Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alleen op de wereld (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alleen op de wereld
Afbeelding van Alleen op de wereldToon afbeelding van titelpagina van Alleen op de wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.98 MB)

Scans (30.04 MB)

ebook (3.89 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Vertaler

Gerard Keller



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alleen op de wereld

(1918)–Hector Malot–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 225]
[p. 225]

Bob.
XLI.

Eerst lang nadat ik weer in mijn gevangenis zat, begon ik de reden te begrijpen, waarom men mij niet in vrijheid had gesteld; de rechter wilde wachten tot de andere personen, welke in de kerk gedrongen waren, in hechtenis waren genomen, om te zien of ik hun medeplichtige was. Men was hen op het spoor, had het openbaar ministerie gezegd; ik zou dus de smart en de schande hebben om weldra weer op de bank der beschuldigden naast hen te zitten.

Wanneer zou dat gebeuren? Wanneer zou ik overgebracht worden naar de gevangenis van het graafschap? Waar was die? Was die nog akeliger dan de gevangenis, waar ik nu opgesloten was?

Die vragen hielden mij zóó bezig, dat de tijd spoediger voorbijging dan den vorigen dag. Ik was niet meer ten prooi aan het ongeduld, waarvan men de koorts krijgt. Ik wist, dat ik moest afwachten. En nu eens heen en weer loopende, dan weer op mijn bank zittende, wachtte ik.

Even voor de nacht viel, hoorde ik op den horen blazen, en ik herkende terstond het spel van Mattia; de goede jongen wilde mij doen weten, dat hij aan mij dacht en waakte. Het geluid kwam van gindsche zijde van den muur, die over mijn venster was. Mattia moest dus aan de andere zijde van den muur zijn, in de straat, en wij waren slechts door een korten afstand gescheiden, eenige ellen ternauwernood; ongelukkig konden mijn oogen niet door de steenen heendringen. Maar zoo het oog niet door de muren heendringt, het geluid gaat er overheen. De tonen van Mattia's horen gingen gepaard met het gedruisch van voetstappen en aan het gegons, dat ik daar hoorde, begreep ik dat Mattia en Bob een voorstelling gaven.

Waarom hadden zij die plaats uitgekozen? Was het, omdat zij daar op een goeden ontvangst konden rekenen? Of wilden zij mij iets mededeelen?

Opeens hoorde ik een heldere stem, die van Mattia, in het Fransch roepen: ‘Morgen bij het aanbreken van den dag.’ Terstond daarop begon hij weer met kracht op zijn horen te blazen.

Men behoefde niet veel doorzicht te hebben om te begrijpen dat Mattia niet tot het engelsche publiek die woorden ‘morgen bij het aanbreken van den dag’ richtte. Zij waren voor mij bestemd. Maar wat zij beteekenden, was volstrekt zoo gemakkelijk niet te raden, en wederom stelde ik mij tal van vragen voor, waarop ik onmogelijk een bevredigend antwoord kon vinden. Een enkele zaak was duidelijk en klaar; den anderen morgen bij het aanbreken van den dag moest ik wakker zijn en opletten. Tot zoolang behoefde ik maar geduld te hebben, als mij dit mogelijk was.

Zoodra het geheel donker geworden was, ging ik in mijn hangmat liggen en trachtte ik in te slapen; ik hoorde achtereenvolgens op de omliggende torenklokken de uren slaan; toen overviel mij de slaap en droeg mij op zijn vleugelen mee. Toen ik wakker werd, was het nog stikdonker; de sterren schitterden aan den donkeren hemel; zeker was de morgen nog ver. Toch ging ik op mijn bank zitten, en bleef daar zitten, uit vrees dat ik de aandacht zou wekken van den cipier, zoo deze misschien zijn ronde mocht doen. Weldra sloeg het drie uren op de nabijgelegen torenklok. Ik was dus te vroeg opgestaan; maar ik durfde niet meer gaan slapen, en ik geloof zelfs, als ik het had beproefd, dat het toch niet gelukt zou zijn. Ik was te koortsachtig, te angstig.

Mijn eenige bezigheid was nu de uren te tellen, die de klokken aangaven, maar wat duurden die vijftien minuten tusschen het eene kwartier en het andere lang; soms zóólang zelfs, dat ik meende te zijn ingedommeld en een kwartier te hebben overgeslagen of wel, dat de klok van streek was.

Tegen den muur geleund, had ik de oogen onafgebroken op het venster gericht; het scheen mij eindelijk toe, dat de ster, die ik in het oog had, haar glans verloor en dat de lucht witter werd. Het was de nadering van den dag; in de verte begonnen de hanen te kraaien.

Ik stond op en op de teenen sloop ik naar het venster om het te openen. Dit was een moeilijke taak, want ik wilde voorkomen, dat men het knarsen of piepen zou hooren, maar door het zeer zacht en vooral zeer langzaam te doen, slaagde ik er toch in. Hoe gelukkig, dat mijn cel zich bevond in een voormalige zaal, die tot gevangenis was ingericht en dat men het op de ijzeren traliën had

[pagina 226]
[p. 226]

laten aankomen om de gevangenen te bewaren want als ik mijn venster niet had kunnen openen, zou ik nooit Mattia hebben kunnen beantwoorden. Maar het raam open te maken was nog niet alles; de ijzeren staven bleven, en ook de dikke muren en de deur met het ijzeren beslag. Het was dus een dwaasheid aan de vrijheid te denken, en toch hoopte ik.

De sterren verbleekten al meer en meer en de koude morgenlucht deed mij bibberen; toch verliet ik het raam niet; ik bleef daar staan en luisterde en keek zonder te weten, wat ik doen moest, of waarnaar ik luisterde.

Een groot wit doek scheen naar de lucht te worden opgetrokken en op den grond werden meer en meer de voorwerpen in duidelijke rekken kenbaar. Het was thans het aanbreken van den dag, waarvan Mattia gesproken had. Ik luisterde met ingehouden adem; maar ik hoorde niets dan het kloppen van mijn eigen hart. Toen meende ik een licht krabben tegen den muur te vernemen, maar daar ik geen voetstappen gehoord had, dacht ik, dat ik mij vergissen moest. Ik luisterde nogmaals aandachtig, en het krabben duurde voort. Eensklaps zag ik een hoofd boven den muur uitkomen en terstond daarop bleek mij, dat het Mattia niet kon zijn; hoewel 't nog slechts schemerde, herkende ik Bob.

Hij zag mij tegen mijn tralies gedrukt. - St! riep hij op een gedempten toon.

En met de hand maakte hij een gebaar dat scheen te beteekenen, dat ik mij niet van het venster moest verwijderen. Zonder hem nog te begrijpen, gehoorzaamde ik. In zijn andere hand had hij een langen koker, die mij toescheen van glas te zijn. Hij bracht dien aan den mond.

Nu begreep ik dat het een blaaspijp was. Ik hoorde iets suizen en op hetzelfde oogenblik schoot er een wit balletje door de lucht en viel voor mijn voeten neer. Onmiddellijk verdween het hoofd van Bob achter den muur en ik hoorde niets meer.

Ik raapte het balletje op; het was een dicht ineengefrommeld stuk fijn papier om een hagelkorreltje. Iiet kwam me voor, dat er letters op waren geschreven, maar het was nog niet helder genoeg om ze te kunnen lezen. Ik moest dus wachten, tot de dag zou zijn doorgebroken. Met even groote behoedzaamheid, als ik het raam had geopend, sloot ik het nu weer en kroop dadelijk in mijn hangmat, het balletje in mijn hand geklemd houdende.

Langzaam, zeer langzaam voor mijn ongeduld, werd de hemel lichter, en eindelijk viel er een rosachtige gloed op mijn muur. Ik wikkelde nu het papier los endas: ‘Morgen wordt gij naar de gevangenis van het Graafschap overgebracht; gij reist met den spoortrein in een wagen tweede klasse onder geleide van een politieagent; ga aan den kant van het portier zitten waar gij instijgt. Als gij vijf en veertig minuten gespoord hebt (tel ze goed) zal de trein een weinig langzamer beginnen te loopen hij de nadering van een zijtak; doe dan het portier open en spring moedig uit den wagen. Spring vooruit met de handen uitgestrekt en zóó, dat gij op uw voeten terecht komt. Zoodra gij op den grond zijt, klimt gij tegen den linkerspoordijk op; wij zullen daar met een rijtuig en een goed paard zijn om u op te nemen. Vrees niets; twee dagen later zijn wij in Frankrijk. Houd moed en hoop; spring vooral flink vooruit en zorg, dat gij op uw beenen te staan komt.’

Gered! Ik zou dus niet voor het gerechtshof verschijnen. Ik zou niet zien, wat daar gebeurde! O, die goede Mattia; die goede Bob! Want deze was het, dit wist ik zeker, die zoo belangeloos Mattia terzijde stond.

‘Wij zullen daar zijn met een goed paard.’ Mattia alleen had nooit zulk een plan kunnen maken. Ik las het briefje nog eens over: ‘Vijf en veertig minuten na uw vertrek; de linkerspoordijk; op mijn beenen terechtkomen!’ Zeker zou ik flink springen, al moest het mij 't leven kosten. Het was beter te sterven, dan veroordeeld te worden als een dief.

Wat was dat heerlijk verzonnen!

Over twee dagen zouden wij in Frankrijk zijn. Ondanks mijn blijdschap was er toch één ding, dat mij leed deed: Wat zou er van Capi worden? Maar die gedachte liet ik spoedig varen. Het was niet mogelijk, dat Mattia Capi in den steek zou laten. Als hij een middel gevonden had om mij te doen ontsnappen, zou hij er ook wel een gevonden hebben voor Capi.

Ik las het briefje nog twee- of driemaal over. Daarna kauwde ik het fijn en slikte het door. Thans kon ik gerust slapen. Daar legde ik mij zoo geheel op toe, dat ik eerst ontwaakte, toen de cipier mij riep voor het ontbijt. De tijd ging den anderen dag vrij spoedig om. In den namiddag kwam een politie-

[pagina 227]
[p. 227]

agent, dien ik niet kende, in mijn cel en gelastte mij hem te volgen: ik zag met genoegen, dat het een man was van vijftig jaar ongeveer en die er niet heel vlug uitzag.

De zaken konden dus gebeuren, zooals Mattia had geschreven en toen de trein op gang was, nam ik plaats bij het portier aan den kant, waar ik ingestegen was. Ik reed achteruit; de politieagent zat tegenover mij; wij waren de eenigen in de coupé.

- Spreekt gij engelsch? vroeg hij. - Een beetje.

- Verstaat gij het? - Zoowat, als men niet te gauw spreekt.

- Welnu, mijn jongen, dan wil ik u een goeden raad geven. Wees niet koppig tegenover de rechters; beken. Dan zal iedereen even welwillend voor je worden. Niets ontstemt de menschen meer dan dat ontkennen tegen alle bewijzen in. Tegenover hen, die voor hun schuld uitkomen, is men altijd welwillend gezind. Ik zelf, bijvoorbeeld wil u met pleizier een rijksdaalder geven, als gij me zegt, hoe de zaak zich toegedragen heeft. Ge zult eens zien, wat gij met dat geld in een gevangenis doen kunt tot veraangenaming van uw lot.

Ik was op het punt om te antwoorden, dat ik niets te bekennen had, maar ik begreep nog bijtijds, dat het beter was mij de welwillendheid te verwerven, zooals hij het noemde, van den politieagent en ik antwoordde dus niet.

- Gij kunt er over nadenken, ging hij voort, en wanneer gij in de gevangenis inziet dat ik u een goeden raad gegeven heb, kunt gij mij doen roepen. Want, ziet ge, men moet zijn schuld niet bekennen aan den eerste den beste; men moet zijn man weten te kiezen, die dan met belangstelling u helpen zal, waar hij kan; en gij ziet wel, dat ik geneigd ben u van dienst te zijn.

Ik knikte toestemmend.

- Vraag maar naar Dalphen; dien naam zult ge wel onthouden, nietwaar?

- Ja, mijnheer.

Ik stond tegen het portier geleund, waarvan het glas was neergelaten. Ik vroeg hem verlof om het land te zien, dat wij doorreisden en daar hij zich mijn genegenheid wilde verwerven, zei hij dat ik kon kijken, zooveel ik wilde. Wat had hij ook te vreezen? De trein was in volle vaart!

De lucht, die door het open raampje binnendrong, was ijskoud en Dalphen verwijderde zich van het portier om midden in de coupé plaats te nemen.

Ik voor mij voelde geen tocht; ongemerkt stak ik mijn arm naar buiten en draaide met mijn rechterhand den knop om, maar hield het portier dicht.

De tijd ging voorbij, de locomotief floot en verminderde terstond in snelheid; eensklaps duwde ik het portier open en sprong zoover ik kon. Ik werd in de greppel geworpen; gelukkig hield ik de handen voor mij uit en greep ik in het gras van den spoordijk. Toch was de schok zoo hevig, dat ik naar beneden stortte en in zwijm viel. Toen ik tot mij zelven kwam, meende ik nog in den spoortrein te zitten; want ik voelde, dat ik snel voortbewoog en ik hoorde het rollen van wielen. Ik lag op een bos stroo.

Zonderling! mijn gezicht was nat en op mijn wangen en mijn voorhoofd voelde ik een zachte streeling en een warme adem. Ik opende de oogen; een hond, een leelijke gele hond, lag voor mij en likte mij

Mijn oogen ontmoetten die van Mattia die naast mij op zijn knieën lag. - Gij zijt gered, zei hij, terwijl hij den hond opzij duwde en mij omhelsde.

- Waar zijn wij? - In een rijtuig. Bob ment.

- Hoe gaat het ermee? vroeg Bob, zich omkeerende.

- Ik weet niet, ik geloof goed.

- Beweeg uw armen en beenen eens! riep Bob.

Ik lag op het stroo uitgestrekt en deed wat hij zei.

- 't Is in orde, zei Mattia? Er is niets gebroken.

- Maar wat is er dan gebeurd?

- Gij zijt uit den trein gesprongen, zooals wij u geraden hadden. Maar de schok was zoo erg, dat gij gevallen zijt en in de greppel terechtgekomen. Toen wij u niet zagen verschijnen, is Bob langs den spoordijk afgezakt, terwijl ik het paard vasthield en hij heeft u naar boven gedragen. Wij dachten, dat gij dood waart. Wat waren wij bang! Wat waren wij bedroefd! Maar nu zijt ge gered. - En de politieagent?

- Hij reist verder met den trein die niet stilstond.

Nu wist ik het voornaamste. Ik wierp een blik om mij heen, en bespeurde nu

[pagina 228]
[p. 228]

een gelen hond, die mij vriendelijk aanzag met oogen, welke op die van Capi geleken. Maar het was Capi niet, want Capi was wit.

- En Capi? vroeg ik, waar is die?

Vóór dat Mattia geantwoord had, was de gele hond op mij gesprongen en likte mij, terwijl hij een zacht gejank deed hooren.

- Maar dat is Capi; wij hebben hem laten verven.

Ik beantwoordde de liefkoozingen van Capi, en drukte hem in mijn armen.

- Waarom hebt gij hem laten verven? vroeg ik.

- Dat is een heele geschiedenis. Ik zal ze u vertellen.

Maar Bob wilde niet, dat Mattia dit verhaal thans deed. Neem de teugels, zei hij tot Mattia en houd ze stevig vast; dan zal ik den wagen zóó in orde brengen, dat men hem aan de barrière niet herkent.

Het was een wagen met een witte huif overspannen, die op hoepels rustte. Hij legde de hoepels er in, vouwde de huif in vieren en bedekte mij daarmede.

Toen moest Mattia de teugels loslaten en zich ook onder de huif verbergen. Hierdoor kreeg de wagen een geheel ander voorkomen. Zij had geen huif meer en inplaats van drie personen, zat er maar één man in. Als men ons nazette, zou de beschrijving, die men van ons rijtuig gaf, geheel anders wezen dan ze voor een halfuur zou zijn geweest, en dit zou dus onze vervolgers op een dwaalspoor brengen.

- Waar gaan wij heen? vroeg ik aan Mattia, toen hij naast mij lag.

- Naar Littlehampton; dat is een kleine zeehaven, waar Bob een broer heeft die schipper is op een bootje, dat op Frankrijk vaart, en te Isigny in Normandië boter en eieren haalt. Als wij gered worden - en wij zullen gered worden - zullen wij het aan Bob te danken hebben. Die heeft alles gedaan. Wat had ik voor u kunnen doen, ik arme, domme knaap! Bob is op het denkbeeld gekomen om u uit den trein te doen springen, en mijn briefje door een blaaspijp u toe te werpen, en hij is het, die zijn kameraads bewogen heeft om hem dit paard te leenen. Hij is het ook, die ons een schip zal bezorgen om naar Frankrijk over te steken, want ge begrijpt wel, dat, zoo we op een stoomboot plaats namen, gij weer in hechtenis zoudt worden genomen.

- En wie is op de goede gedachte gekomen om Capi mee te nemen?

- Ik maar Bob heeft hem geel doen verven om hem niet kenbaar te maken, toen wij hem aan den agent Jerry hadden ontstolen - dien slimmen Jerry, zooals de rechter hem noemde, die nu toch volstrekt niet slim is geweest, want hij heeft zich den hond afhandig laten maken zonder er iets van te bemerken. Trouwens, toen Capi mij geroken had, heeft hij het eigenlijk alleen gedaan en bovendien kent Bob al de kunstjes van de hondendieven. - En uw voet?

- Die is genezen, of ten minste zoo goed als genezen; ik heb geen tijd gehad om eraan te denken.

Op de wegen in Engeland zijn tollen, die bovendien strekken om toezicht te houden op hen, die er doorrijden. Als wij bij zulk een tol kwamen, waarschuwde Bob ons dat wij niet moesten spreken of ons verroeren; hij betaalde en de tolgaarder zag slechts één man. Bob zei de een of andere aardigheid; men lachte en het rijtuig reed door.

Hij had als clown een groot talent gekregen om zijn gezicht een ander voorkomen te geven en nu geleek hij precies een boer en zelfs zij, die hem kenden, zouden nooit gedacht hebben, dat die boer Bob was.

Wij reden zeer snel, want het was een flink paard en Bob een goed koetsier. Nu en dan moesten wij echter halt houden, om het dier te laten uitblazen en het wat te eten te geven. Maar daarvoor legden wij niet bij een herberg aan: Bob hield stil te midden van een bosch, maakte dan de teugels los en hing het paard een zak met haver om den kop, dien hij uit den wagen haalde. Het was een donkere nacht en wij liepen niet veel gevaar om ontdekt te worden. Ik kon niet nalaten om mij tot Bob te wenden en hem mijn dank te betuigen; maar hij liet mij geen tijd om alles te zeggen, wat ik op het hart had.

- Gij hebt mij een dienst gedaan, zei hij, terwijl hij mij een hartelijken handdruk gaf en nu doe ik u een dienst; elk op zijn beurt. Bovendien, ge zijt een broer voor Mattia en voor zoo'n goeden jongen als hij wil men wel wat doen.

Ik vroeg hem, of wij nog ver van Littlehampton waren. Hij antwoordde me, dat wij nog ruim een paar uren hadden te rijden en dat wij ons haasten moes-

[pagina 229]
[p. 229]

ten, omdat de boot van zijn broer elken Zaterdag naar Insigny vertrok en dat, naar hij meende, de vloed zeer vroeg inviel. Het was Vrijdagnacht.

Wij namen onze plaats weer in op het stroo onder de opgevouwen huif, en het paard, dat uitgerust was, liep in gestrekten draf voort.

- Ben je bang? - Ja en neen; ik ben bang, dat men mij weer vatten zal. Als men vlucht is dit dan geen bewijs, dat men schuld heeft? Dat vooral hindert me; wat zou ik tot mijn verdediging kunnen uitvoeren?

- Daar hebben we ook wel aan gedacht; maar Bob was van oordeel, dat wij alles moesten wagen om te voorkomen, dat gij voor het gerecht moest verschijnen. Het is zoo treurig daar geweest te zijn, zelfs al wordt men vrijgesproken. Ik zelf heb niets durven zeggen, omdat ik besloten had u naar Frankrijk mee te nemen en dit voornemen mij misschien een slechten raad zou hebben gegeven.

- Gij hebt wèl gedaan, ik zal u altijd dankbaar zijn.

- Er zal niets gebeuren, wees daar gerust op. Als de trein stilstaat, zal uw agent zijn rapport hebben gemaakt, maar vóór men de maatregelen genomen heeft om u op te sporen, zal er een heele tijd zijn verstreken en wij hebben in vliegenden draf gereden. Bovendien kan men onmogelijk weten, dat wij naar Littlehampton zijn gereden om ons daar in te schepen.

Het was zeker dat, zoo men ons niet op het spoor was, er heel veel kans bestond, dat wij ons zouden kunnen inschepen, zonder dat wij ontdekt waren. Maar ik was zoo zeker niet als Mattia, dat de politieagent bij zijn aankomst aan het station zooveel tijd zou hebben verloren laten gaan, om ons na te zetten. Dàt was het gevaar en dit kon zeer groot zijn.

Ons paard, dat flink gemend werd door Bob, legde intusschen in vliegenden rit den eenzamen weg af. Van tijd tot tijd slechts reden wij eenige rijtuigen voorbij, maar geen een haalde ons in. In de dorpen, die wij doorreden, heerschte diepte rust en slechts zeer enkele vensters waren verlicht. Alleen gaven de honden nu en dan, door aan te slaan blijk, dat zij onzen snellen rit hoorden en zij vervolgden ons nog lang met hun geblaf. Als na een steile helling Bob zijn paard een oogenblik inhield om het te laten uitblazen, klommen wij even uit den wagen en legden wij het oor op den grond om te luisteren, maar zelfs Mattia, die fijner hoorde dan wij, vernam geenerlei verdacht geluid.

Het was dan ook niet meer om ons te verbergen, dat wij onder de huif lagen, maar om ons te beschermen tegen de koude, want er woei een snerpende wind. Als wij met onze tong over de lippen streken, proefden wij zout; een bewijs, dat wij de zee naderden. Weldra zagen wij een licht dat met tusschenpoozen verdween, om dan weer te voorschijn te komen: het was de baak.

Bob hield zijn paard in en liet het stappen, nadat hij een zijweg was ingeslagen. Hier liet hij ons uit den wagen klimmen en zei, dat wij op het paard moesten passen. Hij zelf ging zien, of zijn broer nog niet vertrokken was en of wij zonder gevaar ons op zijn boot konden inschepen.

Ik moet bekennen, dat de tijd, dien Bob wegbleef, mij lang, ontzaglijk lang viel. Wij spraken niet; wij hoorden op korten afstand de golven breken op de kust met een eentonigheid, die onze ontroering nog verhoogde. Mattia beefde even erg als ik.

- 't Is van de kou zei hij op fluisterenden toon.

Was dat waar? Zeker was het, dat als een koe of een schaap in de weide, waarlangs onze weg liep, een steen aanraakte of langs de heg schoof, wij nog meer ontroerden. Eindelijk hoorden wij voetstappen aan de zijde van den weg, dien Bob was gevolgd. Hij moest het wezen; mijn lot zou worden beslist.

Bob was niet alleen. Toen hij naderbij kwam, zagen wij, dat er iemand bij hem was. Een man met een geoliede overjas en een wollen muts.

- Dat is mijn broer, zei Bob. Hij wil u wel aan boord nemen; wij moeten scheiden; want men behoeft niet te weten, dat ik hier geweest ben.

Ik wilde Bob bedanken, maar hij viel mij in de rede en zei:

- Laten wij daarover niet praten; men moet elkander helpen; wij zullen elkaar nog wel eens weerzien. Het doet me pleizier dat ik Mattia van dienst heb kunnen zijn.

Wij volgden den broer van Bob en weldra waren wij in de eenzame straten van het stadje. Na eenige omwegen, hadden wij de kade bereikt.

Zonder een woord te spreken, wees ons Bobs broer naar een vaartuig, dat gereed lag om te vertrekken. Wij begrepen, dat dit het zijne was, en in weini-

[pagina 230]
[p. 230]

ge minuten waren wij aan boord; toen zond hij ons naar een kleine kajuit.

- Ik vertrek pas over een paar uur, zei hij; blijf daar en maak geen gedruisch. Toen hij de deur van de kajuit op slot had gedaan, sloop Mattia onhoorbaar naar mij toe en drukte mij in zijn armen. Thans beefde hij niet meer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken