Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alleen op de wereld (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alleen op de wereld
Afbeelding van Alleen op de wereldToon afbeelding van titelpagina van Alleen op de wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.98 MB)

Scans (30.04 MB)

ebook (3.89 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Vertaler

Gerard Keller



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alleen op de wereld

(1918)–Hector Malot–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Een muziekles.
XXVIII.

Ik had mij in de mijn vrienden gemaak; zulk een leed te zamen gedragen, brengt de harten nader tot elkander; men lijdt te zamen, men koesterde dezelfde hoop, men maakt één geheel uit. Zoowel oom Gaspard als de meester waren mij bijzonder genegen; en hoewel de ingenieur onze gevangenschap niet gedeeld had, had hij zich aan mij gehecht zooals men onwillekeurig doet aan een kind, dat men van een wissen dood gered heeft; hij had mij hij zich genoodigd en ik moest aan zijn dochter een uitvoerig verhaal geven van alles, wat gedurende onze opsluiting had plaats gevonden.

Iedereen in Varses wilde mij zien. - Ik zal een plaats als werkman voor u zoeken, zei oom Gaspard, en dan blijft gij bij ons.

- Als gij op een onzer kantoren wilt zijn, zei de ingenieur, dan zal ik daarvoor zorgen.

Oom Gaspard vond het zeer natuurlijk, dat ik naar de mijn terugkeerde, waarin ook hij spoedig zou neerdalen, met die onbezorgdheid van hen die gewend zijn iederen dag het gevaar te trotseeren; maar ik, die zijn zorgeloosheid noch zijn moed bezat, ik was volstrekt niet geneigd om mijn tijdelijk beroep van mijnwerker weder te aanvaarden. Een mijn was heel mooi en belangrijk en ik was blij, dat ik er een gezien had, maar ik had er genoeg van gezien en ik gevoelde niet den minsten lust om naar de zijgang terug te keeren.

Die gedachte alleen joeg mij reeds schrik aan. Ik was bepaald niet geschikt voor onderaardschen arbeid; het leven in de open lucht, met de zon of zelfs een bedekte lucht boven mijn hoofd, stonden mij meer aan. Dit trachtte ik ook oom Gaspard en den meester aan het verstand te brengen, waarover de een zeer verbaasd scheen, terwijl de ander zich beklaagde, dat ik zoo weinig lust gevoelde om mijnwerker te worden. Carrory dien ik ontmoette, noemde mij een domkop.

Den ingenieur kon ik natuurlijk niet antwoorden, dat ik niet onder den grond wilde werken, daar hij mij een plaats in zijn bureau aanbood en mij onderwijs wilde doen geven; ik deelde hem dus liever de geheele waarheid mede.

- Gij stelt dus meer prijs op een zwervend leven en uw vrijheid; ik heb het recht niet u dit te beletten, mijn jongen, volg uw eigen zin.

Het was waar, ik hield van een zwervend leven; ik had dit nooit zoo gevoeld als gedurende mijn gevangenschap in de zijgang; niet voor niets gewent men zich, om te gaan waarheen, en te doen, wat men wil en zijn eigen meester te blijven. Zoolang men alles in het werk stelde om mij te Varses te houden, was Mattia al dien tijd treurig en afgetrokken geweest. Ik vroeg hem naar de oorzaak hiervan; hij had mij steeds ten antwoord gegeven, dat hij altijd zoo was; eerst toen ik hem vertelde dat wij binnen drie dagen zouden vertrekken, bekende hij mij de reden van zijn zwaarmoedigheid, terwijl hij mij met tranen in de oogen de hand drukte.

- Gij zult mij dus niet aan mijn lot overlaten! riep hij uit.

Toen hij dit zei, gaf ik hem een flinken duw om hem te leeren, dat hij niet aan mij twijfelen mocht en ook om voor hem de aandoening te verbergen, die bij mij opwelde, toen ik deze ontboezeming hoorde. Dien kreet had hij geslaakt uit vriendschap en niet uit eigen belang. Mattia had mij niet noodig om aan den kost te komen; hij was in staat dien alleen te verdienen.

[pagina 154]
[p. 154]

Inderdaad had hij aangeboren talenten, die ik in de verste verte niet bezat. Hij was in de eerste plaats veel bekwamer in het bespelen van verscheidene muziekinstrumenten, in het zingen en dansen en om allerlei rollen te vervullen. Bovendien was hij veel beter geschikt dan ik om het ‘geëerde gezelschap’ zooals Vitalis altijd zei, de hand in den zak te doen steken. Zijn glimlach alleen zijn vriendelijke blik, zijn witte tanden en gul gelaat trof zelfs hen, die niet mild van aard waren, en zonder te vragen, deed hij bij het publiek de neiging ontwaken om iets te geven; men schepte er behagen in hem genoegen te doen. Dit was zóó waar, dat, gedurende zijn korte uitstapjes met Capi, hij in de gelegenheid was geweest twintig francs bij elkaar te zamelen, wat voor ons een belangrijke som was.

Honderd dertig francs hadden wij in kas en de twintig, welke Mattia er bij verdiend had, maakten een totaal van honderd vijftig francs; dus slechts weinige francs ontbraken ons nog maar om de koe te koopen.

Hoewel ik niet in de mijnen wilde werken, speet het mij toch, dat ik Varses verlaten moest, want ik moest dan ook van Alexis, oom Gaspard en den meester scheiden; maar het lag eenmaal in mijn bestemming te moeten scheiden van hen, die ik lief had en die mij vriendschap bewezen. Voorwaarts!

Met de harp over den schouder en den ransel op den rug, betraden wij weder den grooten weg, met Capi vroolijk voor ons uitspringende.

Ik moet eerlijk bekennen, dat zich een aangenaam gevoel van mij meester maakte, toen ik Varses achter mij had; en toen ik met mijn voet op den harden weg stapte, deze geheel anders klonk dan de slijkerige grond der mijn, terwijl ik de zon en de boomen boven mij zag.

Vóór ons vertrek hadden Mattia en ik ons reisplan vastgesteld, want ik had hem op de kaart leeren zien en hij verbeeldde zich niet meer, dat de afstanden even lang waren voor een paar beenen, die ze moesten afleggen als voor een vinger, die van de eene stad naar de andere wijst. Na geruimen tijd het vóór en tegen overwogen te hebben, hadden wij besloten, in plaats van ons regelrecht naar Ussel te begeven en van daar naar Chavanon, dat wij over Clermont zouden gaan, daar dit een niet al te groote omweg was en wij daarbij de gelegenheid hadden om de badplaatsen te bezoeken, waar zich in dezen tijd veel zieken ophielden: Saint-Nectaire, Mont-Doré, Royat en Bourboule. Terwijl ik in de mijn arbeidde, had Mattia op zijn tochten met een berenleider kennis gemaakt die eveneens de badplaatsen ging bezoeken, waar men volgens zijn meening veel geld kon verdienen. En Mattia wilde veel geld verdienen, daar hij honderd vijftig francs niet genoeg vond om een koe te koopen. Hoe meer geld wij hadden, hee mooier koe wij koopen konden en hoe blijder vrouw Barberin wezen zou. En hoe blijder vrouw Barberin was, des te gelukkiger zouden wij zijn.

Wij moesten de richting van Clermont volgen.

Op onze reis van Parijs naar Varses, was ik begonnen Mattia onderwijs te geven; ik had hem lezen geleerd en ook de beginselen der muziek, en op de wandeling tusschen Varses en Clermont zette ik mijn lessen voort.

Hetzij mijn manier van onderwijzen niet deugde, - wat zeer wel mogelijk was - of Mattia geen vlugge leerling - wat oom mogelijk was - in het Lezen maakte hij weinig vorderingen, zooals ik reeds gezegd heb.

Hoe hij ook in zijn boek staarde en op de letters tuurde, hij las altijd iets anders dan er stond, wat zijn verbeelding meer dan zijn oplettendheid eer aandeed. Dikwijls werd ik dan ongeduldig, en terwijl ik driftig op het boek sloeg zei ik in mijn boosheid, dat zijn hersens gesloten waren.

Zonder zich hierover gekrenkt te gevoelen, zag hij mij lachend aan.

- Het is waar, gaf hij ten antwoord, eerst als men mij slaat, gaan mijn hersens open; Garofoli was zoo dom niet, want hij bemerkte dit terstond.

Hoe zou ik lang boos kunnen blijven na zulk een antwoord? Ik begon te lachen en onze les werd weer voortgezet. Maar bij de muziek hadden zich niet dezelfde moeielijkheden voorgedaan en sedert zijn eerste optreden had Mattia geduchte vorderingen gemaakt, zoo zelfs, dat hij al spoedig mij door zijn vragen verbaasde. Mijn verwondering veranderde in verlegenheid en eindelijk was het zoo ver gekomen, dat ik hem mijn onwetendheid had moeten bekennen.

Ik moet verklaren dat mij dit hinderde en ergerde; ik nam mijn rol van on- derwijzer zeer ernstig op en vond het vernederend voor mezelf, dat mijn leer-

[pagina 155]
[p. 155]

ling mij vragen deed, waarop ik geen antwoord wist te geven; het scheen mij toe, dat ik hem in zeker opzicht bedroog.

En mijn leerling bespaarde mij geen enkele vraag. - Waarom zet men voor alle muziek niet denzelfden sleutel? - Waarom gebruikt men de kruisen, als men hooger spelen moet en mollen wanneer het lager is? - Waarom heeft de eerste en laatste maat van een stuk niet hetzelfde tempo? - Waarom kan men zijn viool niet op alle noten stemmen.

Op deze laatste vraag kon ik met waardigheid antwoorden, dat een viool mijn instrument niet was en ik nooit de moeite genomen had om te weten, hoe zij wèl of hoe zij niet gestemd moest worden, en Mattia had hierop niets weten te antwoorden.

Maar ik had mij niet op dezelfde wijze uit de verlegenheid kunnen redden, toen hij mij vragen deed over de mollen en de maatverdeeling; dat had geheel betrekking op de muziek in 't algemeen, op de theorie van de muziek; ik was muziekonderwijzer en ik moest dus antwoorden, of ik verloor mijn macht en mijn invloed. Dit besefte ik en ik was er bijzonder op gesteld beide te behouden.

Als ik dan niet wist wat er op te antwoorden redde ik mij uit mijn verlegenheid door het voorbeeld van oom Gaspard te volgen, die, toen ik hem vroeg, wat steenkolen waren, mij op overtuigenden toon antwoordde: ‘Dat zijn kolen, die men onder de steenen vindt.’

Met niet minder zekerheid antwoordde ik aan Mattia, wanneer ik niet wist wat te zeggen: - Dat is zoo, omdat net zoo zijn moet; het is een wet.

Mattia had geen karakter, dat zich tegen de wet verzetten zou; hij zag mij dan slechts aan met groote ooges en half-ontsloten mond wat niet zeer geschikt was om voldaan over mezelf te zijn.

Drie dagen was het geleden, sedert wij Varses verlaten hadden, toen hij mij een dergelijke vraag stelde en inplaats van op zijn ‘waarom’ te antwoorden: ‘Ik weet niet,’ zei ik toen met zekere waardigheid: ‘Omdat het zoo is.’

Hij werd toen afgetrokken en in zichzelf gekeerd, en den geheelen dag kon ik geen woord meer uit hem krijgen wat ik niet van hem gewoon was, daar hij altijd bereid was om te babbelen en te lachen.

Eindelijk gelukte het mij hem tot spreken te krijgen.

- Gij zijt een goed onderwijzer en ik ben ervan overtuigd, dat niemand mij alles, wat ik geleerd heb zoo goed zou hebben kunnen doen begrijpen, toch....

Hij zweeg. - Wat toch?

- Toch zijn er misschien dingen, die gij niet weet; dat overkomt den wijsten misschien wel, nietwaar? Als gij mij dan antwoordt: ‘dat is, omdat het zoo is,’ dan zijn er misschien wel andere redenen, die gij niet zegt omdat gij ze zelf niet weet. Wanneer gij dan zoo redeneert, heb ik altijd tot mezelf gezegd, dat, als gij wildet, wij misschien wel heel goedkoop ons een boekje konden aanschaffen, waarin de regelen voor de muziek staan.

- Daar hebt gij gelijk in.

- Nietwaar? Ik meende ook, dat dit goed zou zijn, want gij kunt toch niet alles, wat er in de boeken staat, weten daar gij niet uit boeken geleerd hebt.

- Een goed meester is meer waard dan het beste boek.

- Wat gij daar zegt, brengt mij nog iets anders in de gedachte: als gij het goedvindt, zou ik aan een echten meester een les vragen, één les ook maar, en dan kon hij alles vertellen, wat ik niet weet.

- Waarom hebt ge zoo'n les bij een echten meester niet genomen, toen gij alleen waart? - omdat echte meesters duur betaald worden en ik wilde die som niet van uw geld afnemen.

Ik nam het Mattia kwalijk, dat hij zoo over een wezenlijken meester dacht, maar mijn dwaze ijdelheid was tegen zijn laatste woorden niet bestand.

- Gij zijt een veel te goede jongen, gaf ik hem ten antwoord; mijn geld is uw geld, daar gij het, evenals ik, verdient, meer en beter zelfs dan ik; gij kunt zooveel lessen nemen, als gij wilt en ik zal het ook doen.

Ik voegde er toen bij, hem moedig mijn onwetendheid bekennende:

- Dan kan ik ook leeren, wat ik niet weet.

De meester, de ware meester, dien wij voor ons wenschten, was geen ketellapper uit een of ander dorp, maar een artist, een groot kunstenaar, zooals men die in voorname steden vindt. Op de kaart zag ik, dat vóór wij Clermont bereikten, de grootste stad, die op onzen weg lag, Mende heette.

Maar was Mende inderdaad een aanzienlijke stad? Dat wist ik niet, maar,

[pagina 156]
[p. 156]

daar de letters, waarmede de naam van de stad geschreven was, op de kaart vrij groot waren, moest ik mijn kaart wel gelooven.

Wij besloten daarom in Mende de groote uitgave van een muziekles te bekostigen, want hoewel onze verdiensten zeer weinig beteekenden wilde ik toch het genoegen, dat Mattia wachtte, niet langer uitstellen.

Nadat wij in zijn gansche uitgestrektheid de vlakte van Méjan doorgetrokken waren, die de ellendigste en onvruchtbaarste streek ter wereld is, waar water noch bosschen zijn te zien, en handel noch landbouw wordt uitgeoefend, waar men dorpen noch bewoners vindt, kortom, waar men niet aan het leven wordt herinnerd en voortdurend omringd is door eenzame oorden, die slechts behoorlijkheid bezitten voor hen die ze in een rijtuig voorbijsnellen, bereikten wij eindelijk Mende. Daar de avond reeds was gevallen, konden wij dien dag aan ons voornemen geen gevolg geven om nog een les te nemen; bovendien wa1 en wij uitgeput van vermoeienis.

Mattia was echter zoo verlangend om te weten, of Mende, dat hem volstrekt niet zulk een belangrijke stad toescheen, als ik hem gezegd had, een muziekonderwijzer bezat, dat ik onder ons avondeten aan de waardin vroeg, of zij niet een goed onderwijzer kende, die muziekles gaf. Zij antwoordde, dat onze vraag haar ten hoogste verwonderde; kenden wij dan den heer Espinassous niet. - Wij komen uit een zeer ver verwijderde stad, zei ik.

- Heel ver dus? - Uit Italié antwoordde Mattia.

Haar verbazing week, toen zij dit hoorde en zij begreep, dat, als we van zóóver kwamen, wij den heer Espinassous niet kenden, maar, zoo wij uit Lyon of Marseille afkomstig waren, zou zij ons stellig niet langer geantwoord hebben, daar wij al een zeer slechte opvoeding moesten hebben genoten om nooit van dezen beroemden man te hebben gehoord.

- Ik hoop, dat wij in goede handen zijn gevallen, zei Mattia in 't Italiaansch.

En de oogen van mijn reisgezel schitterden van blijdschap. Ongetwijfeld zou de heer Espinassous onmiddellijk al onze vragen beantwoorden; hij zou niet verlegen staan om ons alle redenen op te sommen waarom de mollen de tonen verlagen en de kruisen die verhoogen.

Eén vrees bekroop mij echter; zou zulk een beroemd kunstenaar er ooit in toestemmen om ons, armen drommels, les te geven.

- Heeft mijnheer Espinassous veel lessen? vroeg ik.

- O ja, ik geloof, dat hij er heel veel heeft; waarom zou hij niet?

- Denkt gij, dat hij ons morgenochtend zou willen ontvangen?

- Zeker; hij ontvangt iedereen, als men maar geld heeft; dat spreekt vanzelf.

Daar wij dit ook begrepen, waren wij gerustgesteld en vóór dat wij insliepen, bespraken wij nog lang en breed, ondanks onze vermoeienis, alle vragen die door ons den anderen dag onderworpen konden worden aan dezen beroemden onderwijzer. Nadat wij ons met de uiterste zorg gekleed hadden, of liever schoon goed hadden aangetrokken, de eenige weelde, die wij ons konden veroorloven, daar wij geen andere kleederen bezaten dan die, welke wij op onzen rug droegen, namen wij ons muziekinstrument, Mattia zijn viool en ik mija harp, en we begaven ons op weg naar den heer Espinassous.

Capi had zooals gewoonlijk, met ons mede willen gaan, maar wij hadden hem in den stal van de herberg vastgelegd, daar wij het niet passend achtten om met een hond den beroemden musicus uit Mende op te zoeken.

Toen wij de woning bereikt hadden, welke men ons als die van den onderwijzer had aangewezen, meenden wij, dat men zich vergist had, want aan de deur van dit huis bengelden twee koperen bekkens, wat nooit het uithangbord van een muziekonderwijzer zijn kon.

Terwijl wij dit uithangbord, dat gewoonlijk door een barbier gebruikt wordt, gadesloegen, trad ons juist een man voorbij, aan wien wij de woning van den heer Espinassous vroegen.

- Daar binnen, gaf hij ten antwoord, op den barbierswinkel wijzende.

Waarom zou een muziekonderwijzer ook niet in dezelfde woning als een barbier gehuisvest zijn?

Wij traden binnen; de winkel was in twee gelijke deelen verdeeld; aan de rechterzijde lagen op eenige planken: borstels, kammen, potjes pommade en zeep; aan de linkerzijde hingen tegen den muur verscheidene muziekinstrumenten.

- Is mijnheer Espinassous tehuis? vroeg Mattia.

[pagina 157]
[p. 157]

Een klein levendig mannetje, die luchtig heen-en-weer zweefde, was bezig een boer te scheren en antwoordde met een zware basstem: - Die ben ik.

Ik wierp Mattia een blik toe om hem aan het verstand te brengen, dat deze muzikant-barbier niet de geschiktste persoon was, om les te geven en dat het geld in 't water gegooid zou zijn, om ons tot hem te richten; maar inplaats van mij te begrijpen en te gehoorzamen, ging Mattia op een stoel zitten en zei hij op vastberaden toon:

- Wilt gij mijn haar knippen, als gij dezen heer geschoren hebt?

- Zeker, jongmensch en ik zal u ook scheren, indien gij dat verlangt.

- Dank u, zei Mattia, vandaag niet; als ik terugkom.

Ik was verbaasd over deze kalme vastberadenheid, welke Mattia aan den dag legde; hij gaf mij in het voorbijgaan een knipoogje, om mij te waarschuwen, dat ik mij nog niet boos moest maken.

Espinassous was spoedig gereed met het scheren van den boer en met het servet in de hand, maakte hij zich gereed om Mattia's haar te knippen.

- Mijnheer, zei Mattia, terwijl het servet hem om den hals gebonden werd, mijn vriend en ik waren het daareven niet met elkander eens en daar wij weten, dat gij een beroemd musicus zijt, meenden wij, dat gij ons wel met uw raad zoudt willen bijstaan.

- Vertel mij maar, waarover gij het niet eens worden kondt, jongelui.

Ik begreep nu welk doel Mattia had: in de eerste plaats wilde hij weten of deze musicus wel in staat was onze vragen te beantwoorden en dan, zoo zijn antwoorden ons voldeden, of hij ons een muziekles wilde geven voor denzelfden prijs als men haar snijdt; Mattia was slim.

- Waarom, vroeg Mattia, stemt men de viool altijd op dezelfde noten?

Ik dacht, dat de kapper, die juist op het punt stond om de kam door het lange haar van Mattia te halen, een soortgelijk antwoord als ik wilde geven en ik lachte reeds in mijn vuistje, toen hij eensklaps het woord nam:

- De tweede snaar aan den linkerkant van het instrument moet de 1 a van den normalen toon aangeven; de andere snaren moeten zóó gestemd worden, zij van quint tot quint de noten aangeven, dat is te zeggen, de sol, vierde snaar; ré, derde snaar; 1 a, tweede snaar; mi, eerste snaar.

Ik begon niet te lachen, maar Mattia barstte in een schaterlach los; dreef hij den spot met mijn verbaasd gelaat? Of was het slechts blijdschap, dat hij vernam, wat hij te weten wilde komen? In elk geval, dat is zeker dat hij schaterend lachte.

Ik bleef met open mond den haarsnijder gadeslaan, die, terwijl hij zich om Mattia keerde en wendde en met zijn schaar knipte zooveel wijsheid uitkraamde.

- Welnu, zei hij, plotseling voor mij stilstaande, ik geloof, dat mijn kleine klant geen ongelijk had.

Gedurende het knippen van zijn haar, raakte Mattia niet uitgeput in vragen en overal gaf de barbier een antwoord op met dezelfde gemakkelijkheid en zekerheid. Maar toen hij zijn antwoord gegeven had begon hij zelf te vragen en spoedig wist hij, met welk doel wij hem hadden opgezocht.

Hij barstte toen zelf in een schaterlach los.

- Je bent een paar flinke jongens, zei hij, maar hoe dwaas van jelui.

Daarop wilde hij, dat Mattia, die nog wèl zoo dwaas was als ik, hem een stukje zou voorspelen; Mattia nam dapper zijn viool en begon te spelen.

- En gij kent geen noot muziek; riep de kapper, in de handen klappende.

Ik heb reeds verteld, dat er verscheidene instrumenten tegen den muur hingen, waaronder zich ook een klarinet bevond, die Mattia loshaakte en begon te bespelen.

- Ik speel ook op de klarinet en de trompet zei hij.

- Speel dan maar voort! riep Espinassous.

En Mattia speelde op elk instrument een stukje.

- Je bent een wonderkind! riep de barbier; als gij hij mij blijven wilt, dan zal ik een groot muzikant van je maken? 's Morgens helpt gij mij in het scheren en den verleren dag moogt gij met mij werken. Meen niet, dat ik u geen goed onderwijs zou geven, omdat ik barbier ben; men moet leven, eten, drinken, slapen en daarvoor zorgt mijn scheermes; al zorg ik voor een ieders baard, daarom ben ik nog geen slecht musicus.

Toen ik dit hoorde, zag i>k Mattia bezorgd aan. Wat zou hij antwoorden? Zou ik mijn vriend, mijn makker, mijn broeder verliezen zooals ik achtereen-

[pagina 158]
[p. 158]

volgens allen, die ik liefhad, verloren had? Mijn hart kromp ineen. Toch wilde ik aan mijn gevoel niet toegeven. De toestand waarin wij ons bevonden, geleek zeer veel op dien, waarin ik met Vitalis verkeerd had, toen mevrouw Milligan mij hij zich wilde houden; ik wilde mij niet dezelfde verwijten doen, die Vitails zich gedaan had.

- Denk slechts aan u zelf, Mattia, zei ik op ontroerden toon. Maar hij wendde zich eensklaps tot mij terwijl hij mijn hand vatte. - Mijn vriend verlaten! dat zou mij niet mogelijk zijn. Ik dank u zeer, mijnheer.

Espinassous bleef echter bij hem aandringen en beweerde, dat, als Mattia zijn eerste opvoeding bij hem genoten had, men wel een middel zou vinden, om hem naar Toulouse te zenden en vandaar naar het conservatoire te Parijs; maar Mattia antwoordde onveranderlijk: - Nooit zal ik Rémi verlaten.

- Welnu, mijn jongen, ik wil toch iets voor u doen, zei Espinassous; ik zal u een boek geven, waaruit gij alles kunt lecren, wat gij niet weet.

Hij begon toen in zijn laden te zoeken; na geruimen tijd vond hij een boek, een titel droeg: Theorie der muziek; het was een oud versleten boek, maar dat deed er niets toe. Daarna nam hij een pen en schreef op de eerste bladzijde: ‘Een geschenk aan een kind, dat, als het eenmaal een kunstenaar geworden is, zich den kapper van Mende herinneren zal.’

Ik weet niet, of zich in dien tijd andere muziekonderwijzers in Mende bevonden dan de barbier Espinassous, maar dezen hebben wij gekend en wij hebben hem nooit vergeten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken