Ende so henen in Acquitane,
 
So dat si in Spaengen quamen
 
Ende tlant onder hem namen,
 
Ende regneerden aldaer
 
Fellike wel XXX jaer;
55[regelnummer]
Want si die kerstine ente kerke,
 
Bisscoppen, papen ende clerke
 
Destruweerden ende sloughen,
 
Tote dat God anders wilde voegenGa naar voetnoot5).
 
Alaric metten Wester Goten
60[regelnummer]
Was kerstijn ende al meest sine roten,
 
Ende voer te Gallen waert.
 
Up hem quam indie vaert
 
Stillicoen, des keysers zweer;
 
Want hem was dat herte seer,
65[regelnummer]
Alse hi vernam den vasten vrede
 
Entie gesworne vriendelichede
 
Tusscen die Goten ente Romeine.
 
Alse een verrader onreine,
 
Nochtan dat hise lange heeft gesterct,
70[regelnummer]
Hi proevet nauwe ende merct,
 
Hoe hi die vriendscap mach gebreken.
 
Na die Goten es hi gestreken,
 
Ende quam up enen Paschedach,
 
Daer die coninc Alaric lach,
75[regelnummer]
Onversien up hem gevallen,
 
Ende wanet there ondoen met allen.
 
Int beghin hi zeghe vacht,
 
Want Stillicoen hadde so grote macht,
[pagina 218]
[p. 218]
 
Ende dander waenden dor thoge getide
80[regelnummer]
Seker liggen ende blide,
 
Ende, eer si hem gewapenen conden,
 
Hadden si menegen ongesonden;
 
Doch vercoeverden de Goten
 
Ga naar margenoot+ Ende hebben Stillicoene verstoten,
85[regelnummer]
Ende wonnen hem af den zeghe,
 
Ende jagedene dorperlike enwegheGa naar voetnoot1).

Honorius wrake uptie verraders. X.

 
Ga naar margenoot+ Honorius hevet verstaen,
 
Hoe sijn zweer heeft mesdaen
 
Uptie Goten sonderlinghe,
 
Die waren in siere sekeringhe,
5[regelnummer]
Entie mort wart hem cont,
 
Dat hi na sire eren stont,
 
Hoe hine versloeghe of verstake,
 
Ende sinen sone keyser make,
 
Ende hi int lant eerst brochte de Goten
10[regelnummer]
Entie Wandele met haren roten,
 
Om hem mordelike te slane.
 
Met sinen here reet hi hem ane
 
Ende vacht eenen wijch dor noot,
 
Ende slouch Stillicoene doot
15[regelnummer]
Ende Eucherius sinen sone.
 
In dien wigheGa naar voetnoot2) bleven de ghone
 
Die raet waren van gere dinc,
 
Ende dander volc al meest ontginc.
 
Nu es Alaricus worden gram,
20[regelnummer]
Dat binnen pays ende vrede quam
 
Up hem upten Paschedach
 
Stillicoen, aldaer hi lach,
 
Ende hi hem sulke scade dede,
 
Ende ontseget allen vrede,
25[regelnummer]
Dien hi den keyser hadde besproken,
 
Want hi up hem was tebroken,
 
Al en waest biden keyser nietGa naar voetnoot3).
 
Van Gallen datti weder sciet,
 
Ende es comen in Ytale
30[regelnummer]
Omme Rome te winne altemaleGa naar voetnoot4).
 
Honorius was so verladenGa naar margenoot+
 
Van hem, diene hadden verraden
 
Ende sijns selves liede waren,
 
Hine mochte niet der Goten scaren
35[regelnummer]
Met siere macht wederstaen,
 
Wat soes gesciet, sonder waen;
 
Ende dinct hem best, dat hi tien tiden
 
Die Wester Goten late liden,
 
Ende hi besta die tyranne,
40[regelnummer]
Die mordenarenGa naar voetnoot5), die valsce manne,
 
Diene aldus wilden bederven
 
Entie keysercrone verwervenGa naar voetnoot6).
 
Eenen getrouwen vant hi int lantGa naar voetnoot7),Ga naar margenoot+
 
Diemen hiet die grave Constant;
45[regelnummer]
Dien beval hi, dat hi met allen
 
Ommesetten soude tlant van Gallen;
 
Want daer was een, hiet Constantijn,Ga naar margenoot+
 
Ende wilde met crachte keyser sijn,
 
Ende hadde enen sone die Constant hiet,
50[regelnummer]
Die moenc was ende afsciet,
 
Ende hem keyser noemen dedeGa naar voetnoot8).
 
Tote Arleblanken in die stede
 
Beginghene die grave Constant
 
Ende slougene doot altehant;
55[regelnummer]
Ende Constante sinen sone
 
Verriet een ander, ende de gone
 
Hiet Geroens; tote VianeGa naar margenoot+
[pagina 219]
[p. 219]
 
Slouch hine dootGa naar voetnoot1). Doe trac ane
 
Die gewelt een, hiet Maximus,
60[regelnummer]
Die wart verdreven, ende aldus
 
Bleef die grave Constant te boven,
 
Dies hem die Romeinen beloven.
 
In Bertaengen, dat nu Ingelant
 
Achter die werelt es genantGa naar voetnoot2),
65[regelnummer]
Wilde oec keysercrone ontfaen
 
Enten Roemscen rike ontgaen;
 
Die bleef om die dinc versleghen,
 
Want hi was Honoriuse jeghen.
 
Dus es anden keyser gevallen
70[regelnummer]
Bartaengen weder ende Gallen,
 
Omme dat van achter den Goten
 
Van ne ghenen uter roten
 
Ne ghene hulpe moghe gescien,
 
Comen si in wiken of in vlien.

Hoe die Wester Goten Rome wonnen. XI.

 
Ga naar margenoot+ Alaric, die tRoemsche rike
 
Verraden sach dus jammerlike,
 
Die wile dat de grave Constant
 
Onderdede van Gallen tlant
5[regelnummer]
Entie verraderen verslouch,
 
Was hi wel in wane ghenouch,
 
Dat Rome, die edele stede,
 
Al onbewarent ware daer mede,
 
Ende hevet Rome die stat beleghen.
10[regelnummer]
Honorius siet, dat hi hier jegen
 
Altoes gestriden niet en can,
 
Omme dat also menech tyran
 
Dat Roemsce rike hadde verraden,
 
Ende waerpt al ande Gods genaden;
15[regelnummer]
Ende want hi hem ane Gode helt,
 
Hevet God met siere gewelt
 
Sine vianden vor sine doot
 
Al onteert, clene ende grootGa naar voetnoot3).
 
Maer die zonden van YtaleGa naar voetnoot4),Ga naar margenoot+
20[regelnummer]
Dien lachter, dien si sonder hale,
 
Die heidine Romeine, spraken
 
Jegen die kerstine zaken,
 
Ende niet en wilden afstaen,
 
Die wilde God wreken, sonder waen,
25[regelnummer]
Met eenen here dat kerstijn was,
 
Dat si mochten merken das,
 
Dat die ghone, die sere haten
 
Hare gode utermaten,
 
Rome wonnen te haren verwite,
30[regelnummer]
Niet Radagasus die Syte;
 
Ende omme dat hi tkerstijn diet
 
Doch ontfaermen soude iet,
 
Dies theidine volc niet en dade,
 
Dat emmer souct de meeste scadeGa naar voetnoot5).
35[regelnummer]
Alaricus, die here vermeten,
 
Hevet Rome die stat beseten.
 
Honorius die keyser sach
 
Dat hise niet ontsetten en mach,
 
Ende wouden die Goten of en wouden,
40[regelnummer]
Dat sijt daer na rurnen souden,
 
Al daden si hem scade een deel.
 
Gode beval hijt al gheelGa naar margenoot+
 
Die dinc, ende trac in sijn behout.
 
Die paues Innocent was out,
45[regelnummer]
Ende wiste dat die gramscap ons Heren
 
Uptie stat haer soude keren,
[pagina 220]
[p. 220]
 
Om dat heidijn dorper diet,
 
Dat emmer daer wederriet,
 
Datmen Cristus die stat verbode
50[regelnummer]
Ende men anebede die gode;
 
Ende es te Ravene gevaren,
 
Ende liet dat wreken den kerstinen scarenGa naar voetnoot1).
 
Ga naar margenoot+ Dus hebben die Wester Goten
 
Rome gewonnen met haren roten.
55[regelnummer]
Alaricus hiet ende geboot,
 
Wie so hi ware, clene of groot,
 
Die indie heileghe steden weke,
 
Dat hi daer bleve sekerleke,
 
Ende hem niemen en mesdade
60[regelnummer]
Noch an goede dade scade;
 
Ende alre meest leeke of clerke,
 
Die in sente Pieters kerke
 
Hem onthilden, dat geboot hi,
 
Dat si emmer bleven vri;
65[regelnummer]
Ende si slougen, so si minst mochten,
 
Lieden daer si jegen vochten;
 
Maer dat si roven dat si vonden
 
Buten Gods husen tallen stonden,
 
Ende si altoes niet en vermeden
70[regelnummer]
De mamerien vander stedenGa naar voetnoot2).
 
Ga naar margenoot+ Hier bi mochtmen proeven wel,
 
Dat God was der stede fel,
 
Ende dat die zonden haddenGa naar voetnoot3) verbuert.
 
Al was Rome vaste gemuert,
75[regelnummer]
Sine conste niet ontkeren
 
Die grote onwerdicheit ons Heren.
 
Ga naar margenoot+ Up enen sente Bertelmeus dach,
 
Die in Oegstmaent gelach,
 
So wart die edele stat verloren,
80[regelnummer]
Die gestaen hadde daer te voren
 
XIC jaer LX ende viere,
 
Sint dat Romulus die fiere
 
Teersten die stede Rome hietGa naar voetnoot4).
 
Int jaer ons Heren, alsemen siet,Ga naar margenoot+
85[regelnummer]
CCCC X ende twee
 
Ghesciede dit, no min no mee,
 
Dat Rome, dat erderike
 
Bedwongen hadde vromelike,
 
Aldus vanden Wester Goten
90[regelnummer]
Dorperlike was verstoten.
 
Die coninc Alaric die helt
 
Sijn spot metter Roemscer gewelt.
 
Enen man nam hi, die Attalus hiet,
 
In spotte voer dat Roemsce diet,
95[regelnummer]
Ende maecter enen keyser af.
 
Keyser gewaden hi hem gaf
 
Ende voerdene achter steden
 
Rechts na der keyseren zeden.
 
Enen dach so was hi here
100[regelnummer]
In spotte ende een twint mere;
 
Ten anderen dage ontseidemen echt,
 
Ende cleedene alse enen knechtGa naar margenoot+
 
Ende dedene dienen maten heren,
 
Den Romeinen tonnerenGa naar voetnoot5).

Ene miracle die daer ghevelGa naar voetnoot6). XII.

 
Bi ere dinc so proeftmen wel,Ga naar margenoot+
 
Dat dese dinc in Rome gevel,
 
Dat die gramscap Gods dede,
 
Niet der Goten moghenthede;
5[regelnummer]
Want doe tfolc dor Rome ran,
[pagina 221]
[p. 221]
 
Quam een Gote, een mogende man,
 
Die vant ene heilege maghet
 
Ende van jaren wel gedaghet
 
In eenen huse sittende doe,
10[regelnummer]
Dat den kerstinen horde toeGa naar voetnoot1).
 
Hovescelike vragedi hare,
 
Offer gout oft selver in ware;
 
Ende soe sprac met houden zinne,
 
Datter dies vele ware inne,
15[regelnummer]
Beede van selvere ende van goude,
 
Ende seide dat soet bringen soude.
 
Mettien so brochte soe daer
 
Vate diere, scone ende claer,
 
Ende oec vele teere roteGa naar voetnoot2).
20[regelnummer]
Tebarenteert so was die Gote,
 
Alse hi so vele dinges ende so diere
 
Sach ende so menegertiere.
 
Doe sprac die heilege maget te hem:
 
‘Oftu dorres, sich ende nemGa naar voetnoot3):
25[regelnummer]
Dits sente Pieters goet, Gods vrient,
 
Daermen hem mede dient.
 
Sie wat du does up desen dach,
 
Want ict verweren niet en mach,
 
Ende oec en dar ict houden niet.’
30[regelnummer]
Alse die Gote dat versiet,
 
Bider wijsheit vanden zinne,
 
Die hi der maget sach hebben inne,
 
Ende bider vrese van Gode mede,
 
Quam hem an grote wonderlichede,
35[regelnummer]
Ende ontboot dat haestelike
 
Sinen here den coninc Alarike;
 
Die hiet datmen droege de vate
 
Allegader haerre strate
 
Gheheel in sente Pieters kerke,
40[regelnummer]
Ende allegader leeke ende clerke
 
Ende alle dies hem hilden an hare,
 
Datmen vri ende openbare
 
Leeden soude daer ten stondenGa naar voetnoot4).
 
DitGa naar voetnoot5) huus, daer tgoet was vonden,
45[regelnummer]
Was verre vander kerken geleghen.
 
Daer volgeden ende quamen tjegen
 
Menech man diet anesach,
 
Hoemen daer drouch up dien dach,
 
Openbare ende al bloot,
50[regelnummer]
Ghene vate diere ende groot
 
Beede van selvere ende van goude.
 
Vele volx, want die coninc woude,
 
Gingen met zwerden, die dat weren,
 
Dattem niemen mochte deren.
55[regelnummer]
Beede Goten entie Romeine
 
Loveden Gode alle gemeine
 
Ende songhen ons Heren zanc.Ga naar margenoot+
 
Indie stat was groot geclanc
 
Van Gode te lovene dor al de mortGa naar voetnoot6),
60[regelnummer]
Diemen daer dede indie port,
 
So dat menech utequam,
 
Alse hi horde ende vernam,
 
Die ghescuult was over zide:
 
Si worden van herten blide.
65[regelnummer]
Oec liepenre vele heidine mede
 
Gheminget onder tkerstijnhede,
 
Die kerstijnheit lijeden metten monde,
 
Ende niet metter herten gronde,
 
Omme dat si tlijf wilden behouden.
70[regelnummer]
Sidert, woudsi of en wouden,
 
Hadden sijs lachter ende verwijt,
 
Dat si eer nootGa naar voetnoot7) te sulker tijt
 
Hare gode lieten varen,
 
Om dat si tlijf mochten sparen.
75[regelnummer]
So die Romeine seerre dronghen
 
An die kerstine diere zonghen,
 
Om tontdraghene dat leven,
 
So die Goten daer beneven
 
Maecten te vastere hoede
[pagina 222]
[p. 222]
80[regelnummer]
Omme dbehout vanden goedeGa naar voetnoot1),
 
Ende brochten ghene diere vate
 
Met groter perssen dor de strate
 
Al in sente Pieters kerke.
 
Leke, heidine ende clerke,
85[regelnummer]
Alle diere mede ghingen,
 
Waren vri van allen dinghen.
 
Hier bi mochtment proeven wel,
 
Alse dese miracle gevel,
 
Hen hat die stede niet verbuert,
90[regelnummer]
Soene hadde dat niet besuert:
 
God hadde behoet alse wel de stat,
 
Alse hi dede sente Pieters scat.

Alaricus doot vanden Wester Goten. XIII.

 
Ga naar margenoot+ Alaricus wan dus die stedeGa naar voetnoot2),
 
Daer hi roof ende scade dede
 
Ende verbrander in een deel;
 
Maer alt beste bleef geheel.
5[regelnummer]
Ten derden dage ontsagen de Goten,
 
Worden si met here besloten
 
Vanden keyser vander stede
 
Ende vanden grave Constante mede,
 
Die groot here hadde te samen,
10[regelnummer]
Het mochtem comen te mesquamen;
 
Ende hebben die stat gelaten,
 
Ende voeren henen haerre straten
 
Ten lande van Poelgien waert.
 
Ga naar margenoot+ Ghevaen hebben si andie vaertGa naar voetnoot3)
15[regelnummer]
Beede wijf ende manne,
 
Ende daertoe mede nochtanne
 
Des keysers zuster Honorius,
 
Die hiet Placidia; ende aldus
 
Sijn si uten lande gevaren.
20[regelnummer]
Teenen wive namse te waren
 
Athaulfus, een edel Gote,
 
Die hogeste van alder rote,
 
Een van sconinx Alaricus neven,
 
Die coninc oec wart in sijn leven.Ga naar margenoot+
25[regelnummer]
Cortelike gheviel hier naer,Ga naar margenoot+
 
Eer dat leet dat half jaer,
 
Also alsi hare vaert
 
Setten te Cecilien waert,
 
Dat si braken uptie zeeGa naar voetnoot4)
30[regelnummer]
Ende verloren lieden mee
 
Ende goets dan ghemate was.
 
Alaricus was droeve das
 
Ende was te Consensius inde stede:
 
Daer staerf hi vander gadoot mede.
35[regelnummer]
Die Goten waren droeve hier afGa naar voetnoot5),Ga naar margenoot+
 
Ende maecten hem een graf
 
Van sere wonderlikere maniere:
 
Daer was eene lopende riviere,
 
Die scieden si inde middelt ontwee,
40[regelnummer]
Ende indie middelt min no mee,
 
Daer die stroem te lopene plach,
 
Maecten si een graf, daer hi in lach,
 
Van utermaten dieren dingen;
 
Ende om dat si niet wilden gehingen,
45[regelnummer]
Datmen meer besage daer nareGa naar voetnoot6),
 
Lieten si dwater lopen dare
 
Rechts aldaert te voren liep:
 
Dus leget hi int water diep.
 
Athaulfuse hebben si verheven,
50[regelnummer]
Die een was van sinen neven,
 
Te coninghe in sine stede;
 
Sijn wijf was Placidia mede,
 
Alsic seide hier te voren.
 
Echt verhief hem haer toren,
55[regelnummer]
Den Goten, ende keerden te Rome weder,
 
Ende nament al up ende neder
 
Dat si daer hadden gelaten,
 
Ende voeren henen haerre straten.
 
Ende omme dat God togen woude,
60[regelnummer]
Dat het was der zonden scoude,
[pagina 223]
[p. 223]
 
Dat Rome hadde sulke plage,
 
Ghesciede daer in corten daghe,
 
Dat God vanden hemele vier
 
Sendde neder so onghier,
65[regelnummer]
Dat die grote gestichten alle
 
Brochte in so swaren valle,
 
Die van ysere ende van metale
 
Ende van maerbre diere also wale
 
Gemaect waren, ende daer in stonden
70[regelnummer]
Die beelden van ouden stonden,
 
Na hare keyseren, na hare gode,
 
Jegen ons Heren gebode,
 
So dat die maeret al omme ende omme
 
Al verbernde teere summe;
75[regelnummer]
Om dat God daer wilde togen
 
Den Romeinen vor haer ogen,
 
Dat hi velde met sire cracht
 
Dat den vianden ontfachtGa naar voetnoot1).
 
Ga naar margenoot+ In desen tiden, in desen stonden,
80[regelnummer]
Wart in Affrike vonden
 
Van enen reuse een twivoudich tant:
 
Men drouch over een int lant,
 
Dat hi groot was tanden hondertGa naar voetnoot2):
 
Ga naar margenoot+ Des hevet den menegen gewondert.

Hoe God des keysers vianden scende. XIIII.

 
Ga naar margenoot+ Honorius hilts hem an Gode
 
Ende dede gerne sine gebode;
 
So wat dat die heidine spraken
 
Up onse gelove quade saken,
5[regelnummer]
Hine keerdem niet daer af,
 
Maer Gode dat hijt al upgaf.
 
Ende hier omme so dede hem ere
 
Ende vordeel God onse Here;
 
Want in Bertaengen ende in Gallen
10[regelnummer]
So deedse God algader vallen,
 
Die hem setten omme sijn rike
 
Af te winnene verradenlike:
 
Alse in Baertaengen Gratiaen,
 
Die te hant moeste den ende ontfaen,
15[regelnummer]
Ende Constantijn in Gallen,
 
Die metten zone moeste vallen,
 
Ende Maximus, die was verdreven,
 
Die behilt cume sijn leven,
 
Alse hi keyser wilde wesen.
20[regelnummer]
Daer na so quam up hem na desen
 
Jovinus, van Gallen geboren,
 
Ende wilde coninc sijn gecoren:
 
Te hant moesti die doot ontfaen.
 
Doe sijn broeder Sebastiaen;
25[regelnummer]
Maer te hant doe hi was gecoren,
 
Hevet hi sijn lijf verloren.
 
Doe die verdoemde Attalus,
 
Dien de coninc Alaricus
 
Des eens dages gaf de keysercrone,
30[regelnummer]
Ende dedene sanders dages onscone
 
Dienen gaen alse enen knecht,
 
Wilde oec sijn keyser over recht,
 
Ende wart orlogende uptie zee,
 
Ende wart gevaen, dies wart hem wee,
35[regelnummer]
Ende ghesent den grave Constant;
 
Die senddene voert altehant
 
Honoriuse den keyser saen.
 
Die hant dedi hem afslaen
 
Ende lietene also te live,
40[regelnummer]
Ghelijc recht eenen keytiveGa naar voetnoot3).
 
Binnen desen dat dese tyranne,Ga naar margenoot+
 
Dese mordadeghe manne,
 
Aldus alle worden bedorven,
 
Hebben die Goten verworven,
45[regelnummer]
Dat si tlant van Nerboene
 
Besaten te haren doene.
 
Nu wart in Affrike in roereGa naar voetnoot4)
 
Jegen den keyser vremde voere;
 
Want die grave Heracliaen,
[pagina 224]
[p. 224]
50[regelnummer]
Die in Affrike was gedaenGa naar voetnoot1)
 
In dien tiden dat Attalus deere
 
Ane hem trac alse gerecht here,
 
Om te verdrivene die scaren,
 
Die van Attalus zide waren,
55[regelnummer]
Sine dingen gingen hem so scone,
 
Dat hi wilde die keysercrone;
 
Maer dat gedeech al tenen drome.
 
Dese sochte tlant van Rome
 
Ga naar margenoot+ Ende hevet die zee begrepen
60[regelnummer]
Met IIIIMGa naar voetnoot2) ende VIIC scepen,
 
Dat sere te wonderne was;
 
Want men noint dat en las,
 
Dat noint Cerces no Alexander,
 
Nochte mede oec geen ander,
65[regelnummer]
So vele scepe hadde te samen,
 
No die Grieken die vor Troyen quamen.
 
Dese brochte volx so vele,
 
DattetGa naar voetnoot3) ginc al uten spele,
 
Ende es an tlant van Rome gevallen
70[regelnummer]
Ende utegetrocken met hem allen,
 
Omme te winnene tkeyserrike.
 
Het en sceen ne ghene gelike,
 
Dat HonoriuseGa naar voetnoot4) iet soude
 
Bliven in sinen behoude;
75[regelnummer]
Doch die grave van Rome Constant,
 
Dien Honorius in hant
 
Den last vanden orloghe leide,
 
Quam jegen hem upter heide,
 
Omme te gemoetene sijn here.
80[regelnummer]
Heracliaen hadde cranke were;
 
Want God en was hem niet hout,
 
Om dat hi sonder rechte scout
 
Honoriuse sinen here
 
Nemen wilde lijf ende eere.
85[regelnummer]
Sijn here was omme begaen,
 
Som ghesleghen, som ghevaen,
 
Ende verloos aldaer ter stede
 
Alle sine scepe mede,
 
Dat hi nauwelike met eenen,
90[regelnummer]
Met lettel lieden ende met cleenen,
 
Te Kaertago was ontfaren,
 
Daerne sloughen sonder sparen
 
Die ridderen diere waren bleven:
 
Aldus so liet hi sijn leven.
95[regelnummer]
Die keyser Honorius
 
Die verwan met Gode aldus
 
Altemale sine viande,
 
Diene wilden uten lande
 
Verdriven ende uut sinen rike,
100[regelnummer]
Ende bleef keyser mogendelike;
 
Ende dat wan hem metter hant
 
Onder Gode die grave Constant.

Hoe die grave Constant verdreef die Goten. XV.

 
Alse tRoemsce rike gesuvert was,Ga naar margenoot+
 
Alse men hier te voren las,
 
Vanden tyrannen, die dat lant
 
Wilden houden elc in hant,
5[regelnummer]
Doe geboot Honorius te hant
 
Entie goede grave Constant,
 
Die vrome was ende getrouwe,
 
Dore al Affrike, datmen scouwe
 
Omder kerstine orbare,
10[regelnummer]
Ende men pays geve harentare
 
Beede papen ende clerken
 
Ende allen kerstinen kerkenGa naar voetnoot5).
 
Constant die grave voer vortGa naar voetnoot6)
 
Tote Arleblanken inde portGa naar voetnoot7),
15[regelnummer]
Vijf jaer naer dat AlaricusGa naar margenoot+
 
Rome hadde verdorven dus,
 
Ende verdreef die Goten scone
 
Uten lande van Nerbone,
[pagina 225]
[p. 225]
 
Ende heefse so vervaert,
20[regelnummer]
Dat si weken te Spaengen waert;
 
Want hi benam den scepen den ganc,
 
Dattem coren nochte dranc
 
No comanscepe toecomen mochte,
 
Dattem ter lijfneren dochteGa naar voetnoot1).
25[regelnummer]
Athaulfus, die droech de crone
 
Vanden Goten, doe si Nerbone
 
Rumen moesten ende henen varen,
 
Die hadde te wive, te waren,
 
Honorius zuster Placidia.
30[regelnummer]
Van hare quam sidert daer na
 
Den Roemscen rike groet gevouch;
 
Want soe die vrienscap so overdrouch,
 
Dat haer man den keyser boot
 
Te dienne te siere noot
35[regelnummer]
Met sinen volke, met sinen hereGa naar voetnoot2).
 
Ende oec haddiGa naar voetnoot3) groten ghere,
 
Want hijt al niet vulbringen mochte,
 
Hoe so men strede ende vochte,
 
Dat hi gewonne dat keyserike,
40[regelnummer]
So dat die Goten gemeenlike
 
Die Roemsche wet hebben ontfaen
 
Ende bleven den keyser onderdaen,
 
Ende hi weder met siere namen
 
Dat Roemsce rike moeste versamen,
45[regelnummer]
Dat so sere ghescoort was.
 
Maer nu wart hi geware das,
 
Dat die Goten te wilt waren,
 
Ende men so ongetemde scaren
 
Altoes met ghenen lichten dingen
50[regelnummer]
Te wette niet [ne] mochte dwingen.
 
Boven al dochtem sijn de bate,
 
Dat hi vort in vreden zate
 
Jegen dat grote Roemsce rikeGa naar voetnoot4).
 
Hiertoe riet mede hertelike
55[regelnummer]
Placidia, des conincs wijf.
 
Doch verloos hi saen sijn lijf
 
In Spaengen te Barselone,
 
Alse hi drie jaer was in de crone.
 
Na hem wart SersericGa naar voetnoot5) here:
60[regelnummer]
Die waest een jaer ende nemmere.
 
Doe sloegene doot sijns selfs lude,
 
Die Wester Goten, die felle, de rude.
 
Doe wart Wallia coninc daer naer,
 
Ende waest XXII jaerGa naar voetnoot6).
65[regelnummer]
Die Goten croenden om de sake,
 
Dat hi den Roemscen vrede brake;
 
Maer God vercosene omme dbeste,
 
Want hi den vrede sere vesteGa naar voetnoot7).
 
Dese hadde van Gode vaer:
70[regelnummer]
Want hier te voren int naeste jaer
 
Hadden hem gereet de Goten,
 
Gewapent ende gesceept met roten
[pagina 226]
[p. 226]
 
Te vaerne alle in Affrike,
 
Om tlant te winne gemeenlike.
75[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ter Navelzee quamen si doch,
 
Datmen nu heet Stroch ende Maroch;
 
Dats wijt, alse ons Horosius seget,
 
Daer dit in bescreven leghet,
 
XII mielgen bi rechter matenGa naar voetnoot1).
80[regelnummer]
Daer moesten si vele lieden laten,
 
Die si sagen vor hem verdrinken,
 
Scepe ende man te gronde sinken.
 
Oec gedachtem dies gelike
 
Der tijt vanden coninc Alarike,
85[regelnummer]
Dat doe hiGa naar voetnoot2) van Rome schiet
 
Entie stat berovet liet,
 
Entie Goten met haren scaren
 
In Cicilien wilden varen,
 
Daer si toesaghen indien stont,
90[regelnummer]
Hoe haer here ginc in gront.
 
Om dese dinc ontsach hi Gode,
 
Ende sendde anden keyser bode
 
Ende ghisele, ende maecte vrede
 
Vasten ende getrouwen mede.
95[regelnummer]
Siere zuster Placidia
 
Senddi hem eerlike na,
 
Ende boet hem selven hovescelike
 
Onderdanech den Roemscen rike.
 
Die Wandelen entie Allane mede
100[regelnummer]
Baden den keyser omme vrede,
 
Entie Swaven hare gesellen,
 
Ende screven: ‘Dune dorves di niet quellen:
 
Wes in vreden, du entie dine,
 
Ende laet ons leven inder pine.
105[regelnummer]
Laet ons elc anderen slaen:
 
Wat scadet di, wie so ondergaen?
 
Al slaen wi elc andren gemeenlike,
 
Al eist vrome den Roemscen rikeGa naar voetnoot3).’
 
Dus quam Honorius te boven:
110[regelnummer]
Want hi Gode altoes hiet loven,
 
So velde God sine viande,
 
Die stoeden naer sine scande.

Wat in Honorius tiden gevel. XVI.

 
In des Honorius daghen,Ga naar margenoot+
 
Alse wi Segebrechte horen gewagen,
 
Waren clerke die disputeerden,
 
Daer si hem vele mede geneerden,
5[regelnummer]
Vander vorwetecheit ons Heren;
 
Ende wilden seggen ende leren,
 
An wien so God hevet versien
 
Dattem enege dinc sal gescien,
 
Eist hemelrike, eist de helle,
10[regelnummer]
Hets omme niet dat hi hem quelle;
 
Es hi ter bliscap voeracht,
 
Hi moeter toe met alder cracht,
 
So wat zonden so hi doet;
 
Eist oec dat hi ter hellen moet,
15[regelnummer]
Wat sal hem vasten ende vieren?
 
Hi moetere [toe] in alre manierenGa naar voetnoot4).
 
Dit ghelove, dese herisie,
 
Es recht dat God vermalendie;
 
Want het maect weldoen onwaert
20[regelnummer]
Ende trect talre quaetheit waert.
 
Wat dooch voersienecheit
 
Ofte oec eeneghe wijsheit,Ga naar margenoot+
 
Of soe niet en stonde in staden
 
Den ghenen diere hem mede laden?
25[regelnummer]
Anders ware God onrecht,
 
Ne loendi niet elken mensce echt
 
Na sijn gewerke in dit leven.
[pagina 227]
[p. 227]
 
Men sal weldoen [ende] Gode upgheven
 
Te sinen wille, te siere genaden,
30[regelnummer]
Den loen van allen weldaden;
 
Want mensceit mach te genen stonden
 
Der Godheit zin ghegronden.
 
Ga naar margenoot+ In Honorius seste jaer,
 
Dat hi met orloghen zwaer,
35[regelnummer]
Met Theodosiuse den jongen,
 
Sinen neve, hadde bedwongen
 
Dat Roemsche rike, so gesciede,
 
Dat een Juede vor die liede
 
Indie ongeloveghe kerken
40[regelnummer]
Hem dopen dede valscen clerken,
 
Omme te meerne sijn bejach;
 
So dat gheviel up enen dach,
 
Dat die triwant quam, die dulle,
 
Ter kerken, daermen te vulle
45[regelnummer]
Ghelovede na die Roemsche kerke,
 
Ende eeschede vor die clerke
 
Met triwanten, met valscen rade,
 
Datmenne daer kerstijn dade;
 
Ende alsemen soude int water steken,
50[regelnummer]
Die vonte sonder eenech leken
 
Van allen watre verstaerfGa naar voetnoot1).
 
Dit was noch geproevet III waerf,
 
Dat emmer also ghevel.
 
Hier proevede die kerke wel,
55[regelnummer]
Dat die Juede met valschen zinne
 
Comen was also daer inne,
 
Ende dat doepsel niet en diede
 
En ghenen ongelovegen liedenGa naar voetnoot2).
 
In desen tiden, wet voerwaer,
60[regelnummer]
Alsemen screef ons Heren jaer
 
CCCC XX ende een min,
 
Was te Rome ter kerken in
 
Paues gecoren ZosimusGa naar voetnoot3)
 
Na den eersten Innocentius.
65[regelnummer]
Dese gaf uut ende woude,
 
Datmen benedijen soude
 
Pascheavonde naer al recht
 
Die paeskerse, dat heilege lechtGa naar voetnoot4).
 
In desen tiden gheviel mede,
70[regelnummer]
Datmen oec in somege stede
 
Paschen niet hilt ter rechter stonden;
 
Want some lieden niene conden
 
Haren kalendier niet wel.
 
Dies gesciede ende ghevel,
75[regelnummer]
Dat [GodGa naar voetnoot5) ] die miracle wrochte,
 
Daer hise bi te weghe brochte;
 
Want in Ytale was ene stede,
 
Daer God emmer Pascheavont dede
 
Indie vonte sonder conduut
80[regelnummer]
Water comen, men weet waer uut;
 
Ende doe si tonrechte wouden
 
Haren Paschen emmer houden,Ga naar margenoot+
 
Sone quam dat water niet,
 
Tote dien dat es gesciet
85[regelnummer]
Dat rechts quam de rechte dach:
 
Doe quaemt alst te voren plach.

Hoe sente Steven was vonden. XVII.

 
In desen tiden, in desen stonden,Ga naar margenoot+
 
Was sente Stevens lachame vonden,
 
Ende mettem oec also wel
 
Nychodemus ende Gamaliel,
5[regelnummer]
Ende AbilonGa naar voetnoot6), Gamaliels sone.
 
Luciaen dat was de gone,
 
Een priester van Jherusalem,
 
Die dus selve scrivet van hem.
 
Hi seget dat hi lach ende sliep,Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
Ende III waerf quam te hem ende riep
 
Gamaliel ende seide aldus:
 
- ‘Stant up!’ seiti, ‘Lucianus!
 
Ganc tote Janne ende sech hem,
 
Den bisscop van Jherusalem,
15[regelnummer]
Dat hi ons uter erden doe draghen;
 
Want bidi in sinen daghen
[pagina 228]
[p. 228]
 
Saelt gescien ende in dien stonden,
 
Dat wi sullen werden vonden.
 
Maer dan seggic niet omme mi,
20[regelnummer]
Sonder omme diere liggen bi;
 
Want hem wel betaemt groet ere,
 
Ende onse stede es onwert sere.’
 
Doe seide die pape Luciaen:
 
‘Wie bestu? here! doet mi verstaen.’
25[regelnummer]
- ‘Ic bem,’ seiti, ‘Gamaliel,
 
Pauwels meester, bekinnet wel.
 
Die bi mi leghet es sente Steven,
 
Dien de Joden namen tleven;
 
Te sente Stevens voeten leghet
30[regelnummer]
Nychodemus, daermen af seghet,
 
Die snachts tonsen Here quam
 
Ende diene vander crucen nam
 
Ende diene leide inden grave.
 
Mijn sone Abylon leget bet ave,
35[regelnummer]
Die nie wijf en kende te waren.’
 
Mettien worde es hi woch gevaren.
 
Luciaen onsen Here bat:
 
Of van Gode quame dat,
 
Dat hem God te siene dede
40[regelnummer]
Anderwaerf ende derdewaerf mede.
 
Ten naesten Vrijndage sach hi mede
 
Gamaliel, die hem gevrach dede,
 
Twi hi hem verroekeloesde dan,
 
Hine ginge ten bisscoppe Jan.
45[regelnummer]
Luciaen antworde tier stede:
 
‘Here! en dede ghene roekeloesede;
 
Maer ic bat Gode, oft van hem quame,
 
Dat ict driewaerf vername.’
 
- ‘Hore, pape!’ sprac Gamaliel,
50[regelnummer]
‘Want du peinses hoe du wel
 
Weten sout al openbare,
 
Wie deen oft dander ware:
 
Sich, ic toge di ene maniere.’
 
Doe togedi hem paenre viere;
55[regelnummer]
Van goude die drie te maten groet:Ga naar margenoot+
 
Deen was vul van rosen root,
 
Dander vul witter rosen fijn;
 
Die vierde paender selverijn,
 
Entie was vul van sofferaneGa naar voetnoot1).
60[regelnummer]
Doe sprac hem Gamaliel ane:
 
‘Dit gevet ons bediedinge groot:
 
Die paenre metten rosen root
 
Meent sente Stevens graf openbare,
 
Die alleene maertelare
65[regelnummer]
Van onsen gheselscepe was;
 
Die metten witten, merke das,
 
MeentGa naar voetnoot2) Nychodemus ende mie;
 
Die selverineGa naar voetnoot3) paenre, besie,
 
Meent Abylon, minen sone,
70[regelnummer]
Want hi maget was die ghone.’
 
Mettien worde voer hi dane;
 
Doch so wart van Luciane
 
Ontbeit tote dat de Vrijndach quam.
 
Doe quam hi derdewaerf al gram,
75[regelnummer]
Ende scoutene omme sine roekeloesede
 
Ende omme sine vuerste medeGa naar voetnoot4).
 
Luciaen es upgestaen
 
Ende te Jherusalem gegaen,
 
Ende seide dat den bisscop Jan,
80[regelnummer]
Die nam bisscoppe ende andre man,
 
Ende voer te ghere steden saen,
 
Daer hem wijsde Luciaen.
 
Ende alsemen daer graven begonde,
 
Wart erdbeve ter selver stonde,
85[regelnummer]
Ende quam die lucht daer so groot,
 
Dat nieman sach dies genoetGa naar voetnoot5).
 
Daer bi ghenasen uptie stede
 
LXXIII zieke mede
 
Van menegerande evele zwaer.
90[regelnummer]
Ende hievense uter erden daer,
 
Ende sente Steven droegen die clerke
 
Tote Syon indie kerke,
[pagina 229]
[p. 229]
 
Daer hi dyaken was ghewijt
 
Ende vanden apostelen gebenedijtGa naar voetnoot1).
95[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hier naer sidert quam daer ane
 
Ene vrouwe, hiet Juliane,
 
Ende waende ontgraven haren man,
 
Die indie kerke lach daer an,
 
Ende nam sente Stevene ende voerden mede
100[regelnummer]
Te Constantenoble indie stede,
 
Daer inden weghe vor vele liede
 
Menege miracle gesciedeGa naar voetnoot2).
 
Ga naar margenoot+ Sente Steven hi was vonden
 
Van Luciane indien stonden
105[regelnummer]
Ende, alsement gemerken mach,
 
Des anders dages na Kerstdach,
 
Ende gesteent, alsemen waent,
 
Des anders daghes in Oestmaent.
 
Die heileghe kerke diene eert,
110[regelnummer]
Hevet dese feeste verkeertGa naar voetnoot3).

Van sente Stevens miraclen. XVIII.

 
Ga naar margenoot+ Ten naesten jare alse vonden was
 
Sente Steven, alsemen las,
 
So quam Orosius die pape,
 
Ga naar margenoot+ Sente Augustijns jongere ende knape,
5[regelnummer]
Vanden lande van Jherusalem
 
(Want hi was in Bethlem
 
Tote Jheronimuse, den wisen man),
 
Ende gheviel hem dat hi gewan
 
Van sente Stevens heilechdoeme,
10[regelnummer]
Die was der maertelaren bloeme.
 
Dat brochte hi vor hem in Affrike,
 
Ende oec gescreven properlike
 
Dystorien, hoe hi tien stonden
 
Bi Jherusalem was vondenGa naar voetnoot4).
15[regelnummer]
Doe ment in Affrike vernam,
 
Dat gheent heilechdoem daer quam,
 
Quamer vele daer ter stede;
 
Want daer God vele miraclen dede,
 
Die hier som bescreven sijn,
20[regelnummer]
Alse ons bescrivet sente Augustijn.
 
Een bisscop, die Proiectus hiet,
 
Die brachte onder sijn ghediet
 
Van sente Stevens heilechdoeme:
 
Daer quam dor sine willecomeGa naar voetnoot5)
25[regelnummer]
Van volke jegen een groot covent.
 
Een wijf quamer toe al blent,
 
Ende brachte bloemen ende bat genaden,
 
Ende bat dat mense daer ane dadeGa naar voetnoot6);
 
Ende alse sire an waren gedaen,
30[regelnummer]
Dede soese an hare ogen saen,
 
Ende sach te hant scoene ende claer,
 
Dies menegen wonderde daer.
 
Een bisscop, die Lucillus hiet,
 
Hadde vanden festele swaer verdrietGa naar voetnoot7),
35[regelnummer]
So datmen soude sniden.
 
Hem gheviel ten selven tiden,
 
Daer hi sente Stevens heilechdoem drouch,
 
Dat hi genas, dies menech louch.
 
Een priester, die Eucharius hiet,
40[regelnummer]
Hadde vanden steene addeGa naar voetnoot8) verdriet
 
Ende hadde devel lange gedragen.
 
Hem gheviel in ghenen dagen,
 
Dat hi altemale ghenas,
 
Alse hi quam daer theilechdoem was.
45[regelnummer]
Oec so was aldaer int lant
[pagina 230]
[p. 230]
 
Een groot here kerstine viant,
 
Die oec mede dor ghene bede
 
Ontfaen wilde kerstijnhede.
 
Eene dochter haddi nochtan,
50[regelnummer]
Die kerstijn was ende haer man.
 
Doude man was van evele verladen;
 
Swagher ende dochter baden,
 
Dat hi doepsel wilde ontfaen.
 
Hi seide: hine daets niet, sonder waen,
55[regelnummer]
Ende sprac hem an groot overmoet;
 
So dat swager ende dochter dochte goet,
 
Dat hiGa naar voetnoot1) sente Stevene versochte,
 
Ende hem bade dat hi mochte.
 
Dit dedi met goeder herten
60[regelnummer]
In weenne ende in groter smerten.
 
Orlof heeft hi danen genomen,
 
Ende drouch vor hem vanden bloemenGa naar voetnoot2)
 
Vanden outare, alse die geloeft,
 
Ga naar margenoot+ Ende leidse onder sijn sweers hoeft,
65[regelnummer]
So datmen daer na slapen begaet.
 
Ende alst coemt andie dageraet,
 
Riep die heidijn in siere talen,
 
Datmen den bisscop hem soude halen.
 
Men seide, hi ware uter stat.
70[regelnummer]
Mettien hi omden papen batGa naar voetnoot3).
 
Doe quamen die papen, ende hi seide:
 
‘Ic gelove an kerstijnhede.’
 
Dies worden si alle vro,
 
Ende hi wart gedopet so.
75[regelnummer]
Alse lange alse hi leefde vort,
 
Haddi inden mont dit wort:
 
‘Cristus! ontfanc minen gheest!’
 
Dit wort, hebben wi verheest,
 
Was dat sente Steven sprac,
80[regelnummer]
Alse hem sijn herte brac;
 
Nochtan dat hi niet en horde,
 
Dat sente Steven sprac de worde.
 
Ende niet lange daer na mede
 
Staerf hi selve daer ter stede.
85[regelnummer]
Vele lieden daer ter stont
 
Worden alles evels gesont.

Vanden selven. XIX.

 
Echt in Affrike teere stedeGa naar margenoot+
 
Was oec sente Stevens gebedeGa naar voetnoot4)
 
In ene kerke. Daer gesciede
 
Dat enen waghen dreven liede,
5[regelnummer]
Dien ossen togen naden zede;
 
Een kint ginc daer spelen mede;
 
Entie ossen ontliepen den man
 
Ende liepen dat kint doot nochtan
 
Ende al te sticken sine lede.
10[regelnummer]
Die moeder hieft up ter stede
 
Ende hevet sente Stevene gedragen
 
In weenne met groter clagen.
 
Tkint wart te live ende so gesont,
 
Dat niemene en wart cont
15[regelnummer]
Lijctekijn selfs, sijt seker das,
 
Waer dat kint gequetst was.
 
Eene nonne was van evele doot,
 
Die met beden uter noot
 
Van haren vrienden was gebeden,
20[regelnummer]
Ende genas aldaer ter steden.
 
Een ander kint was verstorven.
 
Sine vrienden hebben verworven
 
Olye ute sente Stevens kerke;
 
Ende met ghelove sterke
25[regelnummer]
Hebben si dat kint bestreken:
 
Saen quaemt te live ende began spreken.
 
Eenen anderen here, enen riken man,
 
Ontstaerf een kint, ende hi gewan
 
Met gebede, met groten wene,
30[regelnummer]
Dat te live quam al reene.
[pagina 231]
[p. 231]
 
Ga naar margenoot+ Sevene gebroedere waren mede
 
Van Capadocien der stedeGa naar voetnoot1)
 
Ende III zustren, alse wijt horen,
 
Waren harde wel geboren,
35[regelnummer]
DienGa naar voetnoot2) na haers vader doot
 
Die moeder gaf vloeke groet
 
Ga naar margenoot+ Omme onrecht dat si haer daden.
 
God gheselese met ere genadenGa naar voetnoot3),
 
So dat si alle te male mede
40[regelnummer]
Yechtech worden in die lede
 
Ende zwaerlike bevende,
 
Datse niemen en sach levende,
 
Hem en gruwelde daer hise sach.
 
Dese gingen menegen dach
45[regelnummer]
Dolende van lande te lande,
 
So datse menech man becande.
 
Twee sijnre in Affrike comen,
 
Want si mare hebben vernomen,
 
Dat God dor sente Stevens ere
50[regelnummer]
Menegen daer genas van sere.
 
Teenen Paschen gingen si daer:
 
Deen ginc in beheveltGa naar voetnoot4) zwaer
 
In sente Stevens kerke ende bat
 
Nerenstelike aldaer ter stat,
55[regelnummer]
Ende bleef liggende in dier gebare
 
Alse oft hi in slape ware,
 
Sonder bevingen vanden leden;
 
Nochtan was hi vanden zeden,
 
Dat hi bevede in sinen slapeGa naar voetnoot5).
60[regelnummer]
Cortelike stont up die knape
 
Ghesont van al sinen leden.
 
Sine eene zuster quam daer ter steden,
 
Ende wart mede ghesont.
 
Doe stont up ter selver stont
65[regelnummer]
Sente Augustijn ende heeft gedaen
 
Een sermoen van dien II saen,
 
Ende maecte den lieden cont,
 
Twi si worden ongesont,
 
Ende togede datse onse Here
70[regelnummer]
Verloest hadde om sente Stevens ere.
 
Dese miracle sekerlike
 
Ghesciede doe in Affrike.

Vanden Vrancken. XX.

 
In Honorius IXde jaerGa naar margenoot+
 
Vinden wi gescreven vorwaer,
 
Dat Maercomeris es verstorven,
 
Die Vrancrike hadde verworven.
5[regelnummer]
Desen heetmen sekerlike
 
Den andren coninc van Vrancrike;
 
Niet dat hi iet noch crone
 
Drouch, maer regneerde scone
 
Over die Vranken upten Rijn
10[regelnummer]
Met enen geselle sijn,
 
Die Simio bi namen hietGa naar voetnoot6)
 
Dese twee heren ende haer gedietGa naar margenoot+
 
Die hadden, alsic seide te vorenGa naar voetnoot7),
 
Uptie Wandelen enen wijch verloren,
15[regelnummer]
Ende sidert wonnen si weder die ere,
 
Ende slougen enen der Wandelen here,
 
ModegisiluseGa naar voetnoot8), doot.
 
Niet lange daer na, alst God geboet,Ga naar margenoot+
 
Storven si beede in groter eeren.
20[regelnummer]
Doe dochte goet den Vrancscen heren,
 
Dat hare coninge droegen crone;
 
Oec so dochtem wesen scone,
 
Dat die sone na den vader
 
Dat conincrike behilde algader,Ga naar margenoot+
25[regelnummer]
Ende emmer upten outsten quame.
[pagina 232]
[p. 232]
 
Dus ontfine crone ende name
 
DerGa naar voetnoot1) Vranken, die al nu betide
 
Fransoyse heeten verre ende wide,
 
Farramont, Maercomeris sone:
30[regelnummer]
XVIGa naar voetnoot2) jaer regneerde die ghone.
 
Ende doe screefmen, alsict vant,
 
In dat Oester Vrancsche lant
 
Dat incarnation vorwaer
 
CCCC ende XX jaer.
35[regelnummer]
Hier naer over II jaer gesciede,
 
Dat die Vranken onder haer liede
 
Uutcoren viere edele man,
 
Daer grote wijsheide lach an,
 
Omme te makene ene wet,
40[regelnummer]
Dat alt volc voere te bet;
 
Want soude elc sinen wille volgen,
 
Alsi vochten ofte bolgen
 
Onder hem, so ware tlant verdorven.
 
Dese viere heren diet verworven
45[regelnummer]
Entie hier toe quamen tsamen,
 
Die hieten aldus bi namen:
 
Usogast ende Bosogast,
 
Silagast ende WidagastGa naar voetnoot3).
 
Biden namen machmen verstaen,
50[regelnummer]
Dat tfolc wilt was, sonder waen.
 
In Vranckerike hebben si geset,
 
Dese IIII heren, ene wet
 
Met groten nerenste ende met zinne,
 
Die noch gescreven es daer inne,
55[regelnummer]
Ende heet Der Saleken Wet bi namen.
 
In drien steden quaemsi tsamen,
 
Die van namen sere wilt sijn,
 
Ende dus heeten in Latijn:
 
Saletaym ende Bodoaym,
60[regelnummer]
Ende dat derde WandaymGa naar voetnoot4).
 
So stout, so wreet waren die Vranken,Ga naar margenoot+
 
Dats hem niemen en dorste ondanken,
 
Al hadsi hem leede gedaen,
 
Ende heidijn waersi, sonder waen.

Van sente Jeronimus doot. XXI.

 
Int ander jaer dat FarramontGa naar margenoot+
 
Die Vrancsce crone ontfaen bestont,
 
Doe wart teenen paues gecoren
 
Bonefasius, van Rome geboren,
5[regelnummer]
Eens papen sone, hiet BocontGa naar voetnoot5).
 
Jegen hem coesmen tier stont
 
Eulalius; dies wart erre
 
Die clergie ende sere in werre,
 
Also dat si beede te samen
10[regelnummer]
Vorden keyser Honorius quamen.
 
Te hant Honorius dede
 
Hem beeden varen uter stede,
 
Ende ontsette Eulalius
 
Ende ontfinc Bonefasius,
[pagina 233]
[p. 233]
15[regelnummer]
Omme dat hi eerst ende te voren
 
Ghewijet was ende vercoren.
 
Dese paues hevet gheset
 
Inder heileger kerken wet,
 
Ga naar margenoot+ Dat no wijf no nonne en ghene
20[regelnummer]
EnGa naar voetnoot1) roeren en soude, groot no clene,
 
Ghewijet cleet, hoe soet vare,
 
Dat behort te Gods outare.
 
Daertoe so verboot hi echt,
 
Dat wie so ware eigijn knecht,
25[regelnummer]
Niet en quame ter clergien,
 
Sijn here die en wildene vrijen.
 
Int jaer daer na, wi vindent dus,
 
So staerf sente Jheronimus
 
Te Bethlem indie stede,
30[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende wart aldaer begraven mede
 
Voer die crebbe, alsemen vint,
 
Daer Jhesus in lach, der mageden kint,
 
Int jaer ons Heren, wet vorwaer,
 
CCCC ende XXII jaer,
35[regelnummer]
In Septembre upten lesten dach.
 
Ga naar margenoot+ Dese Jeronimus die plach
 
Die scrifture te verclaerne,
 
No sinen lachame niet te spaerne
 
In studeerne nacht ende dach,
40[regelnummer]
So dat hi in siere ouden lach,
 
Doe hi zitten niet en mochte,
 
Ende boven sinen bedde cnochte
 
Eenen reep, dat crancheit dede,
 
Daer hi hem selven keerde medeGa naar voetnoot2).
45[regelnummer]
In bouken dichten ende maken claer
 
Pijndi hem LVI jaer.
 
Van C jaren was sine oude,
 
Twee min, doe hi voer ter moude.
 
Sine vite ende sine wort
50[regelnummer]
Hebdi hier voren gehortGa naar voetnoot3);
 
Hi was die met sinen dichte
 
Die heileghe kerke sere verlichte.
 
In desen tiden, hebben wi verstaen,Ga naar margenoot+
 
Hebben die Wandelen ondergedaen
55[regelnummer]
Entie Allanen entie Swaven
 
Van Spaengen coningen ende graven,
 
Ende hebben in haer hant
 
Dat meeste deel van Spaengen lant.
 
Oec waerre vele van haren scaren
60[regelnummer]
Tien tiden die kerstijn waren,
 
So dat si Spaengen indien
 
Onder hem deelen in drien,
 
Ende elc hevet sijn stic angevaen
 
Ende coninge gecoren saen.
65[regelnummer]
Doch en consten si niet met vreden
 
Tlant besitten noch besteden,
 
Sine worden onder hem drien
 
Orlogende oversere mettien,
 
Ende elc wan anderen of
70[regelnummer]
Lant ende port, veste ende hofGa naar voetnoot4).
 
Honorius, die sijn lant
 
Vele vrijede entie grave ConstantGa naar voetnoot5)
 
Ende sette in goeden doene,
 
Gaf daer naer den deghen coene
75[regelnummer]
Placidia siere zuster te wive,
 
Die die Goten, die keytive,
 
Doe si Rome wonnen die stat,
 
Mede vingen, ende naer dat
 
AthaulfusGa naar voetnoot6) te wive nam,Ga naar margenoot+
80[regelnummer]
Die sidert ter cronen quam
 
Na des conincs Alaricus doot.
 
Nu maecte hine here groot,
 
Sinen zwagere den selven Constant,
 
Ende verhievene te hant
[pagina 234]
[p. 234]
85[regelnummer]
Teenen keyser, teenen geselle;
 
Maer die aventure felle,
 
Die selden eere laet lange staen,
 
Corte hem sijn leven saen;
 
Want VIII maent ende nemmere,
90[regelnummer]
Leest men, bleef hi in de eere.

Vanden Hunen. XXII.

 
Ga naar margenoot+ Na Constante wart vercoren
 
Tote Rome, alse wijt horen,
 
Patricius, dats bina vader,
 
Vanden kerstinen rike algader,
5[regelnummer]
Een here die Agetius hiet:
 
Vromegere en levede doe niet.
 
Patricius dats thogeste wort
 
Naden keyser, alsemen hort,
 
Ende sinen name screef men scone
10[regelnummer]
Tien tiden in skeysers croneGa naar voetnoot1).
 
Tien tiden worden die Borgenioene
 
Jegen tkeyserrike so coene,
 
Dat si hem daer jegen setten.
 
Up hem so voer alsonder letten
15[regelnummer]
Agetius, diese bedwanc
 
Alle weder an haren danc,
 
Daer hem Rome entie keyser mede
 
Vordeel ende groot ere omme dede.
 
In desen tiden, lesen wi,
20[regelnummer]
Alse ons scrivet Hughe van Flori,
 
So quam Ettel vanden Hunen,
 
Daer niemen jegen mochte stunen,
 
Westwaert over Rijn gevallen
 
Ende wilde destruweren Gallen,
25[regelnummer]
Ende hevet Mets, die vaste stede,
 
Verbrant ende berovet mede;
 
Ende wat dat hi in Gallen vant,
 
Dat ginc hem altemale in hant,
 
So dat hi sette sijn ghepeins
30[regelnummer]
Omme te winnene Orlieins,
 
Ende es daerwaert getrect
 
Om te vulbringene dat hi mect.
 
Doe was bisscop in die stedeGa naar margenoot+
 
Een man van groter werdichede,
35[regelnummer]
Sente AniaenGa naar voetnoot2), die Gode bat
 
Nacht ende dach voer sine stat,
 
Ende deet Agetiuse weten,
 
Dat Orlieins soude sijn beseten
 
Metten Hunen ende gevelt,
40[regelnummer]
Hine quame met siere gewelt.
 
Agetius up ghenen dach
 
TAerleblanken in die stat lach,
 
Ende dede sijn here te samen.
 
Saen hem te hulpen quamen
45[regelnummer]
Die Wester Goten in corter stont
 
Met haren coninc TresemontGa naar voetnoot3);
 
Want al die werelt wilde stunen
 
Uptie felle wreede Hunen,Ga naar margenoot+
 
Ende si jegen die werelt al.
50[regelnummer]
Maer eer ic wijch ende gheval
 
Van desen orloghe doe te verstane,
 
Sal ic eer seggen van Aniane.
 
Tien tiden dat sente Aniaen
 
Doe over bisscop was ontfaen,
55[regelnummer]
Ende hi met grotere eeren mede
 
TOrlieins quam in die stede,
 
Bat hi den bailliuGa naar voetnoot4) Agrippijn,
 
Dat hi hem in die handen sijn
 
Sine gevangene, die hi hadde gevaen,
60[regelnummer]
Gave ende lietse gaen,
 
Want hi doe eerst quam in die stat;
 
Maer hi ontseidem dat hi bat.
 
Mettien een steen groot ende zwaer
 
Van hogen quam vallende daer,
65[regelnummer]
Ende viel hem swaerlike in sijn hooft.
[pagina 235]
[p. 235]
 
Sine cnapen hievene up verdoeft
 
Ende droegene thuus, erre ende gram;
 
Ende teersten dat hi them selven quam,
 
Peinsdi dat hi omme die dinc
70[regelnummer]
Also sware wonde ontfinc,
 
Dat hi den heilegen man ontseide
 
Dat hi hem te voren leide.
 
Maer die bisscop te hem quam,
 
Alse hine so sere bloedende vernam,
75[regelnummer]
Omme dat hi sijns wilde vandenGa naar voetnoot1);
 
Ende teersten dat hineGa naar voetnoot2) metten handen
 
Sine wonde seinde ende taste,
 
Dbloet, dat teersten liep so vaste,
 
Wart gestelpet ter selver tijt,
80[regelnummer]
Ende heeftene vander doot gequijt.
 
Doe castijdine ende dede
 
Over hem daer sine gebede,
 
Ende bat over diere waren gevaen:
 
Die gaf hem die bailliu saen.

Van sente Aniane. XXIII.

 
Ga naar margenoot+ Alse hi ene stont naer desen
 
Bisscop ghinder hadde gewesen,
 
Docht hem goet sijn ende mate,
 
Die kerke die sijn voersate
5[regelnummer]
Hadde gemaect eerst ende geset,
 
Dat hise verhogede te bet.
 
Ne genen cost ne spaerdi das.
 
Ende Mellius, die meester was
 
Vanden werclieden altemale,
10[regelnummer]
Viel van hogen neder te dale
 
Sijn lijf ontwee ende sine lede,
 
Ende was naer doot uptie stede:
 
Cume hordemen sinen adem gaen.
 
Daer quam toe sente Aniaen
15[regelnummer]
Ende seindene, alse hine vant,
 
Ende namene metter hant
 
Ende gaf hem sine gesonde;
 
Oec hiet hi hem ter selver stonde,
 
Dat hi weder te werke ginge
20[regelnummer]
Ende vulmaecte sine dinghe.
 
In sinen tiden quamen die HunenGa naar margenoot+
 
Ende maecten vele roder crunenGa naar voetnoot3)
 
Met Ettelen, haren coninc fier,Ga naar margenoot+
 
Die fel was ende sere ongier.
25[regelnummer]
Uptie Romeinen ende uptie Goten
 
Trecten si met haren roten,
 
Ende quamen treckende ter Loren.
 
Orlieins dat stont hem voren;
 
Dat hebben si al omme beleghen,
30[regelnummer]
Ende hebben over een gedreghen,
 
Dat sijt vellen wilden saen.
 
Die heilege bisscop Aniaen
 
Hilts hem al an onsen Here
 
Ende riep up sine genaden sere.
35[regelnummer]
Boven ginc hi ten tinnen
 
Ende drouch theilechdoem van daer binnen
 
Met prosessien ende zanc:
 
Dus dedi den ommeganc.
 
Een pape gevaen vanden Hunen
40[regelnummer]
Versach tgeent met sire crunenGa naar voetnoot4),
 
Ende riep: ‘Laet di gheroen!
 
Dat wi di nu daer sien doen,
 
Dat daden wi alle tonser noot;
 
Maer hen halp ons clene no groet.’
45[regelnummer]
Doe viel hi, alse hi sprac dit wort,
 
Ende voer ter euweliker mortGa naar voetnoot5).
 
Mettien gingen die Hunen scieten,
 
Dats cume iemen mochte genietenGa naar voetnoot6),
 
Ende horten die staerke mure
50[regelnummer]
Met engiene ende braken dure,
 
Entie porters worden vervaert
 
Ende liepen ter kerken waert;
 
Maer die bisscop bat hem sere,
 
Dat si hem troesten in onsen Here.
[pagina 236]
[p. 236]
55[regelnummer]
Selve es hi ten mure gegaen,
 
Ende sach upwaert te hemele saen,
 
Ende bat Gode met groten sere.
 
Alse die de hulpe van onsen Here
 
Ghevoelde dat soe hem was bi,
60[regelnummer]
Ten Hunen waert so spuwede hiGa naar voetnoot1).
 
So groot reghen viel daer neder
 
Uptie Hunen vort ende weder
 
Viere daghe deen naden anderen,
 
Dat si striden en mochten no wandren.
65[regelnummer]
Aldus dwancse daer ter stede
 
Sine doget ende sine bede.
 
Teersten dat die regen was vergaen,
 
Ginc die bisscop sente Aniaen
 
Toten coninc Ettele ende bat
70[regelnummer]
Over sijn volc ende de stat;
 
Maer die hoverdeghe tyran
 
Die en keerde hem niet daer an;
 
Want met groter onwerdichede
 
Hiet hine keren inder stede.
75[regelnummer]
Ten naesten dage eist so vergaen
 
Dat si die porte hebben ondaen,
 
Entie Hunen sijn incomen
 
Ende hebben gevaen ende genomen
 
Alle die lieden vander stede.
80[regelnummer]
Lot so worpen si ginder mede,
 
Wat deele elc soude ontfaen;
 
Waghene so loeden si saen
 
Ga naar margenoot+ Vanden goede, die vule honden.
 
Noch doe bat ten selven stonden
85[regelnummer]
Die bisscop sinen lieden sere,
 
Dat sijs hem bilden an onsen Here:
 
Hi soudse sekerlike ontsetten.
 
God drouch danen, sonder lettenGa naar voetnoot2),
 
Sente Aniane up dien dach,
90[regelnummer]
Daer met sinen here lach
 
Agetius ende Tresemont
 
Metten Goten in diere stont,
 
So dat hij eenen ridder verbaerdeGa naar voetnoot3)
 
Ende seide: ‘Ganc henen dire vaerde
95[regelnummer]
Tote Agetiuse, minen sone.
 
Sech hem van minen halven tgone:
 
Hine come tOrlieins noch huden
 
Der stat te hulpen met sinen luden,
 
Hi coemter morgen omme niet.’
100[regelnummer]
Mettien die ridder van hem sciet
 
Ende brochte Agetiuse die mare.
 
Vro wart hi ende vri van vare
 
Ende seker oec des zegen,
 
Want dwort quam van ons Heren wegen,
105[regelnummer]
Ende trac, entie Goten mede,
 
Tote Orlieins voer die stede,
 
Ende vant die Hunen onbewaert,
 
Die si lettel hebben gespaert;
 
Want die Hunen haren zin
110[regelnummer]
Algader setten omme tgewin,
 
Ende warens te wers vorsien.
 
Cleene menechte mochter ontflien,
 
Ende een groet deel worder verloren,
 
Die verdronken inder Loren.
115[regelnummer]
Sente Aniaen halp te live,
 
Waer hi mochte, die keytive,
 
Ende loent, alse dewangelie seget,
 
Die goet vor quaet te loenne pleget.
 
Maer dies louch hi al in een,
120[regelnummer]
Dat van sinenGa naar voetnoot4) lieden gheen
 
Gheslegen was noch verloren,
 
Die sinen raet daer wilde horenGa naar voetnoot5).
 
Alse die Hunen dus waren verdreven
 
Enter vele verloren tleven,
125[regelnummer]
Wart tlant van corne so rike,
 
Dat nie en was dies gelike.
 
Dies dancte tfolc Gode met vlite,
 
Want het was siere vianden quite,
 
Ende datse onse Here van hemelrike
130[regelnummer]
Van corne maecte so rike.
[pagina 237]
[p. 237]
 
Dus seghet Hughe van Flori;
 
Maer Segebrecht scrijft hier bi,
 
Dat langhe na Honorius doot
 
Ettel, die here groot,
135[regelnummer]
Die crone ontfinc vanden Hunen.
 
Ga naar margenoot+ Elc mach waer seggen in sijn stunen:
 
Lichte der Ettele waren twee,
 
Oft bi aventuren drie of mee.

Honorius doot ende sine manieren. XXIIII.

 
Ga naar margenoot+ Honorius hadde keyser gewesen
 
Met sinen broeder, alswi lesen,
 
Archadiuse XIII jaer,
 
Ga naar margenoot+ Ende hi wart keyser daer naer
5[regelnummer]
Met Theodosiuse, sijns broeder kint,
 
XIII jaer te vullen sintGa naar voetnoot1).
 
Ga naar margenoot+ Een man waest van goeden zeden
 
In allen rechten kerstenlicheden,
 
Alse Theodosius was, sijn vader.
10[regelnummer]
Dat Roemsce rike, dat algader
 
In siere tijt stont in vreesen groet,
 
Brochti wel staende na sine doot,
 
Nadien dat gescepen stont.
 
Te Rome wart hi ongesont
15[regelnummer]
Ende staerf, ende wart begraven
 
Eerlike met groter haven
 
Te sente Pieters, alsemen vint.
 
Dese en liet ne geen kint;
 
Doch so haddi twee vrouwen
20[regelnummer]
Ontfaen in huweliker trouwen,
 
Die waren Stillicoens dochtren bede,
 
Diene sint leven daden met leede;
 
Doch endden si maget haren endeGa naar voetnoot2)
 
Beede te samen eer hise kende.
25[regelnummer]
Ende al was in siere tijt
 
Menech orloge ende strijt
 
Jeghen tRoemsche keyserike,
 
Si hilden hem so gemeenlike
 
Met rade, dat dat Roemsce here
20[regelnummer]
Cleene scade nam indie were.
 
Dese was so goedertiere
 
Ende van so hovescer maniere,
 
Dat dicwile, alsemen hem vragede,
 
Waeromme dat hi niet en jagede
35[regelnummer]
Om tontlivene die up hem vochten
 
Ende dat rike in werren brochten:
 
Hi dadere ane alse een sot:
 
- ‘Neen,’ seiti, ‘dat verbiedet God.
 
Vergave God dat ic keytive
40[regelnummer]
Die dode verwecken mochte te live!
 
Menschen doot ende menscen bloet
 
En was noit genouchte in minen moet.’
 
Dus quam trike van Orient
 
Te samene ende van Occident,
45[regelnummer]
Dat es tRoemsche rike ende dit mede
 
Van Constantenobele die stede,
 
Up sijns broeders Archadius sone,
 
Theodosius so hiet die gone,
 
Die regneerde alleene drie jaer.
50[regelnummer]
Maer die bouc die coemt hier naer
 
Sal u besceden sine jeesten.
 
Ic sal u eer tellen, canict geleesten,
 
Vanden heilegen lieden die waren
 
In des keysers Honorius jaren,
55[regelnummer]
Van haren levene, van haren worden.
 
Die ghene diere nie en horden,
 
Willen sire haren zin toe keren,
 
Si mogen daer ane leren
 
Doget ende der zielen leringe,
60[regelnummer]
Ende reine dachcortinghe.

Van sente Sulpicius. XXV.

 
In des keysers Honorius tiden,Ga naar margenoot+
 
Daer wi dic redene af overliden,
 
Was Sulpicius SevereGa naar margenoot+
 
In Acquitaengen een groet here,
[pagina 238]
[p. 238]
5[regelnummer]
Een edel van magen, van lettren mede,
 
Te Tolouse indie stede,
 
Entie leide sine zinne
 
Ander aermoeden minne,
 
Ende bekennet met sente Martine.
10[regelnummer]
Oec screef hi die vice sine,
 
Alse hier voren es geseitGa naar voetnoot1),
 
Daer die redene es geleit
 
Beede van levene ende vander doot
 
Sente Martijns des heren groot.
15[regelnummer]
Desen gheviel bin siere ouden,
 
Dat hi een deel bi sinen scouden
 
Vanden valschen Pelagiaen
 
Ghehonet was ende begaen,
 
Die ongelove ende heresie
20[regelnummer]
Sterken wilde met sire clergie;
 
So dat Sulpicius bekent,
 
Dattem sijn spreken heeft gescent
 
Ende hi messprac eer hijt wiste.
 
Sijn herte quam in sulken twiste,
25[regelnummer]
Dat hi vort tote siere doot
 
Een wort en sprac clene no groet,
 
Om dat hi met zwigene wilde afdwaen
 
Dat hi sprekende hadde mesdaenGa naar voetnoot2).
 
Ga naar margenoot+ Dese Severus Sulpicius
30[regelnummer]
Maecte eenen dyalogus,
 
Dats een bouc van II personen,
 
Die met goeden redenen ende sconen
 
Onderlinghe deelen haer wort,
 
Ende deen seget ende dander antwort;
35[regelnummer]
Want een sijn vrient Postumiaen
 
Hadde III jaer ommegegaen
 
In hermitagen in menech lant,
 
Entie telde hem wat hi vant
 
Voer enen anderen die Gallus hiet,
40[regelnummer]
DienGa naar voetnoot3) sente Martijn na hem liet;
 
Ende Gallus antworder naer
 
Groot wonder, scone ende claer,
 
Dat hi wiste ende sach
 
Inder wilen dat hi plach
45[regelnummer]
Met sente Martine te sine.
 
Dit screef hi al in Latine,
 
Severus, ende ic saelt u vort
 
Ontbinden in Dietsche wort.
 
Aldus ontbint Postumiaen:Ga naar margenoot+
50[regelnummer]
‘Sulpicius, du souts verstaen,
 
Doe ic di lest sach over III jaer,
 
Quamic cortelike daer naer
 
Ende ginc te scepe te Nerboene.
 
Die wint was goet tonsen doene;
55[regelnummer]
Want binnen V dagen sekerlike
 
Quamic doe in Affrike.
 
Carthago luste mi besien
 
Ende alremeest, mocht mi gescien,
 
Om tgraf te siene, sonder waen,
60[regelnummer]
Aldaer leget sente Cypriaen.
 
Over XV daghe daer naer
 
Gingen wi te scepe daer,
 
Ende so te Alexandrien waert.Ga naar margenoot+
 
Een wederwint hevet ons vervaert,
65[regelnummer]
Dat wi moesten anker scieten
 
Ende riden enter zee genietenGa naar voetnoot4):
 
Daer waren wi den lande bi.
 
In eenen boot vielen wi,
 
Ende wi vonden een eylant
70[regelnummer]
Van lieden, docht ons, onbekant.
 
Ic, diet nauwe wilde besien,
 
Ginc bet in een deel mettien,
 
Ende vant omtrent over Iς mileGa naar voetnoot5)
 
Vander zee ter selver wile
75[regelnummer]
Een neder coetkijn, indier gebare
 
Alse oft een scip gewelvet wareGa naar voetnoot6),
 
Met vasten planken wel beslegen:
 
Niet dat mer onsiet enech reghen
[pagina 239]
[p. 239]
 
Want men seide aldaer mie
80[regelnummer]
Datter reghen en quam nie;
 
Maer welctijt dat daer wayt sere,
 
Gaen daer wagen min no mere
 
Also vreeselijc, in diere gebare
 
Alse oft die rechte zee ware.
85[regelnummer]
Daer en wast en geen dinc int lant;
 
Want hets een ongestade sant,
 
Dat nu volget ende nu vliet,
 
Also alse die wint gebiet.
 
Maer men vint der zee bet naer
90[regelnummer]
Lant dat es bet vaster daer,
 
Dat die storem niet mach jagen.
 
Dat pleget cruut dat ru es dragen,
 
Daer die lijfnere alleene an staet;
 
Want alsemen daer werpt zaet,
95[regelnummer]
Nature, seggen si sonder zaghen,
 
Ripet daer binnen XXX daghen.
 
Datmen ghinder liede vint,
 
Dat en doet anders niet een twint,
 
Sonder dat si vri leven ghinder,
100[regelnummer]
Sonder tribuut meerre ende minderGa naar voetnoot1).’

Wat Postimiaen wonders vant. XXVI.

 
Ga naar margenoot+ ‘Te gere cotenGa naar voetnoot2), die ic sach,
 
So gingic up ghenen dach
 
Ende vanter enen ouden man,
 
Die eene pelse hadde an,
5[regelnummer]
Ende stont ende moel an ene quarenGa naar voetnoot3).
 
Elc groete anderen te waren,
 
Ende wi seiden, dat ons te hant
 
Die wint warp aldaer ant lant,
 
Omme dat hi ons ware jegen.
10[regelnummer]
Wi, alse noch die lieden plegen,
 
Seiden, wi quamen indien
 
Dat wi tlant wilden besien
 
Entie lieden ende hare zedenGa naar voetnoot4).
 
Oec seiden wi, dat wi daer ter steden
15[regelnummer]
Comen waren alse kerstine,
 
Ende vrageden of in die wostine
 
Kerstine waren of ne gene.
 
Van bliscepen wart doude in wene,
 
Ende viel tonsen knien
20[regelnummer]
Ende custe ons menechwerf mettien,
 
Ende hiet ons spreken ons gebede.
 
Selve sprac hijt ghinder mede,Ga naar margenoot+
 
Ende dede ons eten mettem daer
 
Ene rike maeltijt, over waer.
25[regelnummer]
Wi waren viere, ende hi die vichte.
 
Een half gerstijn broot gedichte
 
Ende een bondelkijn, sonder waen,
 
Van crude, alse muente gedaen,
 
Ende vele blade, gaf ons die man,
30[regelnummer]
Daer oversoete smake lach anGa naar voetnoot5);
 
Ende metten soeten smake van desen
 
Worden wi van hongre genesen.’
 
Sulpicius, die dit hort,
 
Loech een lettel omme dit wort,
35[regelnummer]
Ende sprac: ‘Gallus, nu merc wale
 
Die grote feeste van dien male!
 
Een bondelkijn cruuts, ς brootGa naar voetnoot6),
 
Onder V manne, in hongre groot!’
 
Gallus scaemt hem ende antwort:
40[regelnummer]
‘Sulpicius, du bringes dit vort
 
Omme onse moynesse, om onsen toren.
 
Wi, die van Gallen sijn geboren,
 
Werden van ongenoegeder mateGa naar voetnoot7),
[pagina 240]
[p. 240]
 
Ende wilt seggen dat wi sijn vrate!
45[regelnummer]
Onmenscelike dincstu ons callen,
 
Dattu dwingen wils ons allen
 
Te levene oft wi ingele waren.’
 
Postumiaen die sprac te waren:
 
‘Ic sal mi houden in mine bispele
50[regelnummer]
Van iemens vastene te spreken vele,
 
Dat die Gallen niet en beven,
 
Alsi horen dat scaerpe leven.
 
VII daghen plach eens die man,
 
Daer wi aldus quamen an,
55[regelnummer]
Te vastene, enten geburen cont waertGa naar voetnoot1),
 
Quamen si daerwaert metter vaert,
 
Ende an hem verstoeden wi openbare,
 
Dat onse wert een priester ware,
 
Ende dat hi voer ons hadde gedect.
60[regelnummer]
Ter kerken sijn wi getrect.
 
Merct wel, ene mile dane,
 
An enen berch, van cranker gedane
 
Vonden wise staen daer beneven
 
Ende met crude overgewevenGa naar voetnoot2),
65[regelnummer]
Niet vele beter, sijt seker das,
 
Dan ons goets werts cotkijn was.
 
So neder waest dat nieman conde
 
Rechte gestaen daer in ter stonde.
 
Alse wi costumen ende zeden
70[regelnummer]
Bevrageden aldaer ter steden,
 
Vonden wi die waerheit das,
 
Datter ene dinc te prisene was:
 
Men cochtre noch vercochte niet.
 
Diefte, loosheit, sulc verdriet,
75[regelnummer]
Dies en was daer niet een twint.
 
Selver, gout, dat menech mint,
 
Dies en rouct mer clene no groot;
 
Want doe ic den pape boot
 
X bisante van roden goude,
80[regelnummer]
Hi was diere niet en woude.’

Van Postimiaens aventuren. XXVII.

 
‘Van danen, daer wi een stic lagenGa naar margenoot+
 
So sijn wi binnen VII dagen
 
TAlexandrien comen.
 
Daer hebbe ic werringe vernomen
5[regelnummer]
Tusscen tpaepscap vanden lande,
 
Dat grote vrese was ende scande,
 
Ende al om Orgines gescrichteGa naar voetnoot3),
 
Die vele groter dogeden dichte
 
Ende vele heresien mede,
10[regelnummer]
Dat scade was ende jammerhede.
 
Van danen voerwi te Bethlem,Ga naar margenoot+
 
Dat staet bi Jherusaleln
[pagina 241]
[p. 241]
 
VI mielgen, dat sijn milen drieGa naar voetnoot1);
 
Van Alexandrien vonden wie
15[regelnummer]
Dat XVI dachvaerde ware.
 
Die kerke die bezancGa naar voetnoot2) aldare
 
Jheronimus, ende es mede
 
Onder sbisscops mogenthede
 
Van Jherusalem der stat.
20[regelnummer]
Dese Jeronimus, die daer zat,
 
Alsonder sijn kerstenlijc leven
 
Ende in dogedenGa naar voetnoot3), daer hi verheven
 
In was boven alle man,
 
So was hi so wijs nochtan
25[regelnummer]
In Latijn ende in Griexer tale
 
Ende in Ebreusch also wale,
 
Dat hem niemen in sire stonde
 
Onder Gode geliken en conde.
 
Wonder hebbic of ghi klerke
30[regelnummer]
Hier iet kennet sine gewerke;
 
Want men leset sine scrifture
 
In kerstijnheit aldurentureGa naar voetnoot4).’
 
Gallus die antworde daer:
 
‘Jawi, dies es wel V jaer
35[regelnummer]
Dat hi met ons bekennet was;
 
Want ic een siere boeken las,
 
Daer hi onse moenke in lijt
 
In begrijp ende in verwijtGa naar voetnoot5)
 
Van onser gulsecheit wel sere,
40[regelnummer]
Dies hem belget noch sulc here;
 
Want hi seget: wi eten so zat,
 
Dat wi utewerpen datGa naar voetnoot6);
 
Maer ic vergeeft hem van miGa naar voetnoot7);
 
Mi dinct dat sine redene si
15[regelnummer]
Up moenken van Orient,
 
Want hi die Gallen niet en kent:
 
Dat machmen biden Grieken weten,
 
Sonde ende gulsecheit es daer sere eten;
 
Hets nature met ons allen,
50[regelnummer]
Dat wi sere eten, wi GallenGa naar voetnoot8).’
 
Doe sprac Sulpicius: ‘Hets anscine,
 
Gallus, du dinghes vor de dineGa naar voetnoot9);
 
Maer sech mi, of die selve bouc
 
Alleene inhout den ondersouc
55[regelnummer]
Vander moenke vette male?’
 
Gallus sprac: ‘Neen, sine tale
 
Diene laet achter groot no smal,
 
Hine tastet metter tongen al.
 
Hi tast haer ydelheit van zinne,
60[regelnummer]
Vrecheit, gierecheit van gewinne,
 
Hoverde ende sonderlanchedeGa naar voetnoot10).Ga naar margenoot+
 
Hi dinct mi naer die waerhede
 
Wel bescriven ende orconden
 
Vele cloesterien sonden:
65[regelnummer]
Moenken heimelike met nonnen,
 
Clerken diere gerne ane ronnen,
 
Hevet hi so wel gedesputeert,
 
Datter hem niemene af verweertGa naar voetnoot11).
 
Om dit en onnen hem gere vromen
70[regelnummer]
Sulke, die ic niet wille noemenGa naar voetnoot12).’
 
Postumyaen nam an die wort
 
Ende seide: ‘Ic wille spreken vort.
[pagina 242]
[p. 242]
 
Met Jeronimuse wasic VI maende,
 
Die menege pine ende aendeGa naar voetnoot1)
75[regelnummer]
Vanden quaden volke gedogede;
 
Want hi den porters wijsde ende togede,
 
Waer si tgelove laten liden.
 
Alle weghe geduurt sijn striden,
 
Want hi verweet hem hare heresie.
80[regelnummer]
Oec so haettene die clergie,
 
Want hine sparedse in genen stonden,
 
Hine lachterdem hare zonden;
 
Maer sekerlike alle die goede
 
Hebbene lief met reinen moede,
85[regelnummer]
Ende wondert dat hi dat vermach;
 
Want hine rust nacht no dach,
 
Hine scrijft oft hine studeert
 
Ofte leert dies begeertGa naar voetnoot2).
 
So wel bequam mi die here vroet,
90[regelnummer]
Hadde mi gestaen mijn moet
 
Die hermitagien niet te besieneGa naar voetnoot3),
 
In hadde wille gehat tontfliene
 
Van sulken meester nemmermeer;
 
Doch dedic van hem minen keer
95[regelnummer]
Ende bem tAlexandrien gekeert.
 
Daer hebbic ghevisenteert
 
Die broeders ende maectc mi dane
 
Dwilde Egypten te bestane,
 
Om dat ic vernam die mare
100[regelnummer]
Dat vele moenken waren dare.’

Vanden selven noch. XXVIII.

 
Ga naar margenoot+ ‘Vander wostine, niet menege mile
 
Vander groter rivieren Nyle,
 
Sijn vele cloestre, daer in een covent
 
Sijn C moenken of daer omtrentGa naar voetnoot4).
5[regelnummer]
Haer overste leven so es dat,
 
Dat si houden daer ter stat
 
Hem onder den abt, alsemen seget,
 
Dat daer niemen sijns willen pleget.
 
Tien tiden dat ic ginder quam,
10[regelnummer]
Hordic mare ende vernam
 
Van enen moenc van gere stede,
 
Die eene celle maken dede
 
VI mielgen danen, dats milen drieGa naar voetnoot5);
 
Want hermitagie wilde hie
15[regelnummer]
Pleghen ende nauwer leven leden
 
Dan die cloestre besceden.
 
Alsiekcr was, dedem dabt sinden
 
Broot tsiere provende met II kinden:
 
Doutste hadde XV jaer
20[regelnummer]
Ende dander XII daer naer.Ga naar margenoot+
 
Alsi vanden heileghen man
 
Te haren cloestre keerden nochtan,
 
Quam hem een aspis int gemoet,
 
Een tmeeste, alsic verstoet,
25[regelnummer]
Dat daer noit wart gesienGa naar voetnoot6).
 
Die kindere en achten ne geen vlien
 
Om tgevenijnde dier ende gram.
 
Alst voer hare voete quam,
 
Bleeft liggende in der gebare
30[regelnummer]
Alse oft al betovert ware.
 
Dminste kint hieft up tien stonden
 
Ende hevet in sinen mantel gewonden,
 
Ende also ten cloestre waert.
 
Dat dier brochten si onvervaert,
35[regelnummer]
Ende hebben den mantel ondaen
 
Ende lieten vri dat was gevaen,
 
Daert alle die broederen sagen an.
 
Elc daer sere prisen began
 
Der kinder gelove ende haer heilechede,
40[regelnummer]
So dat si hem verwaenden daer mede,
 
Dat dese miraelc hem was gesciet.
 
Haer abt, die dese dinc versiet
 
Ende van hoghen rade was,
[pagina 243]
[p. 243]
 
Hi begonde vruchten das,
45[regelnummer]
Dat die ongeleerde joget
 
Hare verwanen mochte in sulker doget,
 
Ende heefse teblouwen sere,
 
Dat si so coene waren emmermere,
 
Dat si te hem waert souden trecken
50[regelnummer]
Ende thaerre werdichede mecken
 
Ende sulke dinc voertbringen mede,
 
Die God dor sine goetheit dede:
 
Haer gelove hads niet verdient,
 
Al deet God dor sinen vrient,
55[regelnummer]
Ende si Gode ende siere goede
 
Leerden dienen in omoede,
 
Niet in miraclen verwanenGa naar voetnoot1).
 
Alse dese dinc horde vermanen
 
Die moenc, daer si toe waren gesent,
60[regelnummer]
Ende hoe die kindere omme tserpent
 
Gheaventurt waren ende teblouwenGa naar voetnoot2),
 
Sinen abt bat hi met trouwen,
 
Datmen hem in ghere wise
 
Broot ne sende nochte spise.
65[regelnummer]
Alse dat dusGa naar voetnoot3) VIII daghe leden,
 
Dat die goede man in dier steden
 
In dien hongre lach gebonden,
 
Sijn lachame faelgierde tien stonden;
 
Maer dat herte min no mere
70[regelnummer]
Ne sciet niet van onsen Here.
 
Hier binnen wart den abt vermaent
 
Biden heilegen geest, alsemen waent,
 
Dat hi sinen moenc besouke
 
Endc hi doch te wetene roeke,
75[regelnummer]
Waer bi die heilege man levet,
 
Die nauwe verboden hevet
 
Datmen hem ne gene spise bringe.
 
Wech gaet die abt om dese dinge;
 
Ende alsene die moenc siet comen,
80[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Heeft hine vroilike genomen
 
Ende leeddene in sine celle mettien.
 
Ten inghane hebben si versien
 
Eene mande van palmen gemaect,
 
Ende daer in broot wel geraect
85[regelnummer]
Te vullen, ende waerm inder gebare
 
Alse oft te hant gebacken ware,
 
Ende an der dore post daer hincGa naar voetnoot4).
 
Eerst geroken si die dinc,
 
Ende alsijt sagen, ne docht in desen
90[regelnummer]
Geen broot van Egypten wesenGa naar voetnoot5).
 
Elc hadde wonder alse hijt vernam,
 
Ende wisten dat van Gode quam.
 
Doe sprac die moenc: ‘Abt! dor dijn ere
 
So sent hier dit onse Here.’
95[regelnummer]
- ‘Neen,’ sprac die abt, ‘dor dine doget
 
So hevet ons God dus verhoget.’
 
Dus aten si beede themelsce broet
 
Met bliscepen ende met vrouden groot.
 
Sint dat dabt int cloester zat,
100[regelnummer]
Teldi sinen moenken dat,
 
Ende outstac hem haren sin
 
Ter hermitagien sere daer in.
 
Twee andere oude sagic daer,
 
Diere hadden geweest XL jaer.
105[regelnummer]
Dabt seide entie broederen mede
 
Gemeenlike daer ter stede,
 
Dat si noit gesien en connen
 
Den eenen eten bider zonnen,
 
Enten anderen van dien
110[regelnummer]
Hen hadde nie man erre gesien.’

Van hermiten die hi vant. XXIX.

 
‘Alse wi in die wostine gingen,Ga naar margenoot+
 
Hadden wi daer tonsen dingen
 
Medegenomen enen broeder,
 
Want hi der wostinen was vroeder.
[pagina 244]
[p. 244]
5[regelnummer]
Teenen ouden moenc sijn wi comen,
 
Dien wi wonende vernomen
 
Onder eens berghes voet.
 
Sere lettel, alsict verstoet,
 
Vintmen pitten indie stede.
10[regelnummer]
Die man hadde enen osse mede,
 
Daer hi mede wandt fonteine
 
Uten pitte claer ende reineGa naar voetnoot1),
 
Ende was wel M voete diep.
 
Een hof haddi daert in liep,
15[regelnummer]
Geent water, ende daer wan hi cruut,
 
Colen ende ander dinc daer uut.
 
Jegen nature der wostine
 
Wan hijt daer met sire pine;
 
Want altemale dat lant
20[regelnummer]
Es vander zonnen verbrant,
 
So dattere wortele nochte zaet
 
Bi naturen noit stont no staet.
 
Met geere beesten plach de man
 
Te aerbeidene, dat hi wan
25[regelnummer]
Met watre ende met bendichede
 
So vele groens aldaer ter stede,
 
Dat hi ende sijn osse genouch
 
Hadden tetene int gevouch:
 
Ga naar margenoot+ So scone waermoes ende so hoghe
30[regelnummer]
Wies in ghenen zande droghe,
 
Omme dat hi begoot dat hof.
 
Selve aten wi daer of
 
Ten avontmale onse gevouch,
 
Also alse ons die man toedrouch.
35[regelnummer]
Daer saghic metten ogen ane,
 
Dat ghi Gallen, alsic wane,
 
Ne gelovet cleene no groot.
 
Ic sach dat dat waermoes zoot,
 
Dies ons die goede man wilde onnen,
40[regelnummer]
Sonder vier metter zonnen:
 
So heet es die zonne daer,
 
Dat die coke overwaer
 
Wel mochten na der Gallen wise
 
Daer mede gereeden hare spiseGa naar voetnoot2).
45[regelnummer]
Naden male, alse metter vaert
 
Die dach ginc ten avonde waert,
 
Noodde ons die man dat wi gaen
 
Mettem teenen palmbome saen,
 
Die bi na II milgen stont dane;
50[regelnummer]
Want die vrucht, die hi hadde ane,
 
Plach hi tetene bi stonden.
 
Alse wi daer quamen, wi vonden
 
Eenen leu aldaer ter stat.
 
Teersten dat wi sagen dat,
55[regelnummer]
Ic ende mijn leetsman diere mi brochte,
 
Worden wi vervaert onsochte;
 
Maer die heilege man ginc doe
 
Sonder vaer der beesten toe,
 
Ende wi volgeden na met vare.
60[regelnummer]
Dat dier, alst ons wart geware,
 
Ghinet soetelike bet af staen,
 
Onthier ende die goede man saen
 
Dic daden gepluete indien daghe.
 
Sine hant vul nam hire ande hage,
65[regelnummer]
Ende bootse den wilden diere;
 
Dat quam also goedertiere
 
Ende namse also soetelike
 
Alse enech tam dier sekerlike,
 
Ende atere af ende ginc dane.
70[regelnummer]
Wi, die dit saghen ane
 
Met vare, worden wel vroet das,
 
Hoe staerc des mans gelove was
 
Ende hoe crane was donse mede,
 
Bi alsulker wonderlichede.’

Van enen die de wulvinne voede. XXX.

 
‘Enen eencedel in ere cellenGa naar margenoot+
 
Sagen wi met onsen gesellen,
 
Die in een coetkijn woende clene,
 
Aldaer maer een man alleene
5[regelnummer]
In wesen mochte met gemake.
 
Van hem seidemen ons die sake,
 
Dat eene wulvinne tallen male
[pagina 245]
[p. 245]
 
Te hem quam voer sine zale,
 
Ende seiden so geviel die dinc
10[regelnummer]
Dat soe haren tijt verginc.
 
Dan so stont soe voer de dure
 
Ende ontbeidde toter ure
 
Dat hi sine tafle afhief
 
Ga naar margenoot+ Ende hi hare gaf sijn reliefGa naar voetnoot1);
15[regelnummer]
So at soe up dat soe daer vant
 
Ende lecte sine hant
 
Ende speelde mettem als een lam,
 
Ende keerde weder danen soe quam.
 
Eens es ghenen man gesciet
20[regelnummer]
Dat hi sine celle liet,
 
Want hi enen broeder gebrochte,
 
Diene aldaer ter stat versochte,
 
Ende merrede toter donker nacht.
 
Die wulvinne heeftene gewacht,
25[regelnummer]
Alse die haerre proicn ontbijt
 
Ende eeschedse te tijt.
 
Alsoe ydel vant die celle
 
Ende niet en vant haren geselle,
 
Ghinc soe inwaert ende sochte,
30[regelnummer]
Oft soene ieweren vinden mochte.
 
Binnen hinc een corvekijn
 
Van palmen, reine ende fijn,
 
Ende daer in waren V broot.
 
Een nam soe te haerre noot
35[regelnummer]
Ende aet al up daer teenen male,
 
Ende also danen, alse die wale
 
Haer sculdech kent indien,
 
Dat haer dit soude gescien.
 
Die eencedel es wedercomen
40[regelnummer]
Ende hevet an sinen corf vernomen,
 
Dattem daer een broot gebrac.
 
Ghene mesdaet dat hi stac
 
Up sine heimelike vriendinne;
 
Want hi warts daer bi in inne,
45[regelnummer]
Dat hi neven den duerpel vant
 
Crumen liggende int sant:
 
Dus hevet hi waerlike verstaen,
 
Wie die diefte heeft ghedaen.
 
Doch alse die tijt daer na quam
50[regelnummer]
Ende hi merkede ende vernam,
 
Dattene scuwede die wulvinne,
 
Alse die hare in haren zinne
 
Schuldich kende vander daet,
 
Dat soe hem soude doen quaet
55[regelnummer]
Daer soe hovesceit af ontfincGa naar voetnoot2),
 
Leet was hem sere die dinc,
 
Dat hi tgeselscap hadde verloren
 
Van siere wulvinnen vercoren,
 
So dat hise met siere bede
60[regelnummer]
An Gode wedercomen dede.
 
Naden VIIden dach quam soe na dat,
 
Daer hi sijn avontmael at,
 
Na hare zeden voer haer dureGa naar voetnoot3).
 
Openbare na hare nature
65[regelnummer]
Togetsoe scamelic gelaet,
 
Alse die haer ogen in derde gactGa naar voetnoot4),
 
Alse die gherne genaden name.
 
Die hermite verstont hare scame
 
Ende ontfaermets, ende geboot
70[regelnummer]
Dat soe quame te siere scoot,
 
Ende streecte met sire hant
 
Haer hovet, want hise droeve vant.
 
Dobbel provende naer dat
 
Gaf hi hare ende makedse zat.Ga naar margenoot+
75[regelnummer]
Alse hijt hare dus hadde vergeven,
 
Plach soe vortmeer haer leven
 
Allen rouwe te leggene neder,
 
Ende vroylike te comene weder
 
Ter rechter tijt ten avontmale,
80[regelnummer]
Ende festeerde dien man wale.’

Van anacoriten, XXXI.

 
‘In dic hermitagie medeGa naar margenoot+
 
Wandelde in someger stede
 
Vele heileger lieden dor God,
 
Sonder celle, huus of cot,
[pagina 246]
[p. 246]
5[regelnummer]
Entie heeten si in haerre viten
 
Sonderlinge anacoritenGa naar voetnoot1).
 
Bi wortele leven si van cruden;
 
Wandelinge scuwen si van luden;
 
Sine houden hem niet in ene stede:
10[regelnummer]
Daerse die nacht begaet mede,
 
Daer bliven si in haerre rusten.
 
II moenken began des lusten
 
Van NytriaGa naar voetnoot2), dat si van dien
 
Eenen emmer wilden sien;
15[regelnummer]
Want sine mare ende sine doget
 
Haddem therte verhoget.
 
Al was hi verre van hem versceden,
 
Si wildene sien onder hem beden;
 
Want sine moenescap endc sine joget
20[regelnummer]
Bekendemen in groter doghetGa naar voetnoot3).
 
Dien sochten si in haren gange;
 
Doch vonden sine, al merret lange,
 
Ter VIIder maent van haerre pine
 
Int ende vander wostine,
25[regelnummer]
Want hi was verwildert daer.
 
Aldaer haddi XII jaer
 
Gheweest in dat ongediedeGa naar voetnoot4),
 
Ende daer scuwedi alle liede
 
Hem te comene gehende.
30[regelnummer]
Nochtan die gene die hi kende
 
En ontflo hi in geen haghe;
 
Maer hi bleef hem bi III dage
 
Ende sprac mettem sulke dingen,
 
Alse ter zielen orbore gingenGa naar voetnoot5).
35[regelnummer]
Ten vierden dage alsi scieden,
 
Ende hi mede dor hem lieden
 
Mettem ginc ende gebrochte,
 
Quam ene lewinne fel ende onsochte,
 
Die meeste diemen enege vantGa naar voetnoot6).
40[regelnummer]
Te ghenen eencedel te hant
 
Quam soe, ende alsoe sach hem drien,
 
Harde wel so wiste soe wien
 
Dat soe merete ende niemen el.
 
Tes eencedels voeten soe vel
45[regelnummer]
Ende mesbaerde gelijc dieren,
 
Ende togede bi manieren
 
Bede claghe ende bede.
 
Alle hadden sijs ontfarmechede;
 
Maer hi, die wiste dat men sochte,
50[regelnummer]
Dat was dies meest verdochteGa naar voetnoot7).
 
Voren ginc die leuwinne,
 
Die drie volgeden na met zinne.
 
Over rugge sach soe dicken;Ga naar margenoot+
 
Daer bi mochtmen wel micken,
55[regelnummer]
Datmen hare volgen soude
 
Daer soese leedde inden woude.
 
Wat sal hier af die tale lanc?
 
Deencedel dede sinen ganc
 
Nadie leuwinne dan,
60[regelnummer]
Ende mettem dander II man.
 
Van ere roetsen dat soe brachte,
 
Suchtende sere ende onsachte,
 
Vijf vulwassene lyoene,
 
Die waren van sulken doene,
65[regelnummer]
Datter geen sien en mochte,
 
Sint dat soese ter werelt brochte.
 
Elken leidsoeGa naar voetnoot8) met goeder moete
 
Voer des eencedels voete.
 
Die goede man verstont stille
70[regelnummer]
Wat ghene stumme beeste wille.
 
Hi aneriep Gode den hoghen
 
Ende seindem hare ogen,
 
Ende hem quam metten gesciene
 
Altehant hare ziene.
[pagina 247]
[p. 247]
75[regelnummer]
Die broederen die dit saghen,
 
Die met pinen in langen dagen
 
Dien eencedel hebben gesocht,
 
Hem hevet harde wel gedocht,
 
Dat si pine ende verdriet
80[regelnummer]
Niet en hebben verloren over niet;
 
Maer hem dinct dat si keren
 
Met vrouden ende met groter eren,
 
Want elc wel vertrecken can
 
Die doget vanden heilegen man,
85[regelnummer]
Ende wat miracle God dede
 
Dor sine grote heilechede.
 
Noch hort hier wonderlike zage:
 
Die leuwinne naer V daghe
 
Brochte haren ficisien,
90[regelnummer]
Diese aldus hadde versien,
 
Een ru vel van enen diere
 
Van ere sonderlinger maniereGa naar voetnoot1),
 
Dat die goede man om hem hinc,
 
Ende veronwerde niet die dinc,
95[regelnummer]
Die hem die stomme beeste brochte;
 
Want hi peinsde wel ende dochte,
 
Datter ecn ander here was af,
 
Die alsulke gichte gaf.’

Van enen anderen anacorite. XXXII.

 
Ga naar margenoot+ ‘Oec was in dat selve lant
 
Een ander eencedel becant,
 
Die indie wostine neven der zee
 
Wandelde neven CyeneGa naar voetnoot2).
5[regelnummer]
Doe hi eerst wart der werelt quite
 
Ende werden wilde hermite,
 
At hi wortelen ende cruut
 
Alse sulc alse hijt vant daer uut,
 
Die daer wassen inden zande
10[regelnummer]
Soete, scone ende menegerande.
 
Maer nu en condijs niet bekinnen,
 
Welc venijn hadde binnen
 
Of welke waren gesont;
 
Die smake en was hem niet cont,Ga naar margenoot+
15[regelnummer]
Welc oft iet of niet en dochte;
 
Want hem die honger noot anbrochte,
 
So dat hi na wilde verwoeden,
 
Want hi die quade at metten goeden,
 
So dat hem van binnen tlijf,
20[regelnummer]
Ghelijc oft ware een knijf,
 
Altemale scueren dochte.
 
Sijn torment was so onsochte,
 
Hi moeste keren te meneger stont
 
Dat hi at weder dor den montGa naar voetnoot3).
25[regelnummer]
Alse hem dus wee was in de mage,
 
Dat hi bi nachtc ende bi daghe
 
Emmer waende sijn lijf verliesen,
 
Dinct hem sekerGa naar voetnoot4) sijn dat kiesen
 
Niet tetene, dan die pine
30[regelnummer]
Te ghedogene vanden venine.
 
Dus hevet hi den zin geleit
 
Dat hi al cruut hevet ontseit,
 
Ende hi binnen VII dagen naer dat
 
Ne gerande wortele en at,
35[regelnummer]
Ende hi begonste also gebaren,
 
Of hem die geest soude ontfaren.
 
Doe quam hem toe een wilt dier,
 
Goedertieren, niet onghierGa naar voetnoot5),
 
Aldaer van crude lach een gebontGa naar voetnoot6),
40[regelnummer]
Dat hi lesten teere stont
 
Gegadert hadde tsire lijfnere,
 
Ende hine dorste, al haddijs ghere,
 
Altoes niet daer an comen.
 
Gheent dier heeft dat cruut genomen,
45[regelnummer]
Ende warp dat vor sine voete
 
Ende las met goeder moete
 
Dat goede cruut uten quaden.
 
Tgoede leide hi met staden
 
Vorden eencedel, alse of hi woude
50[regelnummer]
Dat hi dat cruut nutten soude;
 
Dat ander, dat gevenijnt was,
 
Warp het weder in dat gras.
 
Dus leerde die goede man
[pagina 248]
[p. 248]
 
Bi sinen merkene daer an
55[regelnummer]
Die goede crude entie quade
 
Algader bider beesten rade,
 
Wat hi sal scuwen ende ontfaen,
 
Ende es den honger dus ontgaen.’

Van eenen ruwen anacorite. XXXIII.

 
Ga naar margenoot+ ‘In tween steden wasic mede,
 
Daermen mi te wetene dede
 
Daer sente Anthonis abt hadde gewesen.
 
Oec so levedere sulc van desen,
5[regelnummer]
Die sine moenke waren mede,
 
Ende noch houden si die zede.
 
Oec besagic mede die stat,
 
Daer sente Paulus selve zat,
 
Die was deerste hermite.
10[regelnummer]
Die Rode zee, daer doude vite
 
Af seget, saghic daer bi.
 
Ic sach den berch van Synay,
 
Die ten oversten es so hooch,
 
Datter geen clemmen toe en doochGa naar voetnoot1);
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Want men seget over waer,
 
Dat hi gaet den wolken naer.
 
Ane dien berch hordic mare,
 
Dat een ander anacorite ware.
 
Langhe ende vele sochtie dien,
20[regelnummer]
Maer in condene niet gesien:
 
L jaer ofte daer bi
 
Dat hi onbekennet si,
 
Alsemen seget, elken man.
 
Ne ghene cledere haddi an,
25[regelnummer]
Maer God hevet hem haer gegeven,
 
Daer sine lede in sijn bewevenGa naar voetnoot2).
 
Alse dese wert geware,
 
DatteneGa naar voetnoot3) goede liede soeken dare,
 
So loept hi dan in onwegenGa naar voetnoot4),
30[regelnummer]
So scuult hi dan: dits sijn plegen.
 
Dus so scuwet hi elken man.
 
Eenen alleene, segetmen nochtan,
 
Over V jaer liet hi hem sien;
 
Dat, wanic, liet hem God gescien
35[regelnummer]
Om sijn gelove vast ende goet.
 
Ende alsemen hem vragen bestoet,
 
Twi hi hem so nauwe hude
 
Ende so scuwede alle lude,
 
Antwordi: ‘Ghi moget micken,
40[regelnummer]
Dien die lieden versoeken dicken,
 
Die ingelen, gelovets mi,
 
Sijn hem vele te selder bi.’’

Vanden moenc die inden oven ginc. XXXIIII.

 
‘Een was comen in sulc leven,Ga naar margenoot+
 
Dat hi de werelt wilde begeven
 
Ende wilde in enen cloester gaen,
 
Daer scaerpe ordine was, sonder waen,
5[regelnummer]
Ende bat den abt dat hine ontfinge.
 
Dabt leidem voren vele dinge,
 
Dat het ware grote pinc
 
Te volgene siere discipline,
 
Ende sijn gebot ware so swaer,
10[regelnummer]
Cume mocht iemen vulcomen daer,
 
Ende seide dattem beter dochte,
 
Dat hi enen andren cloester sochte,
 
Daermen in leide sachler leven,
 
Ende hi hem daer voere begeven.
15[regelnummer]
Sonde waert, trocke hi ten dingen,
 
Die hi niet en mochte vulbringen.
 
Dander en vervaerdem niet,
 
Hoe sware dinc dat dabt riet;
 
Maer hi seide ende belovede mede
20[regelnummer]
Alle onderhorichede,
 
Ende oec van so staerker maniere,
 
Al hietene dabt in enen viere
 
Bi onderhoricheden gaen,
 
Hi daet gerne, alsonder waen.
25[regelnummer]
Alse dabt dit hevet verstaen,
 
Heeft hine te moenke ontfaen,
 
Ende oec en twifeldem niet,
 
Hine dede daer na dat hi behiet.
 
Bi aventuren cist gevallen,
[pagina 249]
[p. 249]
30[regelnummer]
Dat, niet lange na dat callen,
 
Eenen oven stont daer bi heet,
 
Ga naar margenoot+ Diemen maecte ghereet
 
Om te backene daer in broot.
 
Die vlamme was staerc ende groot,
35[regelnummer]
So dat menegen dat dochte,
 
Dat niet onsienlikerGa naar voetnoot1) sijn mochte.
 
Dabt riep genen nieuwen man
 
Ende hietene daer in gaen dan;
 
Ende dander die en merrede niet
40[regelnummer]
Te doene dat sijn meester hiet.
 
Sonder wissen iet te hant
 
Gaet hi midden in den brantGa naar voetnoot2).
 
Metter onderhorichede
 
Ende metten vasten gelove mede
45[regelnummer]
Wart verwonnen geent staerke vier,
 
Ghelijc alse die brant ongier,
 
Die oven van Babylone,
 
Wilen wart verwonnen scone
 
Vanden drien Eubreuscen kinden,
50[regelnummer]
Daer wi in Daniele af vinden.
 
Nature wart verwonnen daer.
 
Die daer in ginc alsonder vaer,
 
Ende men waende dat bernen soude,
 
Die stont daer in soeten coude,
55[regelnummer]
Alse een die bedauwet es,
 
So dat hem selven wonderde desGa naar voetnoot3),
 
Want wonder waest dat Gods man
 
Ghene vlamme niet ginc an;
 
Want en berau den abt niet,
60[regelnummer]
Dat hi so swaer gebot hem hiet;
 
Noch den broeder beraus niet mede,
 
Dat hi so sware dinc vuldede.
 
So staerc, so vast, so besneden
 
Was tgelove van hem beden.’

Vander droger roeden die groene wart. XXXV.

 
Ga naar margenoot+ ‘Toten selven abt so quam
 
Een ander man, alsict vernam,
 
Om dat hi ontfaen wilde wesen.
 
Dabt seide mede desen
5[regelnummer]
Van staerker onderhorichede.
 
Dander antworde tier stede,
 
Dat hi wilde toter doot
 
Onderhorichede houden groot.
 
Nu gheviel bi aventuren,
10[regelnummer]
Dat ghene abt ter selver uren
 
Indie hant drouch ene durre roede,
 
Die binnen menech jaer en bloedeGa naar voetnoot4).
 
Indie erde stac hise dan
 
Ende riep ghenen niewen man,
15[regelnummer]
Ende geboot hem bi bedwange,
 
Dat hi begote also lange
 
Met watre geent droge hout
 
In gheent droge lant ende cout,
 
Onthier ende soe gave groede.
20[regelnummer]
Ghene nuwe moenc, gene goede,
 
Hi bestont ende dede vaste
 
Die pine met wel swaren laste,
 
Maer sijn gelove dat was goet;
 
Want van Nylus der vloet,
25[regelnummer]
II mylgen verre, swaer genoech,
 
Dwater metten halse [hi] drouchGa naar voetnoot5).
 
Een lanc jaer al omme ende ommeGa naar margenoot+
 
Herde hi dit teere somme,
 
Ende algader omme niet;
30[regelnummer]
Want wie soet anesiet,
 
Die seghet int herte sine,
 
Dat hi om niet doet die pine.
 
Nochtan en rustc hi dach no nacht:
 
Der onderhoricheden cracht
35[regelnummer]
Dede emmer, dat hi drouch daer naer;
 
So dat leet dat naeste jaer,
 
Entie broeder drouch ende ghoot
 
Gheent water met pinen groot.
 
Nochtan waest al omme niet,
40[regelnummer]
Want mer ghene hope an siet;
[pagina 250]
[p. 250]
 
Doch en twifelde niet die man,
 
Hine deede dat hi began
 
Ende hine stonts af te gere stonde;
 
Want hem sijn gelove orconde,
45[regelnummer]
Dat God alle dinc vermochte.
 
Dus aerbeidi ende wrochte.
 
Dat derde jaer quam ende ghinc:
 
Die waterdragere dede sine dinc,
 
Alse hi dede ten eersten jare.
50[regelnummer]
God togede daer al openbare
 
Die cracht der onderhorichede.
 
Die droge roede wart daer ter stede
 
Wassende ende drouch loof.
 
Ic selve, dies hebt gheloof,
55[regelnummer]
Sach vanden stocke, die durre was,
 
Dat aldus groyede ende genas
 
Ende vort wart winnende enen anderen boem
 
In dabdie. Nu nemet goem,
 
Dat onderhorichede sere
60[regelnummer]
Ghepriset es vor onsen Here.’

Van hem dien de duvele ontsagen. XXXVI.

 
Ga naar margenoot+ ‘Een goet man was ende wel geacht,
 
Die van Gode grote macht
 
Onder die duvelen gewan;
 
Want so ontsagen si sinen ban,
5[regelnummer]
Dat hi niet alleene met worden,
 
Daer hi was te jegenworden,
 
Die gheene die waren beseten
 
Haerre pinen dede vergheten;
 
Maer die veese van sinen hare
10[regelnummer]
Of sine lettren openbare
 
Versageden den duvel so,
 
Dat hi uten lieden vloGa naar voetnoot1).
 
Omme dese dinc, om dese noot,
 
Versochtene clene ende groot,
15[regelnummer]
Wijf ende man bi groten scaren
 
Van alder werelt te waren;
 
Ja die baelliuwen entie graven,
 
Die potestaten van groter haven,
 
Die versochtene al den dach.
20[regelnummer]
Oec so seidemen dat hi plach
 
Sonder dranc te levene, die wise,
 
Ende hi over alle spise
 
Niet dan VII karruken en at
 
Inder wostinen daer hi zatGa naar voetnoot2).
25[regelnummer]
Sijn name ende sijn ere
 
Die wies emmer in lanc so mere,Ga naar margenoot+
 
Ende vander ere so verbaerde
 
Ydele glorie ende hovaerdeGa naar voetnoot3),
 
So dat hi hem en conde gewachten,
30[regelnummer]
Hine began hem selven achten.
 
Teersten dat die heilege man
 
An devel voelen began,
 
Haddijt gerne van hem onsteken;
 
Maer hine consts niet ontbreken,
35[regelnummer]
Sine stille bescedenhede
 
Soene lach in die ydelhede,
 
Alse lange alsene verhoget
 
Die ere die quam vander dogetGa naar voetnoot4).
 
Die vianden spraken altesamen
40[regelnummer]
Waer so si waren van sire namenGa naar voetnoot5),
 
Ende hi en mochte, wats gesciet,
 
Dat vole van hem verdriven niet,
 
Sine quamen met scaren groot
 
Te hem, die sijns hadden noot.
45[regelnummer]
Dat venijn, der eren dorst,
 
Croop hem altoes in de borst,
 
Entie ander liede genas
 
Ne constem niet verweren das,
 
Dat hi dat ydele gedochte
50[regelnummer]
Uut sinen zinne verdriven mochte
 
Met al siere mogenthede.
 
Hi viel an Gode met sire bede
 
Ende bat hem ende vermaende,
[pagina 251]
[p. 251]
 
Dat hi gehingede dat V maende
55[regelnummer]
Die viant selve in hem ware,
 
Ende hi ware van sulker gebare
 
Dat die ghene hadden gewesen,
 
Die God dor hem hadde genesen.
 
Wat sal derre talen mere?
60[regelnummer]
Die heileghe man, die groete here,
 
Die met miraclen was bekent
 
Alt lant dore van Orient,
 
Te wies cluse te voren quamen
 
Alle die liede lopende tsamen,
65[regelnummer]
Tote wien dat sekerlike
 
Die heren quamen van erderike
 
Ende voer hem lagen upter erden,
 
Die wart nu te siere onwerde
 
Beseten vanden vianden
70[regelnummer]
Ende gebonden in vasten banden,
 
Ende gedogede al dien torment,
 
Diemen besiet ende bekent
 
Dat si gedogen, meer no min,
 
Die den viant hebben in.
75[regelnummer]
Ter vijfter macnt wart hi genesen
 
Ende gepurgeert van desen,
 
Ende dat meest lach in sine memorie,
 
Hi genas der ydelre glorie.
 
Maer sidert dat ic tellen began
80[regelnummer]
Die doget van desen heilegen man,
 
So coemt mi in minen zinne
 
Die crancheit daer wi liggen inne.
 
Welc es onser so wel gemoet,
 
Die van enen mannekine borgoet
85[regelnummer]
Of van enen dullen wive
 
Ga naar margenoot+ Een lof ontfaet in sinen liveGa naar voetnoot1)
 
Hine verheft hem selven dan
 
Ende ydele glorie en gaet hem an?
 
Ja, al wroeget hem nochtan mede
90[regelnummer]
Siere herten bescedenhede,
 
Dat hi es een recht zondare,
 
Gaet van hem nochtan die mare,
 
Dat menne over heilech hout,
 
Al en hevet hijs gene scout,
95[regelnummer]
Hi waent heilech wesen lichte.
 
Sentmen hem oec enege gichte,
 
Hem dinct ofse hem onse Here
 
Sendde dor sijns selves eere.
 
Dromet hem iet sonderlinghe,
100[regelnummer]
Hi houdet over sulke dinghe
 
Ende oec voer alsulke saken,
 
Of die ingelen an hem spraken.
 
Gheviele hem oec teneger steden,
 
Dat hi iemene genas des reden,
105[regelnummer]
Hi wilde dan een ingel wesenGa naar voetnoot2).
 
Noch gesciet meer wonders van desen.
 
Een es sonder goede gewerke
 
Ende ghedijet teenen clerke;
 
Hi doet sine cledre sniden
110[regelnummer]
Nader lingedenGa naar voetnoot3) ende na der widen,
 
Of hi een groot sanctus ware.
 
Alsemenne groet harentare,
 
So es hi vro, so wert hi fier;
 
Hi loept ende rijt hare ende hier.
115[regelnummer]
Die te voren ginc te voet,
 
Men siet dat hi hebben moet
 
Ecn paert, dat metten monde scumetGa naar voetnoot4).
 
Sine herberghe moet sijn gerumet
 
Ende ghelinghet ende verheven;
120[regelnummer]
Sine camere scone bescreven;
 
Sijn buuc moet hebben tfulle;
 
Sine cledere van cleenre wulleGa naar voetnoot5)
 
So moeten die weduwen sijn bescat,
 
Ende ghelden mede dit ende dat
125[regelnummer]
Die mageden entie joncvrouwen,
 
Die dicken hare sonden berouwen
 
Ende heimelike bijechte spreken.
 
Met deser fierheit, met desen treken
 
So gaet omme valsche clergie.
130[regelnummer]
Maer hets best dat ic mi vertije
 
Ende ghove Jeronimuse die wort,
[pagina 252]
[p. 252]
 
Die maect ende scrivet al die mortGa naar voetnoot1).
 
Nu hebbic,’ sprac Postumyaen,
 
‘Wanic, u genouch gedaen
135[regelnummer]
Van dien dat ic hebbe bevonden
 
Ende ghesien in minen stonden;
 
Ende lichte u mach dinken wale,
 
Dat ic te vele make der tale.
 
Sulpicius, nu biddic di,
140[regelnummer]
Dattu vort wilt tellen mi
 
Van dinen Martijn, die prijs es wert.
 
In hebbe gene dinc meer begert.’

Van sente Sulpicius ende sente Martine. XXXVII.

 
Ga naar margenoot+ Sulpicius sprac: ‘Genoeget di niet
 
Datmen van mi bescreven ziet
 
Ga naar margenoot+ Den bouc, dien ic screef met vlite
 
Van des goets Martijns vite?’
5[regelnummer]
- ‘Ic hebbe,’ sprac Postumyaen,
 
‘Dien gesien ende verstaen,
 
Ende noch hebbickene hier met mi,
 
Ende in wat lande so ic si,
 
Eist in weghe, eist in zee,
10[regelnummer]
Hine sceet van mi nemmermee.
 
Dit was mi ene troestelike dinc
 
In dhermitagen daer ic ginc.
 
Te Rome brochticken den vrient dijn,
 
Dien du kennes, den wisen Paulijn.
15[regelnummer]
Wie sone hebben mochte, te stride
 
Waes elc vro ende blide.
 
Wat librarise diene begine,
 
Mindene vor alle dinc;
 
Want men cochte niet so gerne,
20[regelnummer]
Alsics wille hadde tonberneGa naar voetnoot2).
 
Daer na alsic in Affrike quam,
 
So sagic daer ende vernam,
 
Dat menne in Kaertago las.
 
Alsic in die wostine was,
25[regelnummer]
Sagickene daer eenen ouden
 
Beede lesen ende houden.
 
Oec seidic dat ic kende den man,
 
Diene te scrivene began.
 
Doe bat hi mi daer ter stede
30[regelnummer]
Ende vele andere broederen mede,
 
Of ic meer teeneger stonde
 
Hier weder quame ende ic di vonde,
 
Dat ic di dade vulscriven
 
Die dinc, die du liets achterbilven
35[regelnummer]
Van siere viten harentare,
 
Alse die scrifture lijet openbare.’
 
Sulpicius antworde weder:
 
‘Doe ic di horde up ende neder
 
Spreken vanden heilegen luden,
40[regelnummer]
Die du vonds in ghenen Zuden,
 
Doe peinsedic stille ende sochte
 
Om minen Martijn ende dochteGa naar voetnoot3),
 
Dat hi hadde selve alleene
 
Alle die dogeden, die ghemeene
45[regelnummer]
Dandere hadden naer dine sprake.
 
Al hevestu geseit hoghe sake,
 
Behouden der heileger liede vrede,
 
Sone sagic in negere stede
 
Di so hoghe dinghen tellen,
50[regelnummer]
Martijn en mochter an gesellenGa naar voetnoot4);
 
Want die lieden ende die vite
 
Waren al die werelt quite
 
Ende saten in wostinen vri
 
Den ingelen enten hemel bi,
55[regelnummer]
Ende daden wonderlike sakenGa naar voetnoot5):
[pagina 253]
[p. 253]
 
Martine mochte al volc genaken,
 
Goet ende quaet, aerm ende rike;
 
Hi was altoes gemeenlike
 
Int geselscap vanden clerken,
60[regelnummer]
Die verwerret waren inder kerken,
 
Met bisscoppen, die hem alle dagen
 
Aneleiden vele swaerre plagen
 
Ga naar margenoot+ Ende emmer wilden scandeliseren;
 
Ende emmer bleef hi in sier weren,
65[regelnummer]
Alse ene borch onverwonnen,
 
Die ghene engiene gewinnen connen;
 
Ende oec dedi al besonder
 
Also grote miracle ende wonder,
 
Alse enech hermite dede
70[regelnummer]
Ofte noch doet in eneger stede.
 
Martijn gelijct den ridder wel,
 
Die bestaet een orloghe fel
 
Met ongedeelden sticken sere,
 
Nochtan gewinnet zege ende ereGa naar voetnoot1).
75[regelnummer]
Dine hermiten dinken mi geliken
 
Den groten heren enten riken,
 
Die met vordeele wijch bestaen
 
Ende also den zeghe ontfaen.
 
Al sijn si beede te prisene sere,
80[regelnummer]
Nochtan es ongelijc die ere.
 
Hiertoe, al hevestu sonderlinge
 
Ons getellet scone dinghe,
 
Dune cones ons niet geleren,
 
Dat eenech van dinen heren
85[regelnummer]
Noint verweckede doden man.
 
Hier bi laet di genoegen dan,
 
Dat niemen Martine mach geliken:
 
In desen moeten si hem wiken.
 
Salmen dat te wonder ansien,
90[regelnummer]
Dat die goede Egypcien
 
Indie vlamme was sonder noot?
 
Martijn menech waerf geboot
 
Sinen wille over den brant.
 
Willemen prisen dat men vant
95[regelnummer]
Den man, dien die diere wekenGa naar voetnoot2)?
 
Men mach al tselve van Martine spreken;
 
Want hem moeste onderdanech sijn
 
Alle beesten ende al venijn.
 
Wiltu oec jegen Martine leggen
100[regelnummer]
Hem, daer wi di af horen seggen,
 
Die de viande versagede
 
Ende uter lieder buke jagede
 
Met sinen worden, met sinen vare,
 
Metter fringen van sinen hareGa naar voetnoot3)?
105[regelnummer]
Die Martijns dinge al mochte lesen,
 
Hine vondene niet ongelijc in desen.
 
Wiltu oec dien anachorite
 
Leggen jegen Martijns vite,
 
Die met buerstelen was gecleetGa naar voetnoot4)
110[regelnummer]
Entie dingle sprac ghereet?
 
Martijn was die aldien dach
 
Die ingelen te sprekene plach,
 
Ende jegen hoverde ende idelhede
 
Was hi so onverwonnen mede,
115[regelnummer]
Dat niemen also wel en conde
 
Van hem weren sulke zonde.
 
Bidi moetstu te rechte gien,
 
Datmen an Martine mochte sien
 
Alle die dogeden ghemeene,
120[regelnummer]
Die si hadden elc alleene.’

Postumiaens antworde. XXXVIII.

 
Postumyaen sprac: ‘Ic wils gien.Ga naar margenoot+
 
Ne strijt up mi niet van dien;
 
Maer wet dat ic niet en begeve,
 
Alse langhe alsic leve,
5[regelnummer]
Te prisene van Egypten tlant,
 
Sulke moenke alsickere vant,
 
Ende te wonderne die anachoriten,
 
Noch te lovene die hermiten;
[pagina 254]
[p. 254]
 
Maer Martine laticse wiken.
10[regelnummer]
In wille hem niemene geliken,
 
No moenc, noch eencedel begeneGa naar voetnoot1),
 
No bisscop indie werelt gemene.
 
Dies sal algader met mi lijen
 
Beede Egypten ende Surien,
15[regelnummer]
Ethyopen ende Endi,
 
Parthen ende tlant van Persi.
 
Grieken kennet daertoe mee.
 
Men vare toter vervrorneGa naar voetnoot2) zee
 
Of toten geluckegen eylande,
20[regelnummer]
Men saels mede lijen te hande.
 
Dus mogen wi scelden onse lant
 
Keytivech ende sere gescant,
 
Dat sulken here niet en kende
 
Ende hem was so gehendeGa naar voetnoot3).
25[regelnummer]
Nochtan en sceldict niet alleene
 
Hier omme; want tleec vole begene,
 
Clerke ende tghemene diet,
 
Die en wilne kennen nietGa naar voetnoot4).
 
Nochtan eist te wonderne min,
30[regelnummer]
Dattene die nydeghe zin
 
Te bekennene niet en begaert;
 
Want hadsi te siere doget waert
 
Hem gekeert doch iet van conden,
 
Si hadden bekent haer selfs zondenGa naar voetnoot5).
35[regelnummer]
Ic scame mi te seggene dat,
 
Dat ic lest in eene stat
 
Eenen onsalegen seggen horde,
 
Dattu boerdelike worde
 
In sine vite hads gheset.
40[regelnummer]
Het sceen eens duvels tale bet
 
Dan eens menscen in alre wijs.
 
Hine sprac Martine genen mesprijs,
 
Maer hi dochte mi hem keren
 
Jegen die ewangelie ons Heren,
45[regelnummer]
Daer God selve seghet mede:
 
Sulke dinc, alse Martijn dede,
 
Souden sine vrient vulbringen.
 
Die niet geloeft dan sulken dingen,
[pagina 255]
[p. 255]
 
Hi wederseghet Jhesum KersteGa naar voetnoot1).
50[regelnummer]
Maer dese onsalege, die in derste
 
Der werelt sijnGa naar voetnoot2), ende niet en dogen
 
Ter dinc die si niet vermoghen,
 
Dies scamen si hem in haer gedochte,
 
Dats sulc een man vulbrochte,
55[regelnummer]
Ende hebben lievere te lachterne dien
 
Dan haer selves sonden bezien.
 
Maer dit laten wi al varen,
 
Sijnt wi ander dinc begaren,
 
Ende scrijft ons Martijns vite vortGa naar voetnoot3):
60[regelnummer]
Blevere iet achter, het ware mort.’
 
Ga naar margenoot+ Sulpicius sprac: ‘Neen, laet dit leggen;
 
Gallus magere bet af seggen;
 
Want hi meest gesien heeft das,
 
Bidi dat hi sijn jonger was.’
65[regelnummer]
Gallus sprac: ‘Al es dese last
 
Mi te swaer ende oec te vast,
 
Ic en caent ontseggen niet,
 
Sidert, heren, dat ghijt gebiet.
 
Oec moetic mi keren daer ane
70[regelnummer]
Te gheldene Postumyane,
 
Die ons geseit hevet goede wort.
 
So moetic mi wachten vort,
 
Dat van mi niet en wert gehort
 
Dat Sulpicius nu brochte vortGa naar voetnoot4).
75[regelnummer]
Bidi sone gewagic niet das
 
Wat hi dede, doe hi ridder was
 
Ende doe bi moenc was begeven.
 
Van mi en werdet niet upgeheven
 
Dat ic horde van anderen man,
80[regelnummer]
Maer dat ic selve horde dan.’

Gallus tellen van sente Martine. XXXIX.

 
Ga naar margenoot+ ‘Teersten dat ic die scole liet,
 
Also alst mi mijn herte riet,
 
So quamic anden goeden man.
 
Niet lange daer na volgedic hem an,
5[regelnummer]
Daer hi eens ter kerken ginc.
 
Hem quam an een aerminc
 
Half naect, entie winter was wreet,
 
Ende hi bat hem omme een cleet.
 
Sinen choerbisscop riep hi anGa naar voetnoot5)
10[regelnummer]
Ende bat datmen den aermen man
 
Met groter haesten gave een cleet.
 
Met desen worde hi selve gheet
 
In een heimelic camerkijn;
 
Want het was die costume sijn,
15[regelnummer]
Dat hire sat in siere bede;
 
Maer die coerbisscop en dede
 
Niet dattem sijn bisscop hiet.
 
Die aerme, dic node van hem sciet,
 
Alstem die coerbisscop ontforste,
20[regelnummer]
Nam hi an hem sulke dorste,
 
Dat hi ter secretarien quamGa naar voetnoot6),
 
Daer hi den bisscop vernam
 
Ende seide: die clere en dadem niet,
 
Ende hi hadde van couden verdriet.
25[regelnummer]
Altehant die goede man
 
Nam sijn cleetGa naar voetnoot7), dat hi hadde an,
 
Ende hevet heimelijc afgedaen
 
Ende gaeft ghenen naecten saen,
 
Ende hietene woch gaen aldaer.
30[regelnummer]
Sijn corbisscop quam daer naer
 
Ende seide, dat dat volc ontbede
 
Indie kerke naden zede,
 
Ende seide: het ware wel gevoughe
 
Datmen die messe anesloeghe.
35[regelnummer]
Die bisscop seide: ‘Hets meerre noot,
 
Datmen cleede in couden groot
[pagina 256]
[p. 256]
 
Den aermen teerst: inne mach niet comen
 
Eer daerme sijn cleet heeft genomen.’
 
De corbisscop en verstonts niet,
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Want hine buten gecleet ziet
 
Met sinen widen moenc cleede,
 
Ende ontsculdegede hem gereede,
 
Dat hi den aermen waer soeken weetGa naar voetnoot1).
 
- ‘Neen,’ seit hi, ‘men geve mi dat cleet:
45[regelnummer]
Daerme sal wel gecleet wesenGa naar voetnoot2).’
 
Die clerc wart bedwongen in desen,
 
Dat hi moet gaen dor die noot
 
Met evelen moede harde groot
 
Ter naester tavernen te hant,
50[regelnummer]
Daer hi een aerm swert cleet vant,
 
Ru, cort ende harde scaerp,
 
Dat hi voer sbisscops voete waerpGa naar voetnoot3),
 
Dat was om V illustratieGa naar voetnoot4) ghecocht.
 
- ‘Nemet,’ seit hi, ‘ic hebbe u brocht
55[regelnummer]
Een clect; maer daerme es hier niet.’
 
Die bisscop Martijn, die dit ziet,
 
Die en wart niet erre das,
 
Maer hi hiet hem alse dit was,
 
Dat hi bat ute soude gaenGa naar voetnoot5).
60[regelnummer]
Heimelike heeft hijt angedaen;
 
Want hi altoes niet en woude,
 
Dat die dyaken weten soude.
 
Maer die doget, die niet en can
 
Haer gedecken inden goeden man,
65[regelnummer]
Soe wert emmer openbare,
 
Hoe so els die sake vare,
 
Al waert sere an haren danc.
 
Hier mede doet hi sinen vortganc.
 
Alse hi die messe sal beginnen,
70[regelnummer]
Wonder suldi hier bekinnen:
 
Daer hi ston vorden outare,
 
Saghen wi al openbare
 
Een groot vier ontrent sijn hoeft,
 
Dat verre upslouch, des geloeft,
75[regelnummer]
Ende begine hem hals ende haerGa naar voetnoot6).
 
Ende al was groot vole daer,
 
Ende het was een hoge dach,
 
Ene maget allene was diet sach
 
Ende een moenc ende priestre drie:
80[regelnummer]
Anders niemen sone saget nie.’

Van sente Martijns miracle. XL.

 
‘Doe dit gesciede, nu nemets goom,Ga naar margenoot+
 
Doe was Euantius, mijn oem,
 
Een goet kerstijn werlijc man.
 
Al trac hi hem de werelt an,
5[regelnummer]
Nochtan was sijn gelove grootGa naar voetnoot7).
 
Hi was van ziecheden welna doot
 
Ende sende met groter pine
 
Om onsen bisscop sente Martine;
 
Entie goede man up die stat
10[regelnummer]
Dede gerne datmen hem bat,
 
Ende haestem daerwaert gereet.
 
Maer eer hi den wech half leet,
 
Ghevoelde die zieke man
 
Dat hi genesen began,
15[regelnummer]
Ende wart al genesen so,
 
Dat hi jegen hem quam vro
 
Ende hevet sente Martine ontfaen.
 
Des anders dages wildi wech gaen,
 
So dat hine met gheweltGa naar margenoot+
20[regelnummer]
Ende met beden bi hem helt.
 
Ende hier binnen so gesciede,
 
Dat een van sinen mayseniede,
 
Een knecht, wart gevenijnt sciere
 
Van enen gevenijnden diere.
25[regelnummer]
Euantius hevet selve den knecht
 
Up sine scouderen gerecht,
 
Ende leidene bina recht al doot
[pagina 257]
[p. 257]
 
Voer die voete des heren groot;
 
Want sijn gelove seidem daer,
30[regelnummer]
Dattem en gene dinc ware swaer.
 
Gheent venijn dat haddem mede
 
Ghcspreet over alle sine lede.
 
Sente Martijn diene anesach
 
Dat hi al teblasen lach,
35[regelnummer]
Alse ene blase vul van windeGa naar voetnoot1),
 
Die lede van ghenen kinde
 
Betasti al omme tier stonde;
 
Ende alse hi quam ter wonde,
 
Daer in comen was tfenijn,
40[regelnummer]
Daer sette hi den vinger sijn.
 
Ic sal u seggen wonder groot:
 
Wi sagen metten ogen bloot
 
Dat venijn van alle die leden
 
Comen lopende tier steden,
45[regelnummer]
Aldaer Martijns vinger stont,
 
Ende vor dat clene gaetkijn ront
 
Versamet hem met bloede daer
 
Inder gelike, wet vorwaer,
 
Alse melc vor beesten spene.
50[regelnummer]
Doe so volget uut al reene
 
Inder gebaren, alsemen ziet,
 
Datmen melc uut te melkene pliet.
 
Die knecht stont up al gesont.
 
Wonder hadden wijs alle tier stont.
55[regelnummer]
Wi moeten lienGa naar voetnoot2) over waer,
 
Wedert ons es licht of swaer,
 
Dat onder Gode ne geen man
 
Sente Martine geliken can.’

Vanden selven. XLI.

 
‘In desen selven tiden ghevel,Ga naar margenoot+
 
Dat wi mettem also wel
 
Eens visenteeren gingen
 
Die bisscopdoeme van haren dingen;
5[regelnummer]
So dat ic niet en weet wat dede,
 
Dat wi merreden teere stede
 
Ende onse meester voren ginc.
 
Doe gheviel daer eene dinc,
 
Dat inden woch varende quamen
10[regelnummer]
Een trop hovelinge tsamen,
 
Die brochten des heren tseinsGa naar voetnoot3).
 
Die bisscop was in sijn gepeins
 
Ende quam in sijn ru abijt,
 
Alse hi plach in alre tijt,
15[regelnummer]
Sijn zwart abijt ende sijn onwerde.
 
Ghene beesten elc hem ververdeGa naar voetnoot4),
 
So dat si over zide scoten.
 
Die stringen, daer si an met roten
 
Gebonden waren, hebben si verwerretGa naar voetnoot5).
20[regelnummer]
Dese sticken hebben vererretGa naar margenoot+
 
Die ghene die daer achter riden.
 
Si beetten neder tien tiden,
 
Ende alsiGa naar voetnoot6) sagen dat die paert
[pagina 258]
[p. 258]
 
Van Martine waren vervaert,
25[regelnummer]
Gingen sine effen ende slaen.
 
Martijn liet al over gaen
 
Ende boot den rugge, daer si toesagen,
 
Gewillike ten groten slagen,
 
Dat een wort uut hem niet quam.
30[regelnummer]
Hier omme wordsi sonderlinge gram,
 
Dat hi omme tslaen niet en gaf
 
Ende els een wort hem niet ginc af.
 
Wi quamen volgende naer
 
Ende vonden liggende daer
35[regelnummer]
Al bloedende ende sijn lijf gescuert,
 
Alse die vele leeds hadde besuert,
 
Dat sceen bina lijfloes wesen.
 
Eenen ezel namen wi te desen,
 
Daer hi up plach te ridene mede,
40[regelnummer]
Ende wi vloucten de stede
 
Daer hi up teblouwen waert,
 
Ende so henen metter vaert.
 
Si, diene so sere sloughen,
 
Alse hem selven dochte voeghen,
45[regelnummer]
Trocken weder te haren perden
 
Ende willen heenen haerre verden
 
Ende oec vort die paerde driven,
 
Die al stille staende bliven
 
Inder gelike, inder gebaren,
50[regelnummer]
Alse oft si hart maerbrijn waren.
 
Die meesters roepen ende slaen,
 
Maer daer en es geen henen gaen.
 
Si scoren bomen, si soeken roedenGa naar voetnoot1),
 
Si roepen, si willen verwoeden,
55[regelnummer]
Si slaen, si trecken ende si steken,
 
Maer daer en helpt geen spreken.
 
Die paerde stonden alle stille,
 
Alst dier dat niet porren en willeGa naar voetnoot2).
 
Dongevallege en wisten niet
60[regelnummer]
Wat doen of wat hem es gescictGa naar voetnoot3),
 
Ende haren beesteliken zin
 
Quam met crachte kennesse in,
 
Datse dinc en ghene en helt
 
Dan alleene Gods gewelt.
65[regelnummer]
Doch dat si them selven quamen,
 
Ende vrageden onder hem te samen,
 
Wie die ghene wesen mochte,
 
Dien si daer slougen so onsochte;
 
Doch biden lieden die daer leden
70[regelnummer]
Verstonden si wel bi waerheden,
 
Dat sente Martijn was entrouwen,
 
Die daer so sere was teblouwen.
 
DochGa naar voetnoot4) seiden si daer alle gemene,
 
Datse dinc en hilt ne ghene
75[regelnummer]
Dan die mesdaet, sonder waen,
 
Die si an Martine hadden gedaen.
 
Al ghemeene datter was
 
Quamen na ons gelopen den pasGa naar voetnoot5),
 
Beede van scanden ende van mesdaden
80[regelnummer]
Sere vervaert ende verladen,Ga naar margenoot+
 
Mesbarende recht als de dulle,
 
Hem bestuvende met mulle
 
Ogen, anschijn ende montGa naar voetnoot6),
 
Ende vielen ter selver stont
85[regelnummer]
Sente Martine up die knien,
 
Ende baden genaden van dien
 
Ende seiden: si warens wel vroet,
 
Dat si sere waren verwoet;
 
Ende wonder waest dat si dor derde
90[regelnummer]
Niet en sonken vander onwerde,
 
Ende oec dat si alle ghemeene
 
Niet en verharden tenen stene,
 
Ende waren bleven inder maniere
 
Dat staende bleven hare diere.
95[regelnummer]
Si baden datti hare scout
[pagina 259]
[p. 259]
 
Hem vergave dor die Gods gewout,
 
Ende hem orlof gave te waren,
 
Dat si henen mochten varen.
 
Nochtan wist Martijn vor dien stonden,
100[regelnummer]
Dat si aldus waren gebonden,
 
Ende seit ons allen te samen,
 
Eer si omme genaden quamen.
 
Ghenaden heefti hem gedaen
 
Ende vergaeft hem allen saen,
105[regelnummer]
Ende ontbant hem hare paerde
 
Ende hietse varen haerre vaerde.’

Hoe sente Martijn enen doden genas. XLII.

 
Ga naar margenoot+ ‘Sulpicius, mi gedinct wale,
 
Dattu segges in dine tale
 
Ende dattu heves [in] Martijns leven
 
Vaste beset ende bescrevenGa naar voetnoot1),
5[regelnummer]
Dat hi seide, alsict vernam,
 
Sijnt hi ten bisscopdoeme quam,
 
Dat hem die gratie ontginc
 
Te doene miracle ende selke dinc,
 
Alse vele alse hi te voren dede.
10[regelnummer]
Es dit waer ende eist emmer medeGa naar voetnoot2),
 
So mogen wi wel merken das,
 
Dat hi, alse hi moenc was,
 
Menege grote miracle dede,
 
Dat niemen en weet tijt no stedeGa naar voetnoot3);
15[regelnummer]
Want wi in sijn bisscopdoem,
 
Dies wi noch houden int herte roem,
 
So vele wonders sagen togen,
 
Daert die menech ansach met ogen.
 
Want eer hi bisscop was gecoren,
20[regelnummer]
Alse duut screves hier te voren,
 
Dedi hem tween van dode upstaen.
 
Sijnt dat hi mitre hadde ontfaen,
 
Verwecti eenen doden mede,
 
Ende dat hevet mi wonderlichede,
25[regelnummer]
Twi dut niet heves bescreven.
 
Ic saghehe doot ende daer na leven,
 
Want ic was mede indie vaert.
 
Wi voeren te Tsaerters waertGa naar voetnoot4),
 
In weet waer omme het was.
30[regelnummer]
Wi quamen in een groot trepasGa naar voetnoot5),
 
Daer vele volx was te samen,
 
So dat ons te gemoete quamen
 
Heidine liede eene grote scare;Ga naar margenoot+
 
Want Cristus was daer ommare.
35[regelnummer]
Martijn gevoelde das,
 
Dat daer tijt ende stede was,
 
Dat daer Cristus worde verheest;
 
Want het seidem die Heilege Geest,
 
Ende verstormdene al van binnenGa naar voetnoot6).
40[regelnummer]
Dwort Gods wille hi beghinnen
 
Den heidinen te predekene daer.
 
Hi gaf menech zuchten zwaer
 
Ende clagede, dat so groot gediet
 
Onsen Behoudere en kende niet.
45[regelnummer]
In desen quam eene vrouwe,
 
Bevaen in harde groten rouwe,
 
Want hare was haer sone ontstorven;
 
Den lachame hevet soe verworven
 
Dat soene tsinen voeten brochte.
50[regelnummer]
Met hare bat elc dat hi mochte
 
Van sente Martine omme tgone,
 
Dat hi haren eenegen sone
 
Met siere beden hare gave weder.
 
Martijn die buckede daer neder
55[regelnummer]
Ende nam dat dode kint mettien.
 
Hi booch over sine knien
 
Ende bat Gode sine bede;
 
Ende alse hi upstont, gaf hi mede
 
Der moeder dat kint al gesont.
60[regelnummer]
Al dat volc, dat ginder stont,
 
Dat riep lude ende openbare,
 
Dat Cristus warachtech God ware.
 
Alle baden si ende wouden
 
Dat si doepsel ontfaen souden,
[pagina 260]
[p. 260]
65[regelnummer]
Ende hi beseinedse ende belasGa naar voetnoot1),
 
Also alst costume was,
 
Ende ontfinghen kerstijndoem.
 
Dit saghic ende dies houdic roem.’
 
Postumyaen antworde daer:
70[regelnummer]
‘Gallus, ic lijes, ende hets waer,
 
Du heves verwonnen, ende niet mie,
 
Want ic bem noch ende was ie
 
Dies hem an Martine hilt mede,
 
Ende gelove wel dat hijt dedeGa naar voetnoot2);
75[regelnummer]
Maer du heves verwonnen die hermiten,
 
Die eencedele entie anachoriten;
 
Want haer negheen noit geboot,
 
Alse onse Martijn dede, der doot.
 
Recht heeft Sulpicius in alre wijs,
80[regelnummer]
Dat hine maect in sinen prijs:
 
Den apostelen metten propheten
 
Ghelijct hiGa naar voetnoot3). Twi soudwine nederbeten?
 
Want sine doget ende sine gewerken
 
Sijn hem gelijc, diese wille merken.’

Hoe die keyser sente Martine eren mocste. XLIII.

 
Ga naar margenoot+ ‘Tien tiden dat hi niet harde lange
 
Bisscop worden was bi bedwangeGa naar voetnoot4),
 
So dwangene die noot daer toe,
 
Dat hi moeste besoeken doe
5[regelnummer]
Dat hof enten keyser gaen.
 
Doe was keyser Valentiniaen,
 
Gratiaens broeder. Dese vernam,
 
Ga naar margenoot+ Dattem die bisscop bidden quam
 
Dinc, die hi ontseggen woude,
10[regelnummer]
Ende heet dat menne buten houde;
 
Want sinen hoverdeghen zin
 
HaddeGa naar voetnoot5) mede verroert daer in
 
Sijn quaet wijf, die keyserinne,
 
Die Arriane was van zinne,
15[regelnummer]
Diene daer toe verwan,
 
Dat hi altoes den heileghen man
 
Negeene eere doen en soude.
 
Martijn omme niet in woude
 
Ende stont vor die porte omme niet,
20[regelnummer]
Wantene niemene in en liet.
 
Alse hi dat siet, es hi gekeert
 
Ende pliet dies hi was geleertGa naar voetnoot6).
 
Eene hare nam hi an, die wise,
 
Ende ontseide dranc ende spise,
25[regelnummer]
Ende bat eenpaerlike met crachte
 
Gode bi daghe ende bi nachte,
 
In wakene ende in vastene swaer.
 
Ten sevenden daghe so quam daer
 
Dinghel, diene heet met payse
30[regelnummer]
Onvervaert gaen ten pallayse;
 
Des keysers doren hi hem beheet,
 
Hoe vast si waren verhameetGa naar voetnoot7),
 
Dat si hem sullen sijn ondaen;
 
Entie keyser die sal saen
35[regelnummer]
Sachte werden ende goedertiere
 
In sine hoverdeghe herte fiere.
 
Nu hem dinghel dit behiet
 
Ende hine mede niet en liet,
 
Met Gods hulpen onvervaert
40[regelnummer]
Ginc hi ten pallayse wacrt.
 
Alle die doren waren ondaen:
 
Niemene en wildene wederstaen,
 
So dat hi ten keyser quam,
 
Dattem niemene en benamGa naar voetnoot8).
45[regelnummer]
Alse hine comen sach van verren,
 
Begonste hi hem dies vererren,
 
Twi hi was in laten gaenGa naar voetnoot9),
[pagina 261]
[p. 261]
 
Ende ne wilde niet upstaen,
 
Daer die bisscop voer hem stoet,
50[regelnummer]
Onthier ende sijn zetel goet
 
Al met viere ontsteken waert.
 
Doe voer hi up metter vaert,
 
Want sine cleedere daer ter stat
 
Ontsteken waren daer hi sat.
55[regelnummer]
Dus moeste die fiere dor der hitten
 
Rumen sijns ondanx sijn zitten,
 
Ende es jegen Martine upgestaen,
 
Waest lief, waest leet, sonder waen,
 
Ende helsedene metter vaert
60[regelnummer]
Dien hi te voren hadde onwaert,
 
Ende lijede dat hijs te beter ware,
 
Dat hi die Gods cracht openbare
 
Bevoelt hadde daer ter stede.
 
Oec nontbeidi niet metter bede,
65[regelnummer]
Hine gaf hem eer hi bat
 
Al sinen wille aldaer ter stat.
 
Dicken riep hine te rade
 
Ga naar margenoot+ Ende tsiere taflen vroe ende spade,
 
Ende boot hem, daer hi van hem sciet,
70[regelnummer]
Grote gichten ende behietGa naar voetnoot1).
 
Maer hi die omme terdsce goet
 
Niet en sette sinen moet,
 
Die en wildere niet ontfaen
 
Ende es henen woch gegaen.’

Van sente Martine meer. XLIIII.

 
Ga naar margenoot+ ‘Maximus, die tRoemsce rike
 
Winnen wilde niet redenlike
 
Ende hem keyser heten dede,
 
Also alse die tijt entie stede
5[regelnummer]
Hier te voren telt die jeeste,
 
Hi ontfinc met grotre feeste
 
Sente Martine in sine zale.
 
Algader so was sine tale
 
Metten man, hoe dat nu staet
10[regelnummer]
Die ongetrouwe, werelt quaet,
 
Ende van dingen die over waer
 
Emmer moeten gescien hier naer,
 
Ende vander bliscap die hier boven
 
Die gene hebben die Gode loven,
15[regelnummer]
Die nemmermeer tegaen en mach.
 
Die keyserinne was die lach
 
Talre tijt te Martijns voeten,
 
Omme te hoerne den soeten
 
Spreken die worde so reene.
20[regelnummer]
Ghelijc alse Magdaleene
 
Ten voeten Gods ons Heren sat,
 
Ende met tranen maecte nat
 
Ons Heren voete ende daer nare
 
Drogede met haren hare:
25[regelnummer]
Aldus zat die keyserinne.
 
Martijn, die sulc was van zinne,
 
Dat noit wijf so vele en dochte,
 
Dat soe an hem comen mochte,
 
Die ne conde niet verwinnen
30[regelnummer]
Den dienst vander keyserinnen,
 
Soe en was hem bi of an.
 
Ten lesten vant soe an haren man,
 
Dat si beede te gader baden
 
Den bisscop Martine up genaden,
35[regelnummer]
Dattem die keyserinne allene
 
Moeste geven ene maeltijtGa naar voetnoot2) clene.
 
Die heilege man en consts ontwiken,
 
Hine moestem laten geliken
 
Anderen lieden, ende dede dat
40[regelnummer]
Dattem die keyserinne bat.
 
Selve met groter reinechede
 
Maketsoe hem stoel ende stede,
 
Alse hire ware met sinen gesellen.
 
Die versiernesse vander cellen
45[regelnummer]
Hevet soe selve al bedreven;
 
Water heeftsoe hem gegeven;
 
Die spise, die soe selve zoot,
 
Gaf soe hem met vrouden groot;
 
Ende alse die maeltijt was gedaen,
50[regelnummer]
Hevet soe die crumen ontfaen:
[pagina 262]
[p. 262]
 
Die minnedsoe vor alle spise
 
In al der keyserliker wiseGa naar voetnoot1).’
 
Ga naar margenoot+ Doe sprac aldus Postumyaen:
 
‘Gallus, mi wondert, sonder waen,
55[regelnummer]
Sere vander keyserinnen
 
Dat gelove dat si hadde binnen;
 
Maer waer es gevaren dwort,
 
Dat men van sente Martine hort,
 
Dattem en gheen wijf quam bi?
60[regelnummer]
Dese keyserinne bidi
 
Was in siere heimelichede
 
Ende diendem selven mede.
 
Hier omme ontsie ic mi vele,
 
Dat bi desen selven bispeleGa naar voetnoot2)
65[regelnummer]
Hem decken sullen, die gerne bliven
 
Metten geselscepe van wiven.’
 
Gallus sprac: ‘Postumyaen,
 
En wiltu hier niet verstaen
 
Stede, tijt entie persone?
70[regelnummer]
Was hi niet alsonder hone
 
Vanden keyser gevaen daer inne?
 
Ende meer andie keyserinneGa naar voetnoot3),
 
Dattem daer ter stede hilt
 
Hare doget met ghewilt.
75[regelnummer]
Entie tijt eeschet oec mede;
 
Want menech in meneger stede
 
Lach ghekaerkert ende gevaen,
 
Ende menech uten lande gegaen,
 
Die hi wilde met siere bede
80[regelnummer]
Lossen ende versoenen mede.
 
Wat bisscoppe mochte wesen
 
Eenech, daermen af mochte lesen,
 
Hine soude sijn scaerpe leven
 
Een deel hier omme begheven?
85[regelnummer]
Want du nochtan seges dat,
 
Dat somech in selke stat
 
Hem ontsculden sal harde vele
 
Omme redene van desen bispele,
 
Verdoemt sullen si alle wesen,
90[regelnummer]
Sine volgen in allen desenGa naar voetnoot4).
 
MerketGa naar voetnoot5) wel int herte claer,
 
Dat Martijn hadde bi LXX jaer,
 
Ende hi alleene binnen sinen live
 
Eens doe at met eenen wive,
95[regelnummer]
Die ghene weligheGa naar voetnoot6) maghet si,
 
Noch ghene jonge weduwe vri,
 
Maer eene vrouwe, die nochtan
 
Levende wasGa naar voetnoot7) onder haren man;
 
Ende dat bi haers mans bede,
100[regelnummer]
Die keyser, was geheeten mede.
 
Soene es bi hem niet geseten,
 
Noch en dorste mettem niet eten,
 
Maer soe diendem telken male.
 
Hier up sullen si proeven wale
105[regelnummer]
Dat begrijp ende scouwenGa naar voetnoot8).
 
Soene geboot niet gelijc vrouwen,
 
Noch soene at noch en dranc mede;
 
Maer, alse wilen Marthe dede,
 
Dienedsoe, ende nochtan den prijs
110[regelnummer]
Niene wan in suiker wijs:
 
Maria, die zat ende horde,
 
Hadde den prijs bi Jhesus worde.
[pagina 263]
[p. 263]
 
Ga naar margenoot+ Dese keyserinne soe hadde beede:
 
Soe diende, alse Marthe dede,
115[regelnummer]
Ende zat ende horde, ghelijc Marien,
 
Martijns worde ende sijn castien.
 
Tusscen Tours ende Boerges was
 
Indien tiden een trepasGa naar voetnoot1),
 
Daer ene kerke stont, daer indien dagen
120[regelnummer]
Vele heilegher liede in laghen,
 
Ende oec waser een covent
 
Van nonnen, die goet waren bekent.
 
Martijn soude daer overliden,
 
Ende ruste indien tiden
125[regelnummer]
In eene heimelike stede
 
Vander kerken omme sinen vrede.
 
Alse hi danen es gevaren,
 
Die mageden, die ghinder waren,
 
Liepen in een camerkijn,
130[regelnummer]
Daer in was die ruste sijn.
 
Si custen, lecten ende anebeden
 
Alle die winkele entie steden,
 
Daer si iet consten gheweten
 
Dat hi gestaen hadde of geseten.
135[regelnummer]
Dat stro, daer hi up hadde geleghen,
 
Hebben si gedeelt ende wech gedregen;
 
Entie een deel des gewan,
 
Also alst hare quam an,
 
Hilt over een cleenoet diere.
140[regelnummer]
Het gesciede daer na sciere,
 
Dat si enen mensce hebben verheest
 
Dien moyede die quade geest.
 
Anden hals dat men hem hinc,
 
Omme te proevene die dinc,
145[regelnummer]
Gheent stro, ende altehant
 
Rumde dat vat die viant.’

Noch van sente Martine. XLV.

 
Ga naar margenoot+ ‘Indien selven tiden ghevel,
 
Dat wi quamen also wel
 
Van Trieren gevaren aldoe,
 
Daer ons gemoette ene coe,
5[regelnummer]
Die de viant jagede utermaten.
 
Haer geselscap heeft soe gelaten
 
Ende wilde up die lieden tier stont,
 
Dier soe vele hevet gewont.
 
Alsoe quam rechts tons waert,
10[regelnummer]
Die hare volgeden metter vaert
 
Riepen tons waert: ‘Hoet u, hoet!’
 
Alse ons naecte die coe verwoet,
 
Hevet soe vreeselike mettien
 
Up ons allen daer ghesien.
15[regelnummer]
Die hant hief up Martijn saen
 
Ende hiet ghene beeste staen.
 
Teersten dat hi sprac dit wort,
 
Soc en ginc een twint niet vort:
 
So siet Martijn altehant
20[regelnummer]
Up hare zitten den viant.
 
Doe scoutene die goedcrtiere,
 
Ende hietene sceden vandien diere,
 
Ende dat hi der onnosele coe
 
Nemmermeer geen quaet en doe.
25[regelnummer]
Die viant dede dat hi hiet,
 
Vander beesten dat hi sciet.Ga naar margenoot+
 
Die beeste dor sine werde
 
Viel altehant up derde,
 
Ende danctem dat soe was genesen,
30[regelnummer]
Ghelijc dat soe vroet hadde gewesenGa naar voetnoot2).
 
Martijn hietse upstaen
 
Ende tharen geselscepe gaen.
 
Henen ginc soe, sachte als een lam,
 
Toten vee daer soe af quam.
35[regelnummer]
Eens voeren wi nadien
 
Visenteren ende besien
 
Sijn bisscopdoem, ende gemoeten dare
 
Honde ende jagers ene scare,
 
Die eenen hase met gewelt
40[regelnummer]
Brochten jagende up een velt,
 
Die nieweren sach geen ontgaen.
 
Menegen keer heefti gedaen
 
Omme te comene uter noot,
 
Alse die sere ontsach de doot.
45[regelnummer]
Die goede man, die goedertiere,
 
Ontfaermde van ghenen diere,
 
Ende hiet den honden dat si so sere
[pagina 264]
[p. 264]
 
Niet den hase en jageden mere,
 
Ende sine henen lieten gaen.
50[regelnummer]
Altehant si stille staen
 
Ende, also hi hem geboot,
 
En porreden si clene no groot;
 
Entie hase die ontran
 
Aldus bi den heilegen man.
55[regelnummer]
Sine worde ende sine tale
 
Waren vul leringen altemale.
 
Hi sach hem eens comen voren
 
Een scaep niewinge bescoren,
 
Ende seide: ‘Dit beestkijn heeft gedaen
60[regelnummer]
Der ewangelien raet, sonder waen.
 
Het hadde II rocke; het gaf den enen
 
Den ghenen die en hadde ghenen:
 
Dus suldi selve doen daer mede.’
 
Eens quam hi teere stede,
65[regelnummer]
Daer een zwijnherde zat, een man,
 
Ende hadde ene quade pelse an,
 
Dat hi binaer naect sceen
 
Ende van couden bevede ende green.
 
Doe seidi: ‘Nu merket dese wise:
70[regelnummer]
Dats Adam uten paradise,
 
Die dat pelsecleet anenam.
 
Nu doen wi af den ouden Adam,
 
Die noch in desen es met bersteGa naar voetnoot1),
 
Ende laet ons andoen Jhesum Kerste,
75[regelnummer]
Den jongen Adam, daer wi mede
 
Ghenesen alder kaytivechede.’

Vanden selven noch. XLVI.

 
Ga naar margenoot+ ‘Sulpicius, gedinct di das,
 
Vander maget die selc was,
 
Die dat niet en liet gescien
 
Datse man mochte anesien,
5[regelnummer]
Wat grote prise hi an hare leide,
 
Aldaer wi toehorden beide?
 
Want soene scouwen niene woude,
 
Daer hise visenteren soude.
 
Ga naar margenoot+ Die nacht beginc ons daer bi,
10[regelnummer]
Daer soe woende, die maget vri.
 
Hare juweelkine heeft soe dan
 
Gesent Martine, den heilegen man.
 
Daer dedi dat hi noit en dede,
 
Up ghenen dach, te gere stede;
15[regelnummer]
Want hi noint omme gene dinc
 
Anders menscen dinc ontfinc.
 
Al dat hem sende die joncvrouwe,
 
Ontfinc hi met goeder trouwe,
 
Ende seide: ‘Een pape sal niet verleggenGa naar voetnoot2)
20[regelnummer]
Hare gichten, no wederseggen,
 
Die meer dogeden an hare heeft
 
Dan enech priester doet die leeft.’
 
Ghi mageden, hort ende verstaet
 
Waerwaert dese redene gaet;
25[regelnummer]
Hoe vaste ende met hoe sterken rade
 
Ghi u sult hoeden vordie quade,
 
Daer dese joncfrouwe vordie goede
 
Hilt also vaste nauwe hoede.
 
Soene wilde den heilegen man niet scouwen,
30[regelnummer]
Dien heileghe lieden ende joncvrouwen
 
Anesien quamen van meneger stede,
 
Omme hare grote zalichede.
 
Wat bisscoppe soude hebben ghewesen,
 
Hem en soude dinken in desen,
35[regelnummer]
Dattem lachter gesciede indien
 
Dattene die maget niet wilde sien?
 
Maer soe was te prisene in desen;
 
Ende oec dinken si mi prijs wesen
 
Wert, die verre quamen indien
40[regelnummer]
Dat si Martine wilden sien;
 
Want dingele in meneger stede
 
Waren hem dicke bi ende mede,
 
Alse du hier nu salt verstaen
 
Van minen monde, Postumiaen.’

Hoe Martijn die gevangen loeste. XLVII

 
‘Up enen daghe so ghevelGa naar margenoot+
 
Mi ende Sulpicius also wel:
 
Vor sine dore, daer hi in was,
[pagina 265]
[p. 265]
 
Laghen wi ende wachten das.
5[regelnummer]
Alse wi daer geseten stille
 
Een stic hadden naer onsen wille,
 
Quam ons an een vaer so groot,
 
Dat ons al onse lijf verscoot.
 
Van ons en was hem niet cont;
10[regelnummer]
Want sijn dorekijn was tier stont
 
Wel besloten ende wi daer buten.
 
Doe horden wi daer binnen rutenGa naar voetnoot1),
 
Alse offer lieden binnen spraken.
 
Vervaert waren wi om die saken
15[regelnummer]
Ende worden harde wel geware,
 
Datter emmer iet godlijcs ware.
 
Daer naer een stic niet harde saen
 
Es hi tote ons daer ute gegaenGa naar voetnoot2),
 
Ende dese selve Sulpicius
20[regelnummer]
Begonde an hem spreken dus;
 
Want niemen vriendelikcr mochte
 
An hem spreken, als ons dochte,
 
Ga naar margenoot+ Ende bat hem dat hi ons maecte cont,
 
Wat heimelicheden daer ter stont
25[regelnummer]
Hadde geweest, daer ons die vaer
 
Af was comen also swaer;
 
Of dat hi seide, met wat gesellen
 
Hi gesproken hadde inder cellen;
 
Want wi buten haddcn gehort
30[regelnummer]
Runinghe ende sulke wortGa naar voetnoot3).
 
Doe sweech hi lange inder gebare
 
Alse oft hi in twifele ware;
 
Maer Sulpicius die ondwanc
 
Hem wel alle dinc an sinen danc.
35[regelnummer]
Sekerlike, ic sal u cont maken
 
Lichte ongeloveliker saken;
 
Maer sekerlike, ic seggu waer,
 
Hen ware of iemen ware so zwaer
 
Van gelove, die seggen moge
40[regelnummer]
Dat Martijn daer ane loghe.
 
Martijn sprac: ‘Ic segt u, hort;
 
Maer en segget niemene vort.
 
Te mi was die maget Marie,
 
Tecla ende Agneete die vrie,’
45[regelnummer]
Ende besciet ons openbare
 
Hare gedane ende haer gegareGa naar voetnoot4),
 
Ende oec belijede hi des mede,
 
Dat niet alleene daer ter stede
 
Haer gheselscap hem was cont,
50[regelnummer]
Maer dicken ente meneger stont.
 
Oec so lijede hi mede na dien,
 
Dat hi dicken hadde gesien
 
Pietren ende Pau use sekerlike,
 
Dapostelen Gods van hemelrike;
55[regelnummer]
Ende, alse die duvelen te hem quamen,
 
Scout hise elc bi sire namen.
 
Wi ghevoelden dicken das
 
Ende wisten, daer Martijn was,
 
Dat die ingelen an hem spraken:
60[regelnummer]
Wi wistent claer bi ere zaken.
 
Een seent van bisscoppen lach
 
Daer int lant up enen dach
 
Te NiemensGa naar voetnoot5). Hine wilder niet comen,
 
Maer hi hadde gerne vernomen
65[regelnummer]
Wat ghinder hadde gewesen.
 
Nu ghevielt also naer desen,
 
Dat hi in eenen scepe zat
 
Ende Sulpicius mede na dat,
 
Maer bet af ende niet gemeene
70[regelnummer]
So sat hi harde gerne alleeneGa naar voetnoot6).
 
Daer so quam hem dinghel toe
 
Ende seide hem mede doe,
 
Hoe die seent ware vergaen
 
Ende wat datter ware gedaen.
75[regelnummer]
Alse wijs hadden tijt ende stade,
 
Quamen wi mettem te rade
 
Ende vondent al over waer,
 
Dat het was also claer
 
Alse hem dingel hadde geseit.
[pagina 266]
[p. 266]
80[regelnummer]
Nochtan was die seent geleit
 
Up dien dach ende up dien stont,
 
Alse ons Martijn maecte cont.
 
Ga naar margenoot+ Ghi hebt gehort ende verstaen
 
Vanden grave Avitiaen,
85[regelnummer]
Die sere wreet was ende fel.
 
Up enen tijt so ghevel,
 
Dat hi te Tours quam in de stede
 
Ende vele gevangene mede,
 
Die hi wilde sonder bliven
90[regelnummer]
Ten anderen dage emmer ontliven.
 
Dies was al die stat in vare.
 
Martijn die verhort die mare,
 
Ende een deel voer middernacht
 
Staet hi up, alse die achtGa naar voetnoot1)
95[regelnummer]
Te ghane aldaer die here was,
 
Omme hem tontbiddene das.
 
Maer nu waest inde nacht diep,
 
Dat alt volc lach ende sliep,
 
Ende het was al besloten vaste:
100[regelnummer]
Daer en mochte in vrient no gaste;
 
Entie grave AvitiaenGa naar voetnoot2)
 
Wart in swaren drome bevaen.
 
Dingel brochtem enen vaer an
 
Ende hi seide: ‘Die Gods man
105[regelnummer]
Es vor dinen dorpel geleghen,
 
Ende du wilt dire rusten plegen!’
 
Met desen es hi upgestaen
 
Ende also uut sinen bedde saen;
 
Sine knapen riep hi naer,
110[regelnummer]
Alse die hadde groten vaer,
 
Ende seide: ‘Doet die dore ontsluten!
 
Martijn es selve daer buten.
 
Ondoet die dore ende haelteneGa naar voetnoot3) mie,
 
Dattem en ghene dinc messcie.’
115[regelnummer]
Maer si, alse knechten plegen noch,
 
Sochtene cume so verre doch
 
Dat si ter naester dore quamen,
 
Ende bespotten alle te samen
 
Haren here, om dat hi ghoem
120[regelnummer]
Nemen soude an enen droem,
 
Ende seiden: ‘Daer nes niemen voren;
 
Wie soudem laten so verdoren,
 
Dat hi daer buten liggen soude?’
 
Want niemen geloven en woude,
125[regelnummer]
Dat die bisscop ter selver ure
 
Liggen soude voer die dure.
 
Avitiaen lietem tien tiden
 
Lichtelike dit onstriden,
 
Ende es weder te bedde getrect.
130[regelnummer]
Maer zwaerlikere es hi gewect
 
Dan hi te voren was upt bet,
 
Ende riep: ‘Martijn es vor twiket!’
 
Ende dies sone mach hi keytive
 
Niet gerusten in sinen live.
135[regelnummer]
Traech so waren sine knechte,
 
So dat hi hem selve uprechte
 
Ende es ter uterster porten comen;
 
Daer hevet hi Martine vernomen,
 
Alse dieGa naar voetnoot4) sere daer vervaert
140[regelnummer]
Van so groten wondre waert.
 
Doe seidi them also saen:Ga naar margenoot+
 
‘Here, twi hevestu dit gedaen?
 
Dune dorves niet spreken, swige stille:
 
Ic weet algader dinen wille.
145[regelnummer]
Gaet henen, dat mi niet en vertere
 
Die gramscap van onsen Here.
 
Ic hebs genouch al nu ontgouden,
 
Dat ic u liet aldus vercouden.
 
Hen dede mi gene clene dinc,
150[regelnummer]
Dat ic aldus hier tote di ginc.’
 
Alse Martijn was woch gegaen,
 
Riep hi sine boden saen
 
Ende hevet die prisoene ontsloten;
 
Alle die ghevangene roten
155[regelnummer]
Dedi alle comen vort
 
Ende scoutse quite, ende rumeden de port.’
[pagina 267]
[p. 267]

Van sinen miraclen meer. XLVIII.

 
Ga naar margenoot+ ‘Sente Martijns cloester stont,
 
Alst was den menegen cont,
 
II milen buten Tours de stede.
 
Welken tijt so die bisscop dede
5[regelnummer]
Den voet uut siere cellen
 
Ende hi met sinen gesellen
 
Tiden wilde ter stat waert,
 
Worden die duvelen vervaert,
 
Die die lieden hadden beseten.
10[regelnummer]
So riepen die liede ende beten,
 
Ende so wisten die clerke mede,
 
Dat haer bisscop quame ter stede;
 
Want sijns beiden talre stonde
 
Verwoet volc ende ongesonde.
15[regelnummer]
Bi Tours was ene jegenode,
 
Daer tvolc was in grotre node;
 
Want elx jaers een haghel quam,
 
Die hem haer coren nam.
 
Si baden Martine om dies vrede;
20[regelnummer]
Hi deder voren sine gebede;
 
Ende daer na binnen XX jaren,
 
Alse langhe als hi levede twaren,
 
Sone hadden si scade clene no groot;
 
Maer talreersten dat hi was doot,
25[regelnummer]
So quam die tempeest weder,
 
Die haer coren slouch ter neder.
 
Dus gevoelde lucht ende erde,
 
Dat Martijn was sire verdeGa naar voetnoot1)
 
Eene columme stoet tere stede,
30[regelnummer]
Groot ende geweldich mede,
 
Daer up een afgod geset.
 
Martijn hevetere omme gelet
 
Om te velne geent waerc.
 
Nu waest so groot ende so staerc,
35[regelnummer]
Dat hijt vulbringen niet en conde.
 
Mettien hi bidden begonde,
 
Ende uten hemele boven scoot
 
Ene columme rechts also groot
 
Uptie andere, Gode te love,
40[regelnummer]
Diese algader brac te stoveGa naar voetnoot2).
 
Daer mochtmen an sien menschelike,
 
Dat die cracht van hemelrike
 
Martine was onderdaen,
 
Die sine bede dede also saen.Ga naar margenoot+
45[regelnummer]
Wi sagent ende een groot covent,Ga naar margenoot+
 
Dat swemmende quam een serpent
 
Tonswaert over die riviere.
 
Martijn saget, die goedertiere,
 
Ende seide: ‘Ic heete di wederkeren
50[regelnummer]
Danen du quaems, inden name ons Heren.’
 
Die quade beeste, die dat hort,
 
Dede te hant des goets mans wort.
 
Dit sagen wi te wondere an;
 
Doe versuchte die heilege man,
55[regelnummer]
Ende seide: ‘Mi hort dat serpent,
 
Dan doet niet tfolc onbekentGa naar voetnoot3).’
 
Daer hi in sinen zetel sat,
 
Quam een BrictiusGa naar voetnoot4) daer ter stat
 
Ende versprakene dorperlike.
60[regelnummer]
Daer na berouwets hem cortelike,
 
Ende viel Martine an die knien,
 
Ende bat genaden mettien,
 
Ende seide ende en loochende niet,
 
Dattem dat die duvel riet.
65[regelnummer]
Hen was Martine niet diere
 
Hem dat te vergevene sciereGa naar voetnoot5);
 
Oec seidi dat hijt anesach,
 
Dattem die duvel anelach,
 
Ende hem sine worde niet en daden
70[regelnummer]
Ne ghenen toren, no pant van scadenGa naar voetnoot6).
[pagina 268]
[p. 268]
 
Nochtan dattem dese Brixis dede
 
Ende sprac menege dorperhede,
 
Ne wildijt noit an hem wreken;
 
Maer dus antwordi in sijn spreken:
75[regelnummer]
‘God en wrac an Judase niet,
 
Hine dogede dat hine verriet.’
 
Hier laten wi sente Martijns jeesten,
 
Die vele meer wonders mochte geleesten.

Van sente Brictiuse vort. XLIX.

 
Ga naar margenoot+ Alse sente Martijn doot cs bleven,
 
So was Brictius verheven
 
Bisscop te Tours indie stede,
 
Die dicken menege dorperhede
5[regelnummer]
Sente Martine hadde gesproken,
 
Dat sijnt up hem wart gewroken.
 
Hem gesciede eene waerf,
 
Eer dat sente Martijn staerf,
 
Dattem vragede een ziec man,
10[regelnummer]
Hoe hi soude comen an,
 
Dat hi sente Martine kinne.
 
- ‘Soucstu,’ seit hi, ‘den zot van zinne,
 
Sich dan eenen dullen man
 
Altoos scouwen den hemel anGa naar voetnoot1).’
15[regelnummer]
Die zieke hevet dus Martine vonden,
 
Ende quam bi hem tsire gesonden,
 
Ende Martijn sprac dus Brictius an:
 
‘Ic dinke di een versmaet manGa naar voetnoot2).’
 
Brictius scaemdem, die ries,
20[regelnummer]
Ende wilde loochenen dies.
 
Martijn sprac: ‘Jane waren tier stont
 
Mine oren an dinen mont,
 
Dattu fierlike sprakes dat wort?
 
Cume wasics vor Gode gehort,
25[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Daer ic vor di bat van desen,
 
Dattu sult na mi bisscop wesenGa naar voetnoot3).’
 
Brictius maecte dies sijn spot;
 
Ende al was hi fier ende sot,
 
Hi was naer den live claerGa naar voetnoot4).
30[regelnummer]
Alse hi hadde XXX jaer
 
Te Tours den bisscopstoel berecht,
 
Quam hi in een swaer gevecht;
 
Want sijn wasscriggeGa naar voetnoot5) een kint wan
 
Ende teecht den bisscop an:
35[regelnummer]
Dies wilden die grote metten clenen
 
Te Tours haren bisscop stenen.
 
Hi hiet dat kint vor hem dragen,
 
Dat doe was van XXX dagen.
 
Bi Jhesus cracht vragede hi hem dare,
40[regelnummer]
Oft hi sijn rechte vader ware.
 
Dat kint seide: ‘Neen du niet.’
 
Mettien dat volc hem vragen hiet,
 
Wie die ghene was diet wan.
 
- ‘Neen,’ sprac hi, ‘dan gaet mi niet an.’
45[regelnummer]
Doe seiden ginder die paertijen:
 
Hi daet al bi toverijen.
 
Echt nam hi vier in sinen scoot
 
Ende droucht, daer tvolc geboot,
 
Al tote sente Martijns grave;
50[regelnummer]
Sijn cleet bleef ongescaet daer ave,
 
Ende hi seide ten volke: ‘Over waer,
 
Ic bem der mesdaet also claer,
 
Alse mijn cleet es vanden viere.’
 
Sine gelovedens in gere maniere,
55[regelnummer]
Ende seiden dat al truffe ware.
 
Men trakene hier ende dare:
 
Daer en was geen wederspreken,
 
Sbisscopdoems was hi versteken,
 
Alstem sente Martijn vorsprac,
60[regelnummer]
Die hem behiet groet ongemac
 
Inden bisscopdoeme te lidene.
 
Te Rome pijndi hem te tidene
 
Ten paues, wringende sine hande,
 
Ende lijede dat hi die scande
65[regelnummer]
Dogede met rechte daer,
 
Want hi den goeden man was swaerGa naar voetnoot6).
 
VII jaer lach hi int hof,
[pagina 269]
[p. 269]
 
Ende dwouch sine sonden of
 
Met beden ende met heeten tranen.
70[regelnummer]
Doe keerdi te lande danen,
 
Ende staerf int bisscopdoem met eren
 
Te Tours, een stic na sijn keren.
 
 
 
Ga naar margenoot+ Te derre steden so endicke
 
Den vierden bouc vanden derden sticke,
75[regelnummer]
Ende sal ten keyseren keren
 
Ende u tellen ende leren,
 
Hoe na keyser Honorius doot
 
Dat Roemsce rike, staerc ende groet,
 
Met menegen viant was bevaen,
80[regelnummer]
Alse ghi hier na sult verstaen.
voetnoot1)
Deze titel, die in het Hs. hier ter plaatse ontbreekt, is uit de Tafle overgenomen.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 1.
margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 52. f. †
voetnoot2)
Den inhoud van dit hoofdstuk, van vs. 11 tot aan het einde, ontleent Maerlant niet aan Vinc., wiens verhaal hier veel beknopter is; maar blijkbaar volgt hij Orosius, L. VII. c. 38 en 40. Vandaar ook de overeenstemming met Paulus Diaconus, Hist. Misc. L. XIII in fine, die insgelijks uit Orosius overnam.
voetnoot3)
Vs. 11-28. Bij Vinc. alleen: Stilico regnum Honorii affectans filio suo Eucherio, reipublice perniciosus efficitur, barbaras gentes ipse alias regno immittens, alias consensu suo fovens, unde modo solito gravius earum et maxime Wandalorum rabies per Gallias exarsit. - In vs. 18 heeft het Hs. ane voor hone, dat blijkens den zin en het rijm vereischt wordt. De zin is: ‘hij beraamde een bedriegelijken aanslag.’
voetnoot4)
D.i. zij zouden vinden (zoo meldde hun Stilico).
voetnoot5)
De zin is: ‘Om den keizer (zoo meldde hij hun verder) behoefden zij zich niet te bekommeren: hij (Stilico) zou hem zijne krijgsmagt wel weten te onttrekken.’
margenoot+
Fol. 129. b.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. ±
voetnoot1)
Orosius ll. (Stilico) Alaricum, cunotamque Gothorum gentem, pro pace optima et quibuscumque sedibus suppliciter ac siuipliciter orantem, occulto foedere fovens, cet.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot2)
Men zal Der Vranken moeten lezen, en in vs. 74 verbeteren: Sunno Gregor. Turon. Hist. Franc. L. II. c. 9: Mareomere et Sunnone Francorum regalibus. - De koning der Wandalen was Godegisel.
voetnoot3)
Lees: Entie, want si in vs. 75 slaat op de Wandalen.
voetnoot4)
Hs. heeten, doch ook in de straks aan te halen verzen zegt Maerlant, van de Pyreneën sprekende: een berch - die heet.
voetnoot5)
De middeleeuwsche benaming der Pyreneën, elders door Maerlant Portisers geschreven. Zie P. I. B. i. c. 27. vs. 33 vlgg., waar men, met verbetering van het misvormde Parereus, aldus leze:
 
Spaenyen leghet alrenaest Gallen,
 
Dat een berch sceet al met allen,
 
Die heet Pyreneus in Latijn,
 
Dat mach in Dietsch Portisers sijn.

De verklaring van dien naam is deze. De bergpassen in de Pyreneën werden in het Latijn porta genoemd, later in het Mlat. portus, Spaansch puerto, Fransch port. Zie Du Cange (ed. Henschel), T.V. p. 367, op Portus. Een dier bergpassen droeg den naam van Portus Cysereus (Du Cange ll.) of Portus Siser, in het Spaansch Puerto de Sizer geheeten. Dit Portus Siser, Fr. Port-Siser, werd bij uitbreiding als algemeene benaming op het geheele gebergte toegepast. De Mnl. vorm moest dus eigenlijk Portsiser luiden, en daaruit laten zich de beide vormen bij Maerlant gereedelijk verklaren. Ook in het Mhd. was de naam Porzîser bekend, dien W. Wackernagel (Die Umdeutschung fremder Wörter, bl. 14) - hij zegt niet op welken grond - als Porta Caesaris verklaart. Verg. ook De Reiffenberg op Phil. Mouskes, D. II. bl. 801.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. i. †
voetnoot6)
Hs. Modegilisus. Ook bij Vinc. Modigisilus; doch de naam was Godegisel. Verg. bl. 58, aant.Ga naar voetnoot1).
voetnoot1)
Orosius ll. (Stilico) Alaricum, cunotamque Gothorum gentem, pro pace optima et quibuscumque sedibus suppliciter ac siuipliciter orantem, occulto foedere fovens, cet.
voetnoot7)
Hs. Respondial, doch c. 8. vs. 72 Resplendial, en zoo ook bij Vinc. Bij Gregor. Turon. ll. Respendial.
margenoot+
Fol. 129. c.
margenoot+
Vinc. B. XXI. c. 37.
voetnoot1)
D.i. hergen, heriën, verwoesten. Verg. D. III, bl. 107, aant.Ga naar voetnoot3) en bl. 130, aant.Ga naar voetnoot3). Vinc. Wandali, multas urbes subvertentes.
voetnoot3)
Lees: Entie, want si in vs. 75 slaat op de Wandalen.
voetnoot3)
Lees: Entie, want si in vs. 75 slaat op de Wandalen.
voetnoot2)
Vinc. nihil aliud quam Christianorum sanguinem sitire videbantur.
voetnoot3)
Vinc. omni reglone depopulata, Christianos tantum, velut deorum suorum inimicos et moribus paganorum contrarios, omnino delere cupiebant.
margenoot+
Fol. 129. d.
voetnoot4)
Vinc. Quapropter ad flagella divina compuncti, non inviti aut desperantes, sed patientes et devotissime cum summa spe salutis nostre suscipiamus mortis periculum.

margenoot+
Vinc. B. XXI. c. 37. m.
voetnoot1)
Vs. 13-22. Vinc. vir sanctus comitante sonore cum hymnis et canticis spiritualibus ad ostium basilice sancte Dei genitricis Marie, quam in arcem sedis fundaverat, eis occurrit.
voetnoot2)
Vinc. manu silentium indicens.
voetnoot3)
Hs. Alle. Vs. 27-34. Vinc. O nutibus divinis ministra fortitudo! quare contra naturam humane conditionis victoriam vestre dignitatis in rabiem vertits?
voetnoot4)
Vinc. Parcere humilibus [aldus, tegen het metrum, voor subiectis] et debellare superbos.
margenoot+
Fol. 129. e.
voetnoot5)
In vs. 48 te lezen:
 
Die hi alhier met uwen swerde

Vinc. Penitemini et vos pro sceleribus vestris Deum verum agnoscentes, ne forte indignatio eius, que per vos filiis fit ad correptionem salutis, vobis fiat stipendium tartaree damnationis.
margenoot+
Vinc. B. XXI. c. 38.
voetnoot6)
Vinc. verbum sanctitatis ab ore decollati non destitit, sed immortalitatis sententiam, quam petiit, adimplendo impetravit, dicens: cet.
voetnoot7)
Dorsale of dossale, het tapijtenbehangsel achter den zetel van den bisschop. Zie Du Cange (ed. Henschel), T. II. p. 929: ‘Dorsalia sunt panni in choro pendentes a dorso clericorum.’
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot8)
Hs. Daer.

margenoot+
Vinc. B. XXI. c. 38.
voetnoot1)
Vinc. super interfectorem sacerdotis insiliens.
voetnoot2)
Vinc. non feminea virtute, sed divina ultione oculos eius vindex evulsit.
margenoot+
Fol. 129. f.
voetnoot3)
Lees: In cleenre of Ene clene. Vinc. concives paucissimi, qui ad sepelienda sanctorum corpora divina providentia remanserant.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 1. i.
voetnoot1)
Vinc. duce Crosco.
voetnoot2)
Hs. Modegilisus. Zie bl. 208, aant.Ga naar voetnoot6).
voetnoot6)
Vinc. Qui barbarus, naturali crudelitate darus, cum elocutione barbara responderet, quod etiam vir sanctus non intelligeret, cet.
margenoot+
Fol. 130. a.
voetnoot3)
Vinc. Wandalis urbem Linguonicam obsidentibus. Lengers, eertijds Lingones geheeten, thans Langres.
voetnoot4)
Vinc. Huius Desiderii vite initium fuit castitas, sobrietas, elemosynarum largitio, misericordia in pauperibus, pietas, morum probitas, patientie equanimitas.
voetnoot5)
Vinc. Wandali vero precipiti cursu irruptis portis ingrediebantur in menia.
voetnoot6)
Vinc. Qui barbarus, naturali crudelitate darus, cum elocutione barbara responderet, quod etiam vir sanctus non intelligeret, cet.
margenoot+
Fol. 130. b.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 2. ±
voetnoot1)
Vinc. saxis clausa pro offensionis indiciis damnata perseverat.
voetnoot2)
D.i. den hals geheel was doorgegaan, van het ww. afliden; verg. (eenen weg) afgaan, afloopen, enz. Vinc. cum ipse gladiator sacerdotis beatum corpus truncaret, in librum divinum apertum ferientis ictus peraccessit.
voetnoot3)
Vinc. literarum tramitem non contigit.
voetnoot4)
Vinc. Huius passio celebratur X Kal. Iunii.
voetnoot5)
Elders gewoonlijk artike geheeten, doch ook in 't Mlat. en Provençaalsch artetica (Du Cange, ed. Henschel, T. I. p. 420, Raynouard, T. II. p. 129). Van arthritica, ἀϱϑϱιτιϰή νόσος, pijn in de gewrichten, de jicht.
margenoot+
Fol. 130. c.
voetnoot6)
Lees: of onwaer. Vinc. si ..... sub falsitatis ingenio mendax perpetrare tentaverit sacramentum.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 1. i.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 3.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 1. i.
voetnoot1)
Vinc. Antidius, Vesonciensis episcopus.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 3. †
voetnoot2)
Vinc. transiens pontem Dunii [l. Dubii] fluminis.
voetnoot3)
Vinc. (vidit) Ethiopem manu sandalium preferentem ad iudiciunm [l. indicium], quod Romanum presulem, cum hoc per VII annos impugnatum, tandem ad lapsum traxerit.
voetnoot4)
Vs. 37-45. Vinc. in virtute Dei [et] sancte crucis super eum ascendens, precepit ut eum Rome sub manu Domini, eadem velocitate qua venerat, salvum et incolumem perferret.
margenoot+
Fol. 130. d.
voetnoot5)
Hs. als hi.
voetnoot6)
D.i. en deze, t.w. de Paus, loochende het, volgens de gewone weglating van het pronomen in den eersten naamval, waar het in verbogen naamval (hem) is voorafgegaan. - Vinc. pape rem retulit, negantem per sandalium ad penitentiam movit.
voetnoot7)
Vinc. missa vice eius celebrata et parte crismatis a se consecrati assumpta.
voetnoot1)
Lees: Ende quamen, d.i. en toen zij kwamen. De uitlating van het pronomen is dan volgens den regel. Zie aant.Ga naar voetnoot6) der vorige bl.
voetnoot6)
D.i. over de Alpen. Zie Deel I, bl. 31, aant.Ga naar voetnoot2).
voetnoot2)
Hs. Den lieden keerde. De inhoud van vs. 77-82 komt bij Vinc. niet voor. Het is dus eene aanmerking van Maerlant zelven.
Ga naar voetnoot2)
voetnoot2)
Hs. Den lieden keerde. De inhoud van vs. 77-82 komt bij Vinc. niet voor. Het is dus eene aanmerking van Maerlant zelven.
voetnoot3)
Vinc. cunctisque spoliatus amictibus.
voetnoot4)
Menech ene moet met die blote bene in de gedachte vereenigd worden, gelijk ook some met het art. die verbonden wordt, als b.v. some die liede. De zin is: ‘men zag vele beenderen bloot liggen.’ Verg. c. 6. vs. 48. Vinc. postquam corpus intumescens vulneribus incussos flagellorum ictus nudis vix ferre posset ossibus.
margenoot+
Fol. 130. e.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 1. i.
voetnoot5)
Vinc. Arelati. De zin is: ‘zuidwaarts tot aan Arles toe.’

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 1. i. en c. 2. m. †
voetnoot6)
D.i. over de Alpen. Zie Deel I, bl. 31, aant. Hs. Den lieden keerde. De inhoud van vs. 77-82 komt bij Vinc. niet voor. Het is dus eene aanmerking van Maerlant zelven.
voetnoot1)
Vs. 1-36. Vinc. c. 1: Croscus tandem a Mariano preside Arelati captus et per victas urbes ignominiose retractus ad mortem tormentatur. - En c. 2: Denique non post multum temporis Deus, iudex iustus, sancti sui Desiderii martyris vel ceterorum martyrum urbis ipsius ultione commotus, in Arelatensi urbe Croscum principem suis tradidit inimicis. Qui captus cathenatusque tamdiu est diversis tormentis tempore diuturno afflictus, quousque per crudelissimam assiduamque cedem ad mortis interitum iuxta suum meritum perveniret.
margenoot+
Vinc. O.
margenoot+
Fol. 130. f.
voetnoot2)
Hs. hier en in vs. 79 weder: Modegilisus. Doch verg. bl. 208, aant. 6).
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m. †
voetnoot3)
Lees: die Vranken. Vs. 57-80. Vinc. Interim Wandalis Gallias incursantibus congressi Franci Modigisilum regem cum XX milibus Wandalorum extinguunt, et suprema forte internecio Wandalorum fuisset, nisi reliquiis eorum rex Alanorum Resplendial subsidio venisset. - Zie ook c. 9. vs. 47, en verg. Gregor. Turon. Hist. Franc. L. II. c. 9.
voetnoot4)
D.i. en omdat zij hunnen smaad wilden wreken.
voetnoot5)
Hs. addense, waardoor de zin juist omgekeerd zou zijn, alsof de Wandalen overwinnaars bleven, terwijl zij integendeel door de Franken werden verslagen. Zie aant.Ga naar voetnoot3).
voetnoot3)
Lees: die Vranken. Vs. 57-80. Vinc. Interim Wandalis Gallias incursantibus congressi Franci Modigisilum regem cum XX milibus Wandalorum extinguunt, et suprema forte internecio Wandalorum fuisset, nisi reliquiis eorum rex Alanorum Resplendial subsidio venisset. - Zie ook c. 9. vs. 47, en verg. Gregor. Turon. Hist. Franc. L. II. c. 9.
margenoot+
Vinc. O.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 3. f.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. †
voetnoot1)
Hs. Die de.
voetnoot2)
T.w. Stilico, die de barbaren had ingehaald, maar zelf nu geen meester over hen blijven kon.
margenoot+
Fol. 131. a.
voetnoot3)
Hs. gheven. De zin is: of hij moest hun geven. De weglating van het pron. hi, na den verbogen naamval in wildene (wilden hem), is overeenkomstig den Mnl. taalregel. Verg. bl. 214, aant. 6). Vs. 21-40 bij Vinc. Alaricus autem, rex Wisigothorum, per Italiam debachatus mandat Honorio imperatori, ut aut secum bello congrediatur, aut Gothis in regno suo locum ad habitandum largiatur. Honorius Gallias furori gentium undique expositas eis concessit.
voetnoot4)
D.i. en omdat de Franken hun schrik aangejaagd hadden: juist dezelfde constructie als in c. 8. vs. 65.
voetnoot5)
Vs. 41-58. Vinc. Wandali Gallias, quas per tot annos laceraverunt, relinquentes timore Gothorum cum Alanis et Suevis Hispanias occuparunt, ibique fere XXX annis habitaverunt.
margenoot+
Fol. 132. b.
voetnoot1)
Vs. 59-86. Vinc. Alaricus facto federe cum Honorio, cum ad Gallias sibi datas tenderet, Stilico ipso sancto die Pasce ex improviso super eum irruit, et primo impetu victor, postea a Gothis turpiter vincitur.
Verg. Jornandes, c. 30.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m. †
voetnoot2)
Hs. weghe. Doch verg. vs. 13.
voetnoot3)
D.i. ‘want de vrede was jegens hem verbroken, al was het niet door den keizer zelven geschied.’
voetnoot4)
Vs. 19-30. Vinc. Alaricus rupto federe Italiam repetit.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. f. †
voetnoot5)
Hs. mordenare; doch dezen meervoudsvorm laat het woord niet toe.
voetnoot6)
Vs. 31-42. Vinc. Honorius porro imperator quia in Deo speravit affectu optime religionis, liberavit eum Deus a multis in se undique insurgentibus tyrannis.
voetnoot7)
Vs. 43-62 is door Maerlant gevolgd naar Paulus Diaconus, Hist. Misc. L. XIV. c. 1. Verg. ook Orosius, L. VII. c. 42. Vinc. noemt alleen de namen van verschillende tegenkeizers, en zegt: Et hi omnes, ut tyrannidem invaserunt, diversis locis, diversis temporibus, a militibus Honorii capti aut extincti perierunt.
margenoot+
Vinc. O.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. f. †
voetnoot8)
Vinc. ex monacho cesar factus.
margenoot+
Fol. 132. c.
voetnoot1)
Paulus Diaconus ll. Is mox ut Gallias ingressus est, continuo Constantinum tyrannum apud Arelatem exstinxit, Constans vero filius eius a Gerontio suo comite Viennae peremptus est.
voetnoot2)
Hier moeten een paar verzen ontbreken, waarin de naam van Gratianus genoemd was, die zich in Britannië als tegenkeizer opwierp. B.v. aldus:
 
Was oec een, hiet Gratiaen,
 
Ende dese, hebbic verstaen,
Paulus Diac. ll. L. XIII. c. 30: Inter haec apud Britannias Gratianus, municeps eiusdem insulae, tyrannus mox creatus occiditur. - Ook bij Vinc. wordt Gratianus genoemd: zie aant. 7) der vorige bl. Verg. c. 14. vs. 13.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m. †
voetnoot3)
Verg. aant. 6) der vorige bl.
voetnoot4)
Hetgeen van dit hoofdstuk bij Vinc. ontbreekt, is door Maerlant gevolgd naar Paulus Diaconus, Hist. Misc. L. XIII. c. 25 sqq. en Orosius, L. VII. c. 37 en 39.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot5)
Hs. daden: scaden. Paulus Diac. ll. c. 25: Sed non sinit Deus rem suae potentiae infidelium virtutem videri. - Orosius ll. c. 37: iustus dispensator humani generis Deus perire paganum hostem voluit, et Christianum praevalere permisit, ut pagani blasphemantesque Romani et illo confunderentur perdito, et hoc punirentur immisso. - Over den in vs. 30 genoemden Rhadagaisus, zie c. 48 van het vorige Boek.
margenoot+
Fol. 132. d.
voetnoot1)
Orosius ll. c. 39: Accidit quoque, quo magis illa urbis irruptio indignatione Dei acta, quam hostis fortitudine probaretur, ut beatus Innocentius, Romanae ecclesiae episcopus, tamquam iustus Lot subtractus a Sodomis, occulta providentia Dei apud Ravennam tunc positus, peccatoris populi non videret excidium. - In vs. 51 heeft het Hs. ter havene, in plaats van te Ravene.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m.
voetnoot2)
Vs. 53-70 bij Vinc. alleen: (Alaricus) ipsam Romam capit, in ea loca multa incendit, multos affligit, a sanguine tamen et cede temperat, et ad sanctorum limina confugientibus indulget. - Vs. 65 vlg. bij Orosius ll. en Paulus Diac. ll. c. 27: deinde, in quantum possent, praedae inhiantes a sanguine temperarent. - In vs. 57 heeft het Hs. stede.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot3)
Hs. adde. In vs. 75: consten.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m.
voetnoot4)
Vinc. Capta est autem Roma IX Kal. Septembris anno MCLXIV conditionis sue. - Zoo ook bij Paulus Diac. ll. c. 27.
margenoot+
Vinc. O.
margenoot+
Fol. 131. e.
voetnoot5)
Paulus Diac. ll. c. 27: Romanum tamen imperium deridentes, imperatorem fecerunt quendam nomine Attalum. Quem una die tamquam imperatorem fecerunt procedere, altera vero servi schemate ministrare. - In vs. 93 heeft het Hs. Artalus.

voetnoot6)
Dit hoofdstuk, dat bij Vinc. ontbreekt, is vertaald uit Orosius, L. VII. c. 39.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot1)
Orosius ll. sacram Deo virginem iam aetate provectam in quadam ecclesiastica domo reperit.
voetnoot2)
Orosius ll. Dumque expositis opibus, adtonitum barbarum magnitudine et pondere ac pulcritudine, ignota etiam vasorum qualitate intelligeret, cet.
voetnoot3)
Orosius ll. Haec Petri Apostoli sacra ministeria sunt. Praesume, si audes; de facto tu videris. Ego, quia defendere non valeo, neque tenere audeo.
voetnoot4)
Orosius ll. virginem etiam simulque omnes qui se adiungerent Christianos, eodem cum defensione deduci.
voetnoot5)
Hs. Int. Orosius ll. Ea domus a sanctis sedibus longe, ut ferunt, et medio interiectu urbis aberat.
margenoot+
Fol. 131. f.
voetnoot6)
D.i. ondanks al het moorden. Orosius ll. Personat late in excidio urbis salutis tuba, omnesque, etiam in abditis latentes, invitat ac pulsat.
voetnoot7)
D.i. vóór dat de nood daar was. Doch men leze: ter noot, d.i. noodshalve. Orosius ll. et per hoc tamen ad tempus, quo magis confundantur, evadunt.
voetnoot1)
Orosius ll. Quanto copiosius adgregantur Romani confugientes, tanto avidius circumfunduntur barbari defensores.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m. †
voetnoot2)
Vs. 1-34. Bij Vinc. alleen: tertia die sponte Romam egreditur, ad Siciliam navigare tendens naufragium patitur, et non multo post apud Consentiam urbem subita morte defungitur.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot3)
Vs. 14-24 zijn ontleend aan Orosius ll. c. 40, en Paulus Diaconus, Hist. Misc. L. XIII. c. 28.
margenoot+
Fol. 132. a.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m. †
voetnoot4)
D.i. schipbreuk leden. Verg. aant.Ga naar voetnoot2).
voetnoot2)
Vs. 1-34. Bij Vinc. alleen: tertia die sponte Romam egreditur, ad Siciliam navigare tendens naufragium patitur, et non multo post apud Consentiam urbem subita morte defungitur.
voetnoot5)
Vs. 35-58. Ontleend aan Paulus Diac. ll. c. 28.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot6)
Paulus Diac. ll. ne quis locum scire posset.
voetnoot1)
Vs. 59-78. Orosius, L. VII. c. 39 f: Et ne quisquam forte dubitaret, ad correptionem superbae lasciviae et blasphemae civitatis hostibus fuisse permissum, eodem tempore clarissima urbis loca fulminibus diruta sunt, quae inflammari ab hostibus nequiverunt. - De laatste woorden ook overgenomen bij Paulus Diaconus ll. c. 29.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. m.
voetnoot2)
Vinc. dens gigantis inventus est tam ingens, ut si minutatim in modulos nostrorum dentium concideretur, C dentes inde fieri possent.
margenoot+
Fol. 132. b.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 4. f. ±
voetnoot3)
Vs. 1-40. Verg. Orosius ll. c. 42, en Paulus Diaconus ll. L. XIV. c. 1.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot4)
Vs. 47-102. Ontleend aan Orosius ll. c. 42 m. Verg. Paulus Diac. ll. L. XIV. c. 2.
voetnoot1)
Aldus te regt in het Hs. In de vroegere uitgave verkeerdelijk gegaen. Orosius ll. Hieraclianus [sic] interea Africae comes missus, cum idem Attalus umbram gestaret imperii, cet.
margenoot+
Fol. 132. c.
voetnoot2)
Lees: IIIm. Orosius ll. Nam habuisse tunc tria millia septingentas naves dicitur. - Evenzoo bij Paulus Diaconus ll.
voetnoot3)
Hs. Dattet het.
voetnoot4)
Hs. Honorius. Doch de zin is: ‘het liet zich niet aanzien, dat aan Honorius iets in zijne magt zou overblijven.’

margenoot+
Vinc. O.
voetnoot5)
Vs. 1-12. Ontleend aan Orosius ll. c. 42 f: in his diebus praecipiente Honorio et adiuvante Constantio pax et unitas per universam Africam Ecclesiae Catholicae reddita est.
voetnoot6)
Vs. 13-112. Vertaald uit Orosius ll. c. 43, naar wien Maerlant zelf in vs. 77 verwijst.
voetnoot7)
Orosius ll. apud Arelatem, Galliae urbem.
margenoot+
Fol. 132. d.
voetnoot1)
Orosius ll. intercluso omni commeatu navium, et peregrinorum usu commerciorum.
voetnoot2)
Orosius ll. satis studiose sectator pacis, militare fideliter Honorio imperatori, ac pro defendenda Romana republica impendere vires Gothorum praeoptavit.
voetnoot3)
Het Hs. heeft, niet haddier, gelijk Dr. Halbertsma beweert (Aantt. bl. 25), maar haddi met eene kleine s boven de i. Misschien is haddijs bedoeld; doch, wat den zin betreft, is haddi even goed.
voetnoot4)
Vs. 36-53. Orosius ll. (Ataulphus referre solitus erat) se imprimis ardenter inhiasse, ut obliterato Romano nomine, Romanum omne solum Gothorum imperium et faceret et vocaret, essetque, ut vulgariter loquar, Gothia, quod Romania fuisset, fieretque nunc Ataulphus, quod quondam Caesar Augustus. At ubi multa experientia probavisset, neque Gothos ullo modo parere legibus posse propter effrenatam barbariem, neque reipublicae interdici leges oportere, sine quibus Respublica non est Respublica: elegisse se saltem, ut gloriam sibi de restituendo in integrum augendoque Romano nomine Gothorum viribus quaereret, habereturque apud posteros Romanae restitutionis auctor, postquam esse non potuerat immutator. Ob hoc abstinere a bello, ob hoc inhiare paci nitebatur.
De cursief gedrukte woorden behelzen de verklaring van vs. 43 vlg. Voor het overige zijn vs. 36-45 vrij verward en onduidelijk vertaald. Vs. 40-42 sluiten niet in het verband. Het schijnt meer de schuld van Maerlant zelven, dan van den afschrijver te zijn. Tenzij deze welligt eenige verzen heeft overgeslagen.
voetnoot5)
Lees: Segeric. Orosius ll. Segericus. Verg. Closs op Jornandes, p. 118.
voetnoot6)
Het cijfer der regeringsjaren van Wallia, dat bij Orosius niet wordt opgegeven, vindt men bij Jornandes, c. 32: ‘duodecimo anno regni,’ in verband met de woorden in c. 33: ‘Valia .... rebus humanis excessit.’ Doch de beide opgaven, van Maerlant en Jornandes, zijn onjuist. Wallia regeerde slechts van 415 tot 419. Verg. bl. 61, aant.Ga naar voetnoot6), waar dezelfde dwalingen bij Maerlant en Vincentius zijn aangewezen.
voetnoot6)
Het cijfer der regeringsjaren van Wallia, dat bij Orosius niet wordt opgegeven, vindt men bij Jornandes, c. 32: ‘duodecimo anno regni,’ in verband met de woorden in c. 33: ‘Valia .... rebus humanis excessit.’ Doch de beide opgaven, van Maerlant en Jornandes, zijn onjuist. Wallia regeerde slechts van 415 tot 419. Verg. bl. 61, aant., waar dezelfde dwalingen bij Maerlant en Vincentius zijn aangewezen.
voetnoot7)
Orosius ll. ad hoc electus a Gothis, ut pacem infringeret: ad hoc ordinatus a Deo, ut pacem confirmaret.
margenoot+
Fol. 132. e.
voetnoot1)
Orosius ll. in duodecim millibus passuum Gaditani freti. - Over de Navelzee, zie Deel I. bl. 24, aant.Ga naar voetnoot1) over Stroch ende Maroch, d.i. de Straat van Gibraltar, ald. bl. 32, aant.Ga naar voetnoot2).
voetnoot1)
Orosius ll. in duodecim millibus passuum Gaditani freti. - Over de Navelzee, zie Deel I. bl. 24, aant. 2).
voetnoot2)
De constructie van dezen volzin is geheel verward en onjuist. Doch alles komt in orde, door hier de woorden Dat doe hi te verbeteren in: Hoe dat hi.
voetnoot2)
De constructie van dezen volzin is geheel verward en onjuist. Doch alles komt in orde, door hier de woorden Dat doe hi te verbeteren in: Hoe dat hi.
voetnoot3)
D.i. het is alles voordeel voor het Romeinsche rijk. Orosius ll. Tu cum omnibus pacem habe, omniumque obsides accipe; nos nobis confligimus, nobis perimus, tibi vincimus: immortalis vero quaestus erit Reipublicae tuae, si utrique pereamus.
Hier eindigt, na een korten epilogus, het geschiedverhaal van Orosius.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 5. †
voetnoot4)
Vinc. asserebant, quod nec pie viventibus prosit bonorum operum labor, si a Deo ad mortem predestinati fuerint; nec impiis obsit quod improbe vivant, si a Deo predestinati fuerint ad vitam. - In vs. 16 ontbreekt blijkbaar een woord. Dr. Jonckbloet, Nalezing bl. 15, vulde aan: Hi moetere in in a.m. Doch in verband met de praep. te in vs. 14 behoort het toe te wezen, even als in vs. 12.
margenoot+
Fol. 132. f.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 6.
voetnoot1)
Vinc. aqua fontis subito disparuit.
voetnoot2)
Hs. liede. Doch een enkelvoud liet (Angels, leód) is in 't Mnl. niet bekend. Het rijm diede: lieden is geen bezwaar: zie Dr. Jonckbloet, Mnl. Epische Versb., bl. 169.
voetnoot3)
Aldus te regt bij Vinc. Hs. Zisimus. Verg. Deel I. bl. 397, vs. 12.
voetnoot4)
Vinc. Hic decrevit cereum sabbato sanete Pasche per ecclesias benedici.
voetnoot5)
Dit woord moet noodzakelijk ingevoegd worden. Vinc. in Pascha celebrando aberrantes divino miraculo ad veritatem revocantur.
margenoot+
Fol. 133. a.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 6. f. ±
voetnoot6)
Vinc. Abibon, en straks in cap. 7: Abibas.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 7. ±
margenoot+
Fol. 133. b.
voetnoot1)
Vinc. ostendit ei quattuor calathos: tres aureos plenos, unum rosis rubentibus et duos alios rosis albis, et quartum calathum argenteum plenum croco.
Dander in vs. 57 staat dus voor Dandere, de beide andere, even als c. 9. vs. 79 voor dandere, de anderen.
voetnoot2)
Juister ware Menen, want hier worden twee korven bedoeld. Vinc. Alii duo aurei, pleni rosis albis, sunt locus meus et Nicodemi, nepotis mei.
voetnoot3)
Hs. Den selverinen, en in vs. 69: mijn.
voetnoot4)
Vinc. de hac dilatione et negligentia eum graviter increpavit.
voetnoot5)
Men zou geneigd zijn, nie man te lezen. Doch ook Vinc. heeft: tantus odor erupit, quantum nullus sensisse se meminit.
voetnoot1)
Vinc. Et sic cum magno gaudio in ecclesiam Syon, que Hierusalem est, sanctorum reliquias transtulerunt, ubi beatus Stephanus archidiaconus ab apostolis fuerat ordinatus.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 6. f.
voetnoot2)
Vs. 95-102. Vinc. quod (corpus) post aliquot annos inde levatum a Iuliana matrona, que corpus Alexandri viri sui, sepulti iuxta corpus prothomartyris, levare volens, pro corpore viri sui corpus prothomartyris levavit, et multa miraculorum gloria illustratum Constantinopolim detulit.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot3)
T.w. de feestdag van den H. Stephanus wordt d. 26 Dec. gevierd, dat niet de dag was van zijnen marteldood, maar van het vinden van zijn gebeente.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 8. ±
margenoot+
Fol. 133. c.
voetnoot4)
Vs. 1-14. Vinc. Anno Honorii VIII Orosius presbyter rediens a Hieronymo, ad quem missus fuerat ab Augustino ...., reliquias prothomartyris Stephani ad Aphricam detulit cum historia inventionis eius.
voetnoot5)
D.i. om hem te verwelkomen. Vinc. ad eius memoriam veniebant magne multitudinis concursus et occursus.
voetnoot6)
T.w. dat men de bloemen aan de reliquiën zou doen raken.
voetnoot7)
Vinc. fistula, cuius molestia iam diu laboraverat.
voetnoot8)
Aldus het Hs. Men leze swaer verdriet, als in vs. 34. Dr. Halbertsma, Aantt. bl. 33, stelde voor, adde in harde te veranderen; doch het zou dan hart moeten zijn, en het adj. hart past niet bij verdriet.
voetnoot1)
Hij, t.w. de schoonzoon. Vinc. Visum est genero eius, ut iret ad memoriam sancti Stephani et illic, quantum posset, pro eo oraret. - In vs. 58 heeft het Hs. baden.
voetnoot2)
Van bloemen op het altaar is bij Vinc. niets te vinden. Hij heeft: Deinde abscedens aliquid de altari horum quod occurrit, tulit, eique, cum iam nox esset, ad caput posuit. - De bezorgde schoonzoon nam het eerste het beste voorwerp, dat hij op het altaar vond. Blijkbaar heeft Maerlant, voor horum', bij ongeluk horum gelezen, - of zóó in zijn Hs. gevonden!
margenoot+
Fol. 133. d.
voetnoot3)
Vinc. cum ergo eum audisset absentem, venire presbyteros postulavit.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 9. ±
voetnoot4)
Vinc. ecclesia est, et in ea memoria martyris Stephani. - Gebede is zooveel als bedehuis, bidcel, kapel, Lat. oratorium. Du Cange (ed. Henschel), T. IV. p. 352: ‘Memoriae, dicta praesertim Christianis Oratoria, in quibus reconduntur Sanctorum corpora.’
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 10.
voetnoot1)
Vinc. de Cesarea Capadocie.
voetnoot2)
Hs. Die; doch de derde naamval wordt vereischt.
margenoot+
Fol. 133. e.
voetnoot3)
Vinc. tali pena sunt divinitus coerciti. - Over genade, hier zooveel als ‘mulcta s. poena arbitraria,’ zie Scherzius, Gloss. Germ. p. 523.
voetnoot4)
D.i. beëvelt, met evel, krankheid, bezocht.
voetnoot5)
Vinc. dormienti simillimus iacuit, non tamen tremens, sicut etiam per somnum solebat.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 11. †
voetnoot6)
Vs. 1-11 en 18 vlg. Vinc. Anno Honorii IX Samione et Marcomiro Francorum ducibus defunctis, cet. - Verg. Gregor. Turon. Hist. Franc. L. II. c. 9: De Francorum vero regibus, quis fuerit primus, a multis ignoratur. Nam cum multa de eis Sulpitii Alexandri narret historia, non tamen regem primum eorum ullatenus nominat, sed duces eos habuisse dicit. - Aldaar wordt ook te regt, voor de bedorvene namen Samio en Simio, gelezen Sunno. Zie bl. 208, aant.Ga naar voetnoot2).
voetnoot2)
Hs. Die; doch de derde naamval wordt vereischt.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot7)
Verg. c. 1. vs. 68-74, en c. 8. vs. 57-80.
voetnoot8)
Hs. Modegiliuse. Verg. bl. 208, aant.Ga naar voetnoot6).
voetnoot6)
Vs. 1-11 en 18 vlg. Vinc. Anno Honorii IX Samione et Marcomiro Francorum ducibus defunctis, cet. - Verg. Gregor. Turon. Hist. Franc. L. II. c. 9: De Francorum vero regibus, quis fuerit primus, a multis ignoratur. Nam cum multa de eis Sulpitii Alexandri narret historia, non tamen regem primum eorum ullatenus nominat, sed duces eos habuisse dicit. - Aldaar wordt ook te regt, voor de bedorvene namen Samio en Simio, gelezen Sunno. Zie bl. 208, aant.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 11. †
margenoot+
Fol. 133. f.
voetnoot1)
Hs. Die, waardoor de zin verschillend wordt. Dr. Jonckbloet (Nalezing, bl. 16) wil achter wide eene punt, achter sone eene komma plaatsen, en aldus verstaan: ‘Dus ontvingen de Franken een gekroonden koning (crone) en een nieuwen naam; want van dien tijd af werden zij Fransoyse genoemd.’ (Over ontfinc voor ontfingen - eene vrijheid, die niet ongewoon is, waar het werkwoord aan een meervoudig subjekt voorafgaat - verg. Dr. Jonckbloet, Mnl. Epische Versbouw, bl. 126-128).
Met deze opvatting strookt echter het volgende min juist. Er wordt dan van Faramond wel gezegd, hoe lang hij regeerde; maar niet de hoofdzaak, dat hij koning werd. Ook slaat het jaartal 420 natuurlijk niet op den duur zijner regering, maar op haren aanvang, die werkelijk op 420 pleegt gesteld te worden. Dat feit dus, dat Faramond koning werd, moet uitdrukkelijk vermeld zijn, gelijk Maerlant het dan ook bij Vinc. vond, en zelf in den aanhef van c. 21 er op verwijst. Wij hebben derhalve niet geaarzeld, de door Dr. Halbertsma (Aantt. bl. 36) voorgeslagene verandering van Die in Der in den tekst op te nemen, en daarnaar de interpunctie in te rigten.
Vs. 20-34 bij Vinc. Franci in commune deliberant, ut et ipsi, sicut alie gentes, regnum habeant; et filium Marcomiri ducis Pharamundum sibi regem ordinant, qui regnavit annis XI.
voetnoot2)
Lees: XI. Zie het slot der vorige aant. en verg. B. I. c. 5. vs. 34.
voetnoot3)
Vinc. Usogast, Bosogast, Lalagast, Weidigast.
Doch in de Praefatio op de Lex Salica wordt de derde Salogast (var. Saligast) genoemd.
voetnoot4)
Vinc. in villis Germanie Salechaim, Bodoaim, Windoaim. - In gemelde Praefatio: Salicheim, Bodicheim, Widecheim; doch met verschillende varianten.
margenoot+
Vinc. O.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 11. i.
voetnoot5)
Vinc. Anno eiusdem imperatoris X Bonefacius Romane ecclesie XL presidet.
margenoot+
Fol. 134. a.
voetnoot1)
Deze negatie is overtollig. Vinc. ut nulla mulier aut monacha pallam sacratam altaris contingeret.
margenoot+
Vinc. O.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 11. m.
voetnoot2)
Vinc. ita corpore pre laboribus defecto, ut lecto surgere nequiret, nisi apprehenso manibus fune, qui ad hoc de trabe pendebat.
voetnoot3)
Zie B. I. c. 32-43.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 11. f. †
voetnoot4)
Vs. 53-70. Vinc. Wandali, Alani, Suevi, regiones Hispaniarum ad habitandum inter se trifariam compertiti et in tribus regnis divisi, colliduntur inter se intestino bello.
voetnoot5)
Deze beide verzen aldus te verbeteren:
 
dien sijn lant
 
Vele vrijede die grave Constant

Bij Vinc. is vs. 71-90 beknopter uitgedrukt, zoodat deze woorden van Maerlant zich niet laten vergelijken. Hij heeft alleen: Anno sequenti Honorius Constantium, virum sororis sue Placidie, in imperium ascivit, qui octavo imperii mense obiit. - Verg. c. 13. vs. 14-24.
voetnoot6)
Hs. Atahulfus. Verg. c. 13. vs. 21, enz.
margenoot+
Fol. 134. b.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 11. f.
voetnoot1)
Vs. 1-10. Vinc. His diebus Agecius ordinatur patricius Romanorum, vir inclytus et bello strenuus.
Ook verder bij Vinc. Agecius, doch niemand anders is bedoeld dan A tius.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 12. i.
voetnoot2)
Hs. Sente Amant! eene niet onnatuurlijke vergissing van een Vlaamschen afschrijver. Vinc. Erat tunc sanctus Anianus eiusdem urbis episcopus. - In vs. 52 vlg. en in het volgende hoofdstuk heeft het Hs. telkens Aviaen. Doch bij Vinc. altijd Anianus, en te regt, want zóó heette de bisschop van Orleans, wiens naam later door de Franschen Saint-Aignan werd uitgesproken.
voetnoot3)
Vinc. cum Torsmodo. Doch de naam was Thorismond. Verg. bl. 62, aant.Ga naar voetnoot1).
voetnoot1)
Vs. 1-10. Vinc. His diebus Agecius ordinatur patricius Romanorum, vir inclytus et bello strenuus.
Ook verder bij Vinc. Agecius, doch niemand anders is bedoeld dan A tius.
margenoot+
Fol. 134. c.
voetnoot4)
Hs. bij vergissing: den bisscop. Doch verg. vs. 84. Vinc. petiit ex Agrippino, qui in litibus preërat.
voetnoot1)
Vinc. cum ... predictus pontifex eum charitatis gratia visitasset.
voetnoot2)
Men zal hi moeten lezen. Het aangehangen pron. - ne, voor hem, drukt den accus. uit, niet den datief.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 12. f.
margenoot+
Vinc. B. XX. c. 13.
voetnoot3)
Rode crunen, hetzelfde wat wij thans bebloede koppen heeten.
margenoot+
Fol. 134. d.
voetnoot4)
Vinc. Tunc miser quidam sacerdos, a barbaris captus, his verbis eum allocutus est.
voetnoot5)
Vinc. divina ultione statim cecidit mortuus, perpetua pena condemnatus.
voetnoot6)
D.i. het kon uithouden. Verg. c. 25. vs. 66: der zee genieten, d.i. het op zee houden, in zee blijven. Bij Vinc. alleen: Interim hostilis exercitus tela iactabat, etiam arietibus murum quatiebat.
voetnoot1)
Vinc. Cumque sibi Domini auxilium adesse sensisset, repente contra barbaros expuit.
margenoot+
Fol. 134. e.
voetnoot2)
Vinc. repente more prophetico translatus est a Domino ad locum ubi Agecius .... degebat.
voetnoot3)
Vinc. Itaque militi aulico ostensus ait.
voetnoot4)
Hs. siere.
voetnoot5)
Vs. 115-122. Vinc. Sanctus vero Anianus, bona pro malis reddens, plures per precem suam eripuit, quos coram se cruciandos aspexit. Letabatur autem in Christo, quia nullus ex eius ovibus defuisset e numero, nisi qui contra eius preceptum desperasset de Domino et se populo tradidisset barbarico.
margenoot+
Vinc. O.

margenoot+
Vinc. B. XX. c. 14. i.
margenoot+
Fol. 134. f.
voetnoot1)
Vinc. Honorius autem Augustus, transactis annis X, quibus imperaverat cum Archadio fratre suo, et aliis iterum XVI annis cum Theodosio nepote suo, humanis rebus excessit. - Doch in cap. 1 stelt Vinc. het laatste cijfer op XIIII, en daarin wordt hij gevolgd door Maerlant. Zie c. 1. vs. 7.
margenoot+
Vinc. O.
voetnoot2)
Men zal moeten lezen:
 
Doch daden si maget haren ende.

Kende, in vs. 24, hetzelfde wat men thans bekende zou heeten.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 8.
margenoot+
Fol. 135. a.
voetnoot1)
Verg. B. II. c. 27. vs. 105 vlgg.
voetnoot2)
Vs. 15-28 bij Vinc. Hic in senectute sua a Pelagianis deceptus et agnoscens loquacitatis culpam, silentium usque ad mortem tenuit, ut peccatum, quod loquendo contraxerat, tacendo penitus emendaret.
margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 8. f.
voetnoot3)
Hs. Die. Vinc. presente Gallo, qui fuerat prefati Martini discipulus.
margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 9.
margenoot+
Fol. 135. b.
voetnoot4)
Verg. bl. 235, aant.Ga naar voetnoot6) Vinc. reluctante austro pene in Syrtes illati sumus. Quod providi naute caventes iactis naves anchoris sistunt.
voetnoot6)
Vinc. tugurium parvum inter arenas conspicio, cuius tectum quasi carina navis erat, contiguum terre.
voetnoot5)
D.i. 1½, anderhalve mile. Vinc. tribus fere a littore miliaribus. - Verg. c. 27. vs. 13 en c. 28. vs. 13. Over het oude teeken voor ½, zie Deel III, bl. 118, aant.Ga naar voetnoot2), bl. 262, aant.Ga naar voetnoot1) enz. Verg. ook straks c. 26. vs. 37.
voetnoot2)
Vs. 15-28 bij Vinc. Hic in senectute sua a Pelagianis deceptus et agnoscens loquacitatis culpam, silentium usque ad mortem tenuit, ut peccatum, quod loquendo contraxerat, tacendo penitus emendaret.
voetnoot1)
Verg. B. II. c. 27. vs. 105 vlgg.
voetnoot6)
Vinc. tugurium parvum inter arenas conspicio, cuius tectum quasi carina navis erat, contiguum terre.
voetnoot1)
Vinc. Consistere autem ibi homines non alia ratio facit, quam quod omnes liberi sunt a tributo.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 10.
voetnoot2)
Vinc. ad tugurium illud. Verg. c. 25. vs. 75 en straks vs. 66.
voetnoot3)
Vinc. molam manu vertentem.
voetnoot4)
Vs. 10-13 bij Vinc. Egressos in terram, ut est mos humani ingenii, naturam locorum cultumque habitantium voluisse cognoscere.
margenoot+
Fol. 135. c.
voetnoot5)
Vinc. Fasciculum et herbe intulit, cuius nomen excidit, que mepte [i.e. menthae] similis, exuberans foliis, saporem mellis prestabat.
voetnoot6)
D.i. ½ broot, een half broot. Verg. vs. 26, en de aant.Ga naar voetnoot5) op de vorige bladz. Vinc. fasciculus herbarum et panis dimidius.
voetnoot5)
Vinc. Fasciculum et herbe intulit, cuius nomen excidit, que mepte [i.e. menthae] similis, exuberans foliis, saporem mellis prestabat.
voetnoot7)
Vs. 40-47. Vinc. Facis, inquit, Sulpici, tuo more, qui nullam occasionem, si qua tibi porrecta fuerit, omittis, quin nos edacitatis fatiges. Sed facis inhumane, qui nos Gallos homines cogis exemplo angelorum vivere.
Zoo als vs. 43 hier luidt, is het onverstaanbaar. Voor ongenoegeder, dat niets beteekent, zal ongevoegeder moeten gelezen worden, van het adj. ongevoeget, ongevoecht, d.i. ongepast, onbetamelijk, gelijk men in Limborch, III. 1028, leest van ‘onghevouchde dinc.’ Maar ook Werden schijnt niet in orde. Een gezonden zin zou men kunnen herstellen, door Wernen te lezen. Wernen (waernen, warnen), gevolgd door van, is zooveel als waarschuwen voor, afhouden van (zie b.v. Minnenloep, I. 735). Het geheele vers zou dan aldus luiden:
 
Wernen van ongevoegeder mate,

d.i. ‘wij Gallen waarschuwen voor ongepaste (overdrevene) matigheid: wilt gij daarom zeggen dat wij vraatzuchtig zijn!’
voetnoot1)
Vs. 49-59 luiden bij Vinc. aldus: Cavebo posthac cuiusquam abstinentiam predicare, ne Gallos nostros arduum penitus offendat exemplum. Statueram autem etiam cenam Cyrenensis illius vel consequentia (septem enim diebus apud ipsum fuimus) referre convivia, sed supersedendum est, ne Gallus se estimet fatigari. Ceterum postero die cum aliqui ex incolis ad nos visendos confluere cepissent, cognoscimus ilium nostrum hospitem esse presbyterum, quod nos summa dissimulatione celaverat.
De uitdrukking in vs. 55: ‘enten geburen cont waert,’ zou kunnen schijnen elliptisch te staan voor: ‘en toen het den geburen bekend werd:’ doch die ellips is wel wat al te forsch. Ook beantwoorden vs. 53-55 volstrekt niet aan het Latijn, waar alleen gezegd wordt, dat zij zeven dagen bij den man bleven, maar niets van eene zevendaagsche vasten geboekt staat. Daarenboven zijn de woorden plach eens louter onzin: het eene woord sluit het andere uit. Welligt schreef Maerlant:
 
VII daghen plach ons die man.
 
Daer wi aldus quamen an
 
Te vastene, enten geburen cont waert, enz.

Zóó zijn, door ééne letter te veranderen, de drie bezwaren te gelijk verdwenen. De zin is dan: ‘Zeven dagen verpleegde ons de grijsaard. Daar (d.i. toen, Hoogd. da) wij zoo aan het vasten waren gekomen, en het den geburen bekend werd,’ enz.
Over plegen met den genit. (mijns, dijns, ons), hetzelfde als ons verplegen, zie bl. 181, aant.Ga naar voetnoot1).
voetnoot1)
Vs. 49-59 luiden bij Vinc. aldus: Cavebo posthac cuiusquam abstinentiam predicare, ne Gallos nostros arduum penitus offendat exemplum. Statueram autem etiam cenam Cyrenensis illius vel consequentia (septem enim diebus apud ipsum fuimus) referre convivia, sed supersedendum est, ne Gallus se estimet fatigari. Ceterum postero die cum aliqui ex incolis ad nos visendos confluere cepissent, cognoscimus ilium nostrum hospitem esse presbyterum, quod nos summa dissimulatione celaverat.
De uitdrukking in vs. 55: ‘enten geburen cont waert,’ zou kunnen schijnen elliptisch te staan voor: ‘en toen het den geburen bekend werd:’ doch die ellips is wel wat al te forsch. Ook beantwoorden vs. 53-55 volstrekt niet aan het Latijn, waar alleen gezegd wordt, dat zij zeven dagen bij den man bleven, maar niets van eene zevendaagsche vasten geboekt staat. Daarenboven zijn de woorden plach eens louter onzin: het eene woord sluit het andere uit. Welligt schreef Maerlant: VII daghen plach ons die man. Daer wi aldus quamen an Te vastene, enten geburen cont waert, enz.
Zóó zijn, door ééne letter te veranderen, de drie bezwaren te gelijk verdwenen. De zin is dan: ‘Zeven dagen verpleegde ons de grijsaard. Daar (d.i. toen, Hoogd. da) wij zoo aan het vasten waren gekomen, en het den geburen bekend werd,’ enz.
Over plegen met den genit. (mijns, dijns, ons), hetzelfde als ons verplegen, zie bl. 181, aant. 1). In vs. 58 en 66 wordt de grijsaard hun wert (waard, gastheer) geheeten. Daarbij is dit plegen het gepaste woord. In vs. 58 en 66 wordt de grijsaard hun wert (waard, gastheer) geheeten. Daarbij is dit plegen het gepaste woord.
voetnoot2)
Vinc. vilibus texta virgultis.

margenoot+
Fol. 135. d.
Vinc. B. XIX. c. 11. ±
voetnoot3)
Vinc. Origenis libros.
margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 12.
voetnoot1)
Vinc. quod Hierosolymis VI milibus disparatur. - Verg. c. 28. vs. 13.
voetnoot2)
Vinc. Ecclesiam loci illius Hieronymus presbyter regit. - De uitdrukking: eene kerk of kapel besingen, d.i. er de kerkelijke dienst waarnemen (door het zingen der mis), komt o.a. een paar malen voor in eene oorkonde van 1296, in Prof. Serrure's Vaderlandsch Museum, D. II. bl. 370.
voetnoot3)
Men leze: Ende sine dogeden. Vinc. preter fidei meritum dotemque virtutum.
voetnoot4)
Vinc. Miror autem si non et vobis per multa que scripsit opera compertus est, cum per totum orbem legatur. - In vs. 30 derhalve te lezen: ‘Niet iet kennet.’
Men bedenke, dat deze woorden nog aan Postumianus in den mond gelegd worden en dus bepaaldelijk tot Sulpicius en Gallus gerigt zijn.
voetnoot5)
Vinc. in quo tota nostrorum natio monachorum ab eo vehementissime vexatur et carpitur.
voetnoot6)
Vinc. Unde interdum Belgicus noster valde irasci solet, quia dixerat nos usque ad vomitum satiari.
voetnoot7)
D.i. wat mij betreft.
voetnoot8)
Vs. 46-50 bij Vinc. alleen: nam edacitas in Grecis gula est, in Gallis natura.
voetnoot9)
Vinc. defendis gentem tuam.
voetnoot10)
Vinc. multa de superbia, non pauca de superstitione disseruit.
margenoot+
Fol. 135. e.
voetnoot11)
Vinc. Ceterum de familiaritatibus virginum et monachorum atque etiam clericorum quam vera, quam fortia disputavit.
voetnoot12)
Vinc. Unde a quibusdam, quos nominare nolo, dicitur non amari.
voetnoot1)
D.i. ande, hoon, leed. Vinc. cui iugis adversus malos pugna... conscivit odia perditorum.
voetnoot2)
Vinc. Non die, non nocte requiescit: aut legit aliquid semper, aut scribit. - Denkelijk dus te lezen:
 
Ofte leest dies hi begeert.
voetnoot3)
De constructie zou beter aldus luiden:
 
Hadde mi niet gestaen mijn moet
 
Die hermitagien te besiene.

Vinc. nisi mihi fuisset animo fixum et promissum Deo teste propositam heremum adire.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 13.
voetnoot4)
Vinc. Haud longe ab heremo, contigua Nilo, multa sunt monasteria; habitant uno in loco plerique [l. plerumque] centeni. - In vs. 1 derhalve te lezen: Ander wostine.
voetnoot5)
Vinc. neque amplius ab hoc monasterio quam VI milibus tabernaculum sibi constituerat. - Verg. bl. 238, aant. Vinc. neque amplius ab hoc monasterio quam VI milibus tabernaculum sibi constituerat. - Verg. bl. 238, aant. 5).
margenoot+
Fol. 135. f.
voetnoot6)
Vinc. aspis mire magnitudinis fit obvia.
voetnoot1)
Vs. 47-57 bij Vinc. virgis utrumque compescuit, multum obiurgatos, cur ipsi quod per eos Dominus operatus fuerat prodidissent, et opus illud non sue fidei sed divine fuisse virtutis: discerent Deo potius in humilitate servire et non in signis et virtutibus gloriari, quia melior esset infirmitatis conscientia virtutum vanitate.
voetnoot2)
Vinc. Hec ubi ille monachus audivit et perilitatos infantulos serpentis occursu, et ipsos insuper multa verbera victo serpente meruisse, cet.
voetnoot3)
Het woordje dat is hier geheel overtollig. Men leze alleen: Alse dus.
margenoot+
Fol. 136. a.
voetnoot4)
D.i. en die hing daar aan den post der deur. Vinc. conspiciunt palmiceam sportam foribus affixam de poste pendere.
voetnoot5)
Vinc. Egyptii tamen panis forma non cernitur.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 14.
voetnoot1)
Vinc. Ibi (quod in locis illis rarissimum est) puteus erat. Bovem unum habebat, cuius hic erat totus labor impulsa totali machina aquam producere.
margenoot+
Fol. 136. b.
voetnoot2)
Vinc. Ibi vidi (quod vos Galli forte non creditis) ollam cum oleribus, que nobis in cenam preparabatur, sine igne fervere: tanta vis solis est, ut quibuslibet coquis etiam ad Gallorum pulmenta sufficiat.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 15.
margenoot+
Fol. 136. c.
voetnoot1)
Vinc. tam diu pro foribus expectaret, donec ille panem, qui cenule superfuisset, offerret.
voetnoot2)
Vinc. nimirum audacis facti conscia, ad eum venire dissimulans cui fecisset iniuriam.
voetnoot3)
Lees: sine dure. Vinc. post diem septimum affuit (ut solebat ante) cenanti.
voetnoot4)
Lees: slaet. Vinc. deiectis in terram profundo pudore luminibus.
margenoot+
Fol. 136. d.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 16.
voetnoot1)
Vinc. quos anachoritas vocant.
voetnoot2)
Aldus te regt bij Maerlant. Vinc. duo ex Vitria monachi. - Verg. bl. 138, aant.Ga naar voetnoot2).
voetnoot2)
Vinc. Quem diu multumque quesitum tandem reppererunt mense VII in extremo isto deserto, quod est Memphis contiguum, demorantem; quas ille solitudines iam per annos XII dicebatur habitare.
voetnoot3)
Men versta aldus: ‘Want zijn monnikschap en zijne jeugd stonden in grooten roem van deugd bekend,’ d.i. ‘van de dagen zijner jeugd, toen hij monnik geweest was, was hij om zijne deugd beroemd.’ Vinc. quia olim ipsis in monasterii conversatione carus et familiaris fuisset, auditis eius virtutibus, tetenderunt (ad eum).
voetnoot4)
Vinc. Quem diu multumque quesitum tandem reppererunt mense VII in extremo isto deserto, quod est Memphis contiguum, demorantem; quas ille solitudines iam per annos XII dicebatur habitare.
voetnoot5)
Vs. 28-34 bij Vinc. Qui licet omnium hominum vitaret occursus, tamen agnitos non refugit, seque carissimis per triduum non negavit.
voetnoot6)
Vinc. leena mire magnitudinis.
voetnoot7)
Vinc. movit omnes et precipue illum, qui se intellexevat expetitum.
margenoot+
Fol. 136. e.
voetnoot8)
Hs. leidi.
voetnoot1)
Vinc. inusitate fere [i.e. ferae] pellem.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 16. f.
voetnoot2)
Vinc. in ea parte deserti que Seni iungitur.
margenoot+
Fol. 136. f.
voetnoot3)
Vinc. (cum) frequens vomitus cruciatibus non ferendis ipsam animi sedem, stomacho iam fatiscente, dissolveret.
voetnoot4)
Lees: sekerre, want de zin eischt den comparatief. Vs. 25-32 bij Vinc. alleen: omnia penitus que essent edenda formidans.
voetnoot5)
Vinc. fera, cui ibicis nomen est.
voetnoot6)
Vinc. fasciculum herbarum (obiecit).

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 17.
voetnoot1)
Vinc. cuius summum cacumen celo pene contiguum nequaquam adiri potest.
margenoot+
Fol. 137. a.
voetnoot2)
Vinc. nullo vestis usu, setis corporis sui tectus nuditatem suam divino mnnere vestiebat.
voetnoot3)
Hs. Alsene.
voetnoot4)
Vinc. cursu avia petens.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 17. m.
margenoot+
Fol. 137. b.
voetnoot1)
Hs. onsienlijcst.
voetnoot2)
Vinc. Nec distulit parere precepto, medias flammas nihil cunctatus ingreditur.
voetnoot3)
Vinc. venienti superata natura est; fugit incendium, et qui putabatur arsurus, velut quodam frigido rore perfusus se ipse miratus est.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 17. f.
voetnoot4)
Vinc. casu abbas stroacinam virgam, iam pridem aridam, manu gerebat.
voetnoot5)
Vinc. aquam propriis humeris quotidie convehebat, que a Nilo flumine per duo fere miliaria petebatur.
margenoot+
Fol. 137. c.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 18.
voetnoot1)
Vinc. non solum presens neque verbo tantum, sed absens quoque interdum cilicii sui fimbriis aut epistolis missis corpora obsessa curabat.
voetnoot2)
Vinc. ferebatur etiam omni potu penitus abstinere et pro cibo VII tantum caricis sustentari. - Karruken, Lat. caricae, zijn gedroogde vijgen.
margenoot+
Fol. 137. d.
voetnoot3)
Vinc. ex honore vanitas cepit obrepere.
voetnoot4)
Vinc. Quod malum ille, ubi primum in se potuit sentire grassari, diu multumque discutere conatus est, sed repelli penitus vel tacita conscientia vanitas perseverante virtute non potuit.
voetnoot5)
Vinc. Ubiqne nomen eius demones fatebantur.
margenoot+
Fol. 137. e.
voetnoot1)
Vinc. si unus homunculus parvulus salutaverit, aut fatuis aut adulantibus verbis femina una laudaverit, cet.
voetnoot2)
Vinc. Quod si vel de modico ei aliqua virtutis signa succederent, angelum se putaret.
voetnoot3)
Hs. lingeder. Vinc. dilatat fimbrias suas.
voetnoot4)
Vinc. spumeo equo superbus invehitur.
voetnoot5)
Vinc. vestem respuit grossiorem, indumentum molle desiderat. - Over clene voor zuiver, schoon, fijn, zie bl. 180, aant.Ga naar voetnoot4).
voetnoot4)
Vinc. spumeo equo superbus invehitur.
voetnoot1)
Vinc. Verum hec describenda mordacius beato viro Hieronymo relinquamus.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 19.
margenoot+
Fol. 137. f.
voetnoot2)
Vinc. unde cum tota certatim urbe raperetur, exultantes librarios vidi, quod nihil ab his questuosius haberetur, siquidem nihil illo promptius, nihil carius venderetur.
voetnoot3)
Hs. in vs. 41 dochte, en vs. 42 sochte. Doch de zin eischt duidelijk de omzetting der beide rijmwoorden. Vinc. tacitis ad Martinum meum cogitationibus recurrebam, merito prospiciens omnia illa, que singuli diversa fecissent, per unum istum facile completa.
voetnoot4)
Vinc. Nam cum excelsa retuleris, (quod mihi dixisse liceat pace sanctorum) nihil a te penitus audivi in quo Martinus esset inferior.
voetnoot5)
Vinc. Illi enim ab omni impedimento liberi, celo tantum atque angelis testibus, plane admirabilia docentur operari. - De woorden ende die vite in vs. 51 zijn blijkbaar bedorven. Misschien schreef Maerlant: in dire vite, d.i. in het door u gegevene verhaal; of wel eenvoudig, als parenthese, seget die vite; of wel (en dit is zeker het waarschijnlijkst) aldus:
 
Want die liede, die ermite, enz.

Verg. vs. 69 en 75. Postumianus had bepaaldelijk over de hermiten gesproken.
margenoot+
Fol. 138. a.
voetnoot1)
Vinc. puta enim istum fuisse militem, qui pugnaverit in inequo loco et tamen victor evasit. - Met ongedeelden sticken, hetzelfde wat thans met ongelijke kansen heet. In de aan Velthem toegeschrevene kronijk, bl. 117, leest men in denzelfden zin van ‘een ongedeelt spel,’ eene ongelijke partij.
voetnoot2)
Hs. die die diere weken. Vinc. Si revolvas quod anachoritis feritas bestiarum victa sucenbuit, cet.
voetnoot3)
Vinc. fimbriarum virtute. - Fringe, bij Kil. ‘Frengie, Frangie, fimbria, lacinia. Angl. fringe,’ d.i. de zoom, in cap. 36. vs. 9 veese (bij Kil. veese en vaese) geheeten. - Uit fringe, frengie is ons hedendaagsche franje ontsproten.
voetnoot4)
Vinc. setis suis pro veste contextus.

margenoot+
Fol. 138. b.
Vinc. B. XIX. c. 20.
voetnoot1)
Begene is een adverbium, dat zooveel als te zamen, gezamenlijk uitdrukt. Zie straks vs. 26, en verg. Dr. Jonckbloet, Nalezing bl. 21, en Aantt. op Walewein, D. II. bl. 295 vlgg. Doch blijkbaar komt dit woord hier niet te pas. De ware lezing is buiten twijfel negene, zoo als de zin vereischt en blijkt uit Vinc. Non ego illi quemquam audebo monachorum, certe non episcoporum quempiam comparare.
voetnoot2)
Hs. verworne. Vinc. Et postremo si quis aut fortunatas insulas aut glacialem frequentat oceanum.
voetnoot3)
Vinc. quo miserior est regio ista nostrarum [l. nostratum], que tantum virum, cum in proximo habuerunt, nosse non meruit.
voetnoot4)
Zoo als vs. 25-28 hier luiden, zijn zij volstrekt onverstaanbaar, hetzij dan dat Maerlant het oorspronkelijke niet begreep of onjuist vertaalde, hetzij dat de lezing door den onhandigen afschrijver bedorven werd. Bij Vinc. luidt het aldus: Nec tamen huic crimini miscebo populares: soli illum clerici, soli nesciunt sacerdotes. - Om dienzelfden zin in goed Mnl. uit te drukken, zou men aldus moeten schrijven:
 
Nochtan en sceldic niet begene
 
Hieromme tleec volc; want allene
 
Clerke ende der papen diet
 
Die en wilne kennen niet.

Over begene, hier in de gewone bcteekenis van te zamen staande, zie aant.Ga naar voetnoot1). Welligt heeft een later afschrijver aan de uitdrukking der papen diet ergernis genomen en ze opzettelijk in tghemene diet veranderd, doch zoo doende den zin onkenbaar gemaakt.
voetnoot1)
Begene is een adverbium, dat zooveel als te zamen, gezamenlijk uitdrukt. Zie straks vs. 26, en verg. Dr. Jonckbloet, Nalezing bl. 21, en Aantt. op Walewein, D. II. bl. 295 vlgg. Doch blijkbaar komt dit woord hier niet te pas. De ware lezing is buiten twijfel negene, zoo als de zin vereischt en blijkt uit Vinc. Non ego illi quemquam audebo monachorum, certe non episcoporum quempiam comparare.
voetnoot5)
Vs. 29-34 bij Vinc. Nec immerito nosse illum invidi noluerunt, quia, si virtutes illius nossent, sua vitia cognovissent. - Het kan zijn, dat in vs. 33 het subst. conde bedoeld is, zoodat de zin zij: ‘hadden zij zich naar zijne deugd gekeerd, in eenigen graad van kennisneming,’ d.i. ‘hadden zij eenigermate zijne deugd leeren kennen.’ Doch zóó is de constructie niet vrij van gedwongenheid. Denkelijk is het vers niet in orde. Dr. Halbertsma (Aantt. bl. 81) stelt voor, te lezen:
 
Want hadden si te siere doget waert
 
Hem gekeert, dat sire iet van conden, enz.

Doch hadsi door hadden si te vervangen, is onnoodig: het eerste is zelfs grammaticaal zuiverder, naar den gewonen Mnl. regel. En de verandering in vs. 33 is in strijd met de grammatica, die in dit geval niet van, maar af zou vereischen. Misschien mag men vermoeden, dat in de woorden van conden de verbastering schuilt van het Imperf. wanconden, d.i. benijdden, dat hier uitstekend te pas komt in verband met die nydeghe zin in vs. 30, het invidi van Vinc. Welligt schreef Maerlant dan:
 
Want hadsi te siere doget waert
 
Hem gekeert doch, dies wanconden,
 
Si hadden bekent haer selfs zonden.

d.i. ‘Want immers, hadden zij zich naar zijne deugd gerigt, zij die haar benijdden, zij zouden hunne eigene zonden erkend hebben.’ Doch, voor toch, immers is bekend. Over wanconnen d.i. benijden, misgunnen, misduiden, zie Huyd. op Stoke, D. III. bl. 311, de Gloss. op Reinaert, Floris e. Blanc., enz.
voetnoot1)
Vs. 35-49 bij Vinc. Horreo dicere quod nuper audivi infelicem dixisse nescio quem, te in illo libro tuo plura mentitum. Non est hominis vox ista, sed diaboli. Nec Martino in hac parte detrahitur, sed fidei Euangelii derogatur. Nam cum Dominus ipse testatus sit, istiusmodi opera, que Martinus implevit, ab omnibus fidelibus esse facienda: qui Martinum ista non credit fecisse, non credit Christum ita dixisse.
voetnoot2)
D.i. die in dorst, in begeerte naar de wereld leven. Vinc. Sed infelices, degeneres, somnolenti, que ipsi facere non possunt, facta ab illo erubescunt.
voetnoot3)
Vinc. Tu potius (ut iam dudum desidero) reliqua Martini opera contexe.
margenoot+
Fol. 138. c.
voetnoot4)
Vinc. Cavendum autem mihi imprimis esse arbitror, ne ea de Martini virtutibus repetam, que in libro suo Sulpitius ille memoravit.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 21.
voetnoot5)
Hs. riet hi an. Vinc. accersito archidiacono.
voetnoot6)
Vinc. Hoc secretum beati viri pauper ille captatum, cum ei archidiaconus dare tunicam distulisset, irrupit - Secretarie, hetzelfde als het heimelic camerkijn, in vs. 13 genoemd en bij Vinc. secretarium geheeten.
voetnoot7)
T.w. zijn onderkleed. Vinc. tunicam.
margenoot+
Fol. 138. d.
voetnoot1)
Vinc. Diaconus vero nihil intelligens, quia extrinsecus indutum anfibulo s. veste, nudum interius non videbat, postremo pauperem non videre causatur.
voetnoot2)
Vinc. mihi, inquit, vestis que preparata est, deferatur: pauper non deerit vestiendus.
voetnoot3)
Vinc. bigericam vestem brevemque atque hispidam, quinque comparatam argenteis, rapit atque ante Martini pedes exponit. (Bigera, bigerica, ‘vestis rufa, villosa et vilis.’ Zie Du Cange in v.).
voetnoot4)
Zie D.I, bl. 305, aant.Ga naar voetnoot1).
voetnoot1)
Vinc. Diaconus vero nihil intelligens, quia extrinsecus indutum anfibulo s. veste, nudum interius non videbat, postremo pauperem non videre causatur. en D. III, bl. 149, aant. Vinc. Diaconus vero nihil intelligens, quia extrinsecus indutum anfibulo s. veste, nudum interius non videbat, postremo pauperem non videre causatur.
voetnoot5)
Vinc. iubet eum paululum stare pro foribus.
voetnoot6)
Vinc. globum ignis de capite illius vidimus emicare, ita ut in sublime contendens longius collum crinemque flamma produceret.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 21. m.
voetnoot7)
Vinc. vir, licet seculi negotiis occupatus, tamen admodum Christianus.
margenoot+
Fol. 138. e.
voetnoot1)
Vinc. cernens omnibus venis inflatam cutem et ad utris instar tensa vitalia.
voetnoot2)
Hs. hem. Vinc. Nos stupefacti tante rei miraculo, id quod cogebat ipsa veritas, fatebamur, cet.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 22.
voetnoot3)
Vinc. plena militantibus viris fiscalis reda veniebat.
voetnoot4)
De zin schijnt te zijn: ‘de beesten (t.w. de paarden voor den wagen) schrikten alle.’ Doch dit gebruik van elc achter een meervoudig subjekt is zeker zeer bevreemdend. Zoo er niet welligt tusschen vs. 15 en 16 een paar verzen is weggevallen, mag men vermoeden dat de woorden elc hem bedorven zijn. Men zou dan achter vs. 14 eene punt moeten plaatsen en die achter vs. 15 doen wegvallen, zoodat de zin zou wezen: ‘Zijn zwart en armoedig kleed verschrikte de beesten.’ In elc hem moet dan de eene of andere adverbiale bepaling, bij het werkwoord ververde behoorende, verscholen liggen. Vinc. Sed ubi Martinum in veste hispida, nigro et pendulo pallio circumtectum, contigua de latere iumenta viderunt, paululum in partem alteram pavefacta heserunt.
voetnoot5)
Vinc. deinde funibus implicatis, protentos istos, quibus (ut sepe vidisti) animalia ista misera conglobantur, ordines miscuerunt.
margenoot+
Fol. 138. f.
voetnoot6)
Hs. Ende si. Vinc. Qua permoti iniuria militantes precipitatis in terram saltibus se dederunt; deinde Martinum flagris ac fustibus urgere ceperunt. In vs. 25 heeft het Hs. noch tsaen, zoo als in de oude uitgave, noch ssaen, gelijk Dr. Halbertsma (Aantt. bl. 90) beweert, maar duidelijk en ontwijfelbaar slaen. Wat effen aangaat, dat werkwoord is in 't Mnl. ongehoord, en ook heffen zou hier geene gezonde verklaring toelaten. Dr. Jonckbloet (Nalezing bl. 21) stelt voor, buffen te lezen: zeer juist zeker, wat den zin betreft, want het subst. buffe voor slag komt in den Lancelot en elders voor. Van het ww. buffen echter is ons geen voorbeeld bekend: eene stellige beslissing zou derhalve voor alsnog gewaagd zijn.
voetnoot1)
Vinc. Tota rapitur silva de proximo, trabibus iumenta tunduntur.
voetnoot2)
De vroegere uitgevers en Dr. Halbertsma (Aantt. bl. 91) meenen, dat Maerlant hier den ezel van Bileam bedoelt. Doch te regt verklaart Dr. Jonckbloet (Nalezing bl. 21 vlg.), dat hij die meening niet waar schijnlijk acht. Het praesens wille is voldoende om haar te doen vervallen. De zin is eenvoudig: ‘als het dier, dat niet voortgaan wil.’ Wel denkelijk echter schreef Maerlant: ‘Alse dier,’ d.i. ‘Als een dier,’ enz. Vinc. sed nihil penitus seve manus agebant, uno eodemque loco stabant fixa simulacra.
voetnoot3)
Vinc. quid agerent infelices homines nesciebant.
voetnoot4)
In vs. 65 en 69 is doch te regtvaardigen; maar hier kan Maerlant wel niet anders geschreven hebben dan: ‘Doe seiden si.’ Vinc. Tum vero fuit omnibus causa manifesta, cet.
voetnoot5)
Vinc. omnes rapidis nos passibus consequuntur.
margenoot+
Fol. 139. a.
voetnoot6)
Vinc. pulvere, quo se ipsi fedaverant, caput atque ora conspersi.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 23.
voetnoot1)
Vinc. Illud autem animadverti sepe, Sulpici, Martinum tibi dicere solitum, cet.
voetnoot2)
Vinc. Quod si verum est, immo quia verum est, cet.
voetnoot3)
Vinc. que teste nullo solus exercuit.
voetnoot4)
Vinc. Carnotum petebamus.
voetnoot5)
Vinc. dum vicum quendam preterimus. - Over trepas d.i. eene plaats waar men tol moest betalen, een dorp aan den grooten weg, zie bl. 203, aant.Ga naar voetnoot1). Verg. ook straks c. 44. vs. 118.
voetnoot1)
Vinc. Illud autem animadverti sepe, Sulpici, Martinum tibi dicere solitum, cet.
margenoot+
Fol. 139. b.
voetnoot6)
Vinc. annunciante sibi spiritu totus infremuit.
voetnoot1)
Vinc. iste cunctos manu cathecuminos fecit.
voetnoot2)
Vinc. Vicisti, inquit Postumianus, Galle, vicisti, non utique me, qui Martini sum potius assertor, et qui omnia hec de isto vera et scivi semper et credidi; sed heremitas omnes anachoritasque vicisti.
voetnoot3)
Aldus het Hs. Overeenkomstig met deze lezing hebben wij na vs. 80 eene dubbelpunt geplaatst. Doch het Latijn toont duidelijk, dat er gelezen moet worden:
 
Dat hine maect in sinen prijs
 
Den apostelen metten propheten
 
Ghelike. Twi soudwine nederbeten?
Vinc. meritoque hunc iste Sulpicius apostolis et prophetis comparat, quem per omnia illis esse similem fidei virtus ac virtutum opera testantur.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 24.
voetnoot4)
St. Maarten had de bisschoppelijke waardigheid niet dan gedwongen aanvaard. Verg. B. II. c. 31. vs. 1-18.
margenoot+
Fol. 139. c.
voetnoot5)
Hs. Haddene. Vinc. Etenim ad animum eius immitem ac superbum uxor accesserat Arriana.
voetnoot6)
Vinc. recurrit ad nota presidia.
voetnoot7)
Vinc. regias fores, quamlibet clausas.
voetnoot8)
Vinc. nemine prohibente.
voetnoot9)
Vinc. infrendens cur fuisset admissus.
margenoot+
Fol. 139. d.
voetnoot1)
Vinc. abeunti munera multa obtulit.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 25.
voetnoot2)
Hs. een ma̅te̅lij. Doch het woord mantelijn, waarvan hier volstrekt in den zin geen sprake kan zijn, is blijkbaar door een slordigen afschrijver verknoeid uit maeltijt, dat ook in vs. 49 wordt gelezen.
Vinc. Postremo a viro suo poposcit, deinde Martinum uterque compellunt, ut ei, remotis omnibus ministris, preberet sola convivium.
voetnoot1)
Vinc. illas reliquias imperialibus reliquiis [l. deliciis?] anteponens.
margenoot+
Fol. 139. e.
voetnoot2)
Hs. nijtspele. Doch verg. vs. 88. Vinc. vereor ne isto aliquantulum se tueantur exemplo, qui libenter feminis inseruntur.
voetnoot3)
De zin eischt dat men leze:
 
Ende merct andie keyserinne,

d.i. ‘en let wel, wat de keizerin betreft, dat’ enz. Verg. vs. 91. - Vs. 67-80 luiden bij Vinc., met niet onaardige zinspeling op de leer der grammatici omtrent de vervoeging der werkwoorden, aldus: Cui Gallus: Quid tu, inquit, non vides, quod solent docere grammatici: locum, tempus, personam? Cogita captum in palatio imperatoris precibus ambiri, regine precibus cogi, temporis necessitate constringi, ut incarceratos liberaret, exules restitueret.
voetnoot4)
Vinc. Verumtamen, quia occasione huius exempli male usuros esse aliquos arbitraris, illi felices erunt, si a disciplina exempli istius viri non recedant. In vs. 86 heeft het Hs. duidelijk: somech. De oude uitgave maakte er so menech van.
voetnoot5)
Hs. Merken.
voetnoot6)
Hs. wel jnghe. Het zou voor de hand liggen, wel jonghe te verbeteren, indien niet de ware lezing duidelijk verraden werd door de woorden van Vinc. non vidua libera, non virgo lasciviens.
voetnoot7)
Hs. Levede ende was. Vinc. Sed sub viro vivens ipso viro pariter supplicante regina servivit et ministravit. - In vs. 100 zou het grammatisch naauwkeuriger zijn, Des keysers te lezen.
voetnoot8)
De zin is: ‘Hieraan zal men het verwijt toetsen en beoordeelen.’ Vinc. isce igitur disciplinam.
margenoot+
Fol. 139. f.
voetnoot1)
Vinc. Claudiomachus vicus est. - Over trepas, zie bl. 259, aant. 5).

margenoot+
Vine. B. XIX. c. 26.
margenoot+
Fol. 140. a.
voetnoot2)
Vinc. Nec defuit sensus in bucula, quin se intelligeret liberatam.
voetnoot1)
Hs. met verste, doch te regt heeft reeds de oude uitgave dit stilzwijgend verbeterd in met berste, d.i. met gebrek (gepaard), in tegenstelling van vs. 76.
Vinc. En, inquit, Adam eiectus de paradiso in veste pellicea sues pascit. Sed nos illo vetere deposito, qui adhuc in isto manet, novum Adam potius induamus.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 26. m.
margenoot+
Fol. 140. b.
voetnoot2)
Vinc. dicens, benedictionem illius a sacerdote minime respuendam, que esset multis sacerdotibus preferenda.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 27.
voetnoot1)
Vinc. interim colloquentium murmur andivimus. Ruten, bij Kil. ‘Ruyten, garrire more avium, modulari,’ is nog in het frequentatief reutelen over. In den algemeenen zin van geluid maken leest men het bij Heelu, vs. 1993, Brab. Yeesten, B. V. vs. 1174, Stoke B. VI. vs. 808, Heim. d. Heim. vs. 1272; enz.
voetnoot2)
Vinc. post daas vero horas ad nos Martinus egreditur.
margenoot+
Fol. 140. c.
voetnoot3)
Vinc. tenuem enim nos et vix intellectum sermocinantium sonum pro foribus audisse.
voetnoot4)
Vinc. Referebat autem nobis vultum atque habitum singularum.
voetnoot5)
Vinc. Apud Nemausum episcoporum synodus habebatur.
voetnoot6)
Vinc. sed procul, ut semper, a ceteris in remota parte navis residebat.
margenoot+
Fol. 140. d.
Vinc. B. XIX. c. 29.
voetnoot1)
Hs. alse hi acht.
voetnoot2)
Hs. hier Aviaen; doch verg. vs. 84 en 127. Vinc. Avicianus.
voetnoot3)
Aldus duidelijk in het Hs. In de oude uitgave staat haekene, eene drukfout die waarlijk de eer niet verdiende van de geleerde oudheidkundige aanteekening, waartoe zij Dr. Halbertsma (Aantt. bl. 112) verleidde. - Vinc. exclamat Martinum esse pro foribus: irent protinus, claustra reserarent, ne Dei servus iniuriam pateretur.
voetnoot4)
Men bedenke, dat zoowel dit die, als seidi in vs. 141, niet op Martinus, maar op Avitianus slaat.
margenoot+
Fol. 140. e.
margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 30.
voetnoot1)
Vinc. Adeo sensit et mundus viri fidelis excessum.
voetnoot2)
Vinc. visam certum est parilem quodammodo columnam ruere de celo, que impacta idolo totam illam inexpugnabilem molem solvit in pulverem.
margenoot+
Fol. 140. f.
margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 31. ±
voetnoot3)
Vinc. Serpentes me audiunt, et non audiunt homines. - Onbekent, voor onwetend, dom, dwaas, leest men ook bij Stoke I. vs. 195, Carel e. Eleg. 228, Gloriant 13, Serrure's Vaderl. Mus. D. I. bl. 55, vs. 190, bl. 57, vs. 242, enz. De verklaringen in Dr. Jonckbloet's gloss. op Carel e. Eleg. en in Minnenloep gloss., zijn niet geheel juist. Het subst. onbekinnesse voor onwetendheid vindt men o.a. bij Ruusbroec, D. I. bl. 249, en D. II. bl. 122.
voetnoot4)
D.i. een zekere Brictius. Bij Vinc. luidt de naam hier Briccio, doch in het volgende cap. Briccius.
voetnoot5)
Vinc. nec erat apud Martinum labor iste difficilis, ut ignosceret supplicanti.
voetnoot6)
Dr. Jonckbloet (Nalezing bl. 24) verbetert te regt: no pant, no scade. Vinc. seque conviciis non moveri, que magis isti, a quo essent effusa, nocuissent.

margenoot+
Vinc. B. XIX. c. 41.
voetnoot1)
Vinc. Si delirum illum queris, prospice eminus: ecce celum solite sicut amens respicit. - In vs. 13, voor eenen, te lezen: genen d.i. gindschen.
voetnoot2)
Vinc. En ego, Bricci, delirus tibi videor.
margenoot+
Fol. 141. a.
voetnoot3)
Vinc. Nonne aures mee ad os tuum erant, cum hoc eminus loquebaris? Ecce, apud Deum obtinui, ut et post me ad pontificatus honorem accederes.
voetnoot4)
Vinc. Qui quamquam esset superbus et vanus, in corpore tamen castus habebatur.
voetnoot5)
D.i. zijne waschvrouw. Aldus te regt in het Hs., niet wasserigge, als in de oude uitg. Vinc. mulier ad quam cubicularii vestimenta eius deferebant ad abluendum.
voetnoot6)
Vinc. dicens: Merito hec patior, quia peccavi in sanctum Dei, cuius videns virtutem non credidi.
margenoot+
Vinc. O.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken