Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alleen op de wereld (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alleen op de wereld
Afbeelding van Alleen op de wereldToon afbeelding van titelpagina van Alleen op de wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.98 MB)

Scans (30.04 MB)

ebook (3.89 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Vertaler

Gerard Keller



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alleen op de wereld

(1918)–Hector Malot–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen.
IX.

Toen wij het dorre en onvruchtbare landschap verlaten hadden, daalden wij naar het schoone en liefelijke dal van de Dordogne, dat wij bij kleine dagreizen doortrokken, want een rijk land bevat welgestelde burgers en daar onze voorstellingen zeer talrijk waren, stroomde het geld in Capi's bakje.

Een bevallige brug, die in den nevel ons toescheen aan herfstdraden te hangen, strekt zich boven een breede rivier uit, welke rustig tusschen haar boorden voortkabbelt; het is de brug van Cubzac en de rivier is de Dordogne.

Een oude bouwvallige stad met grachten en wallen, met torens en een klooster, omheind door ingestorte muren, met boschjes waarin de krekel zich onophoudelijk doet hooren - dat is Saint-Emilion.

Maar dat alles staat mij slechts onbestemd voor den geest, terwijl een ander schouwspel mij veel meer getroffen heeft, en zulk een diepen indruk op mij maakte, dat ik het mij nog levendig herinneren kan.

Wij hadden den nacht in een zeer arm dorp doorgebracht, dat wij den anderen morgen reeds bij het aanbreken van den dag verlieten. Geruimen tijd hadden wij een zandweg gevolgd, toen wij plotseling, in plaats van de wingerden, die den weg omzoomden, een open vlakte voor ons zagen, alsof eensklaps, door een tooverstaf, een gordijn was opgetrokken.

Een breede rivier kronkelde zich zachtkens om den heuvel, dien wij bestegen, en aan gindsche zijde van die rivier verhieven zich de daken en torens van een groote stad, waarvan de grens met den horizon samensmolt. Wat een huizen! Wat een schoorsteenen! De een al hooger en nauwer dan de ander. Zij stonden daar als pilaren, die een zwarte rookkolom deden opstijgen, prijsgegeven aan de luimen van een licht koeltje, en boven de stad pakte zij zich tot een donkere wolk samen.

Midden op die rivier en aan de kade lagen een aantal schepen, die als boomen van een woud zich verhieven, waarvan tuig en masten, zeilen, en vlaggen in elkander grepen en zich verwarden, wanneer de wind er onder speelde.

Men hoorde een dof gedreun, het geluid van rammelend ijzer en zware hamerslagen, terwijl daar bovenuit onafgebroken het ratelen van rijtuigen klonk, die men in zijn verbeelding over de kade zag rijden.

- Dat is Bordeaux, sprak Vitalis.

Voor een kind, dat een opvoeding genoten had als ik, en tot nog toe slechts arme dorpen of kleine steden had gezien, was het alsof het plotseling in een tooverwereld verplaatst werd. Onwillekeurig bleef ik stilstaan en staarde ik strak voor mij uit. Maar weldra werd mijn blik toch door één punt geboeid de rivier en de schepen, die haar bedekten. Ik had mij nooit een voorstelling daarvan gemaakt en ik begreep er ook niets van.

Schepen met volle zeilen zakten langzaam de rivier af, bevallig overhellend naar de eene zijde, terwijl andere vaartuigen de rivier opvoeren; ook zag ik er sommige, die onbeweeglijk bleven liggen, alsof zij een eiland waren, en nog

[pagina 31]
[p. 31]

andere weer, die om zichzelf heendraaiden, zonder dat men bemerken kon, waardoor zij deze wendingen maakten; eindelijk waren er ook zonder masten, zelfs zonder zeilen, maar die hadden een schoorsteen, waaruit een dwarrelende rookkolom ten hemel steeg; deze bewogen zich met groote snelheid in alle richtingen en lieten in het gele water voren van wit schuim achter.

- Het is thans vloed, zei Vitalis, mij het antwoord gevende, zonder dat ik hem de vraag gedaan had; er zijn daaronder schepen, die uit volle zee komen en een lange reis achter den rug hebben; deze zijn verkleurd en bijna verroest; er zijn andere, die eerst de haven verlaten, in het midden der rivier liggen, om zich zelf draaien en met behulp van hun ankers steeds den steven bieden aan den opkomenden vloed. Die, welke zooveel rook geven, zijn sleepbooten.

Welke vreemde woorden waren dit voor mij! Welke nieuwe gedachten rezen voor mijn geest. Toen wij de brug bereikt hadden, die Bastide met Bordeaux verbindt, had Vitalis den tijd nog niet gehad om mij zelfs maar op een honderdste gedeelte van mijn vragen, die ik hem doen wilde, een antwoord te geven.

Tot nog toe was ons verblijf in dorpen nooit van langen duur geweest, want door den aard van onze voorstellingen waren wij wel genoodzaakt dagelijks een andere plaats te zoeken, om telkens een nieuw publiek te hebben. Wanneer wij de vier of vijf stukken, waaruit ons repertoire bestond, gespeeld hadden, dan moesten wij weer van voren af beginnen. Maar Bordeaux was een groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten.

Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over het uitgestrekte moeras, dat zich van de haven van Bordeaux tot aan de Pyreneeën uitstrekt en de Landes heet. Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles, wat zij ziet, verbaasd is, of haar verwondering en schrik daarover te kennen geeft, kreeg ik toch den eersten dag een schrik, die mijn meester dikwijls deed lachen en mij tot aan Pau met zijn spot vervolgen deed.

Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen en heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en armer. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die, zoover onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout.

- Hier zijn we in de Landes, zei Vitalis; wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestenij afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken.

Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte; want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, ja, van wanhoop aangegrepen.

Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij midden op den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weer diezelfde onbeschrijfelijk zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had. Wij liepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelf over hun wonden treurden.

Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden.

Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten rook, die uit een huis opsteeg.

Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoe en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt. Zou dat vurig gewenschte dorp dan nooit op dezen oneindig langen weg verschijnen?

Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte, waar-

[pagina 32]
[p. 32]

van het lage kreupelhout al meer en meer verdween in de toenemende duisternis. Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelf, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelf een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten.

Maar in plaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien, of ik niet eenig licht kon ontdekken. Ik riep Capi om met mij mee te gaan; maar Capi was ook moe en hij deed, alsof hij niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen.

- Zijt gij bang? vroeg Vitalis.

Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen, en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit; ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde.

Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren.

Terwijl ik voortliep en nu eens rechts, dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf. Ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon onderscheiden; zij geleken van verre alle op revende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld.

Dat was vreemd, en het scheen, dat in de schemering de vlakte een verandering ondergaan had en zij reet geheimzinnige wezens bevolkt was geworden.

De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had, of ik vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees. Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en het hout krachtiger; de toppen der boompjes reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken.

Toch had ik spoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht, ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de duisternis; slechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, braamstruiken, die hun takken naar mij schenen uit te strekken, alsof het lange beweegbare armen waren, soms dansende struiken schenen.

Toen ik niets kon ontdekken, dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien van een koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden.

Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling een rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde, dat ik in gevaar verkeerde.

Up hetzelfde oogenblik, dat ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen.

Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield, niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan. Maar wat was dan dat gedruisch?

Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewogen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen en weer deed gaan. Een mensch?

Neen, dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn; een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op vier pooten, waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven en tegen den bleeken hemel afstaken. Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde.

Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam op mij af.

Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder bij Vitalis te voegen.

Maar, zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en verwondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mij noodzaakte bij elke schrede stil te staan.

Terwijl ik mij in een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij; het dier

[pagina 33]
[p. 33]

naderde nog altijd; het kwam op mij af. Gelukkig was het kreupelhout aanmerkelijk verminderd en kon ik dus over het gras harder loopen.

Maar hoe ik mij ook haastte, het dier liep nog sneller, ik behoefde niet eens meer om te zien, ik voelde het reeds in mijn rug.

Ik haalde geen adem meer, ik stikte bijna van angst en van het harde loopen; ik waagde toch nog een poging en viel voor de voeten van mijn meester neer, terwijl de drie honden, die zich plotseling hadden opgericht, begonnen te blaffen. Ik herhaalde werktuigelijk slechts: - Het beest! het beest!

Onder het blaffen der honden hoorde ik plotseling een luid gelach. Op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van mijn meester op mijn schouder rusten en dwong hij mij om mij om te keeren.

- Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft.

Zijn lach, meer nog dan zijn woorden, hadden mij weer tot mezelf gebracht; ik opende mijn oogen en volgde de richting van zijn hand.

De verschijning, die mij zooveel angst had aangejaagd, was stil blijven staan; zij stond onbeweeglijk op den weg.

Toch gevoelde ik nog eenige vrees en schrik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar ik was niet meer alleen op de vlakte; Vitalis was bij mij; de honden stonden naast mij; de stilte en de eenzaamheid hadden nu haar invloed op mij verloren. Ik vatte moed en staarde flink rond.

Was het een dier? Was het een mensch?

Het had een menschelijk lichaam en ook een hoofd en armen. Het had echter de harige huid van een dier en twee lange, magere pooten, waarop het stond.

Hoewel het stikdonker was, kon ik die bijzonderheden toch onderscheiden, want deze groote gedaante teekende zich zwart af gelijk een silhouette tegen den hemel, waar tallooze sterren een zacht schijnsel verspreidden.

Waarschijnlijk zou het lang geduurd hebben, eer ik mijzelf op mijn vraag eenig antwoord kan kunnen geven, zoo mijn meester niet het woord tot de gedaante gericht had. - Kunt gij mij ook zeggen, of wij nog ver van een dorp verwijderd zijn? vroeg hij.

Het was dus een mensch, daar men tot hem spreken kon?

Maar tot antwoord hoorde ik niets anders dan een scherpe lach gelijk aan het geschreeuw van een vogel. Het was dus een dier?

Mijn meester ging echter voort met vragen, hetgeen ik als zeer onverstandig van hem beschouwde, want ieder weet, dat, al mogen dieren somtijds, hetgeen men zegt, begrijpen, zij toch nooit kunnen antwoorden.

Hoe groot was dus mijn verbazing toen het dier zei, dat er geen enkel huis in onze omgeving was, maar slechts een schaapskooi, waarheen hij ons wilde geleiden. Hij sprak, maar hoe kwam het dan, dat hij pooten had?

Indien ik gedurfd had, zou ik hem zijn genaderd, om te zien, hoe zijn pooten gemaakt waren, en hoewel hij in het geheel niet boosaardig scheen, had ik toch daartoe den moed niet, en mijn zak opnemende, volgde ik mijn meester zonder iets te zeggen.

- Hebt gij nu gezien, wat u zooveel schrik heeft aangejaagd? vroeg hij me onderweg.

- Ja, maar ik weet niet wat het is; zijn er dan reuzen in dit land?

- Ja, wanneer zij op stelten loopen.

Hij vertelde mij toen, dat de bewoners van de Landes, om de moerassige en zandige streken te doorkruisen zonder tot aan de heupen toe door het slijk te baggeren, zich van lange stokken bedienen, die van een beugel voorzien zijn en waarop zij hun voeten bevestigen.

Op deze wijze worden zij voor bange kinderen reuzen met zevenmijls laarzen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken