Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alleen op de wereld (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alleen op de wereld
Afbeelding van Alleen op de wereldToon afbeelding van titelpagina van Alleen op de wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.98 MB)

Scans (30.04 MB)

ebook (3.89 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Vertaler

Gerard Keller



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alleen op de wereld

(1918)–Hector Malot–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 235]
[p. 235]

De mooie luiers hebben waarheid gesproken.
XLIII.

Nog altijd stond ik sprakeloos, maar Mattia deed, wat ik geheel vergat.

- Wij bedanken u wel juffrouw, zei hij.

En hij duwde mij zachtkens naar buiten, de keuken uit.

- En nu op weg; vooruit! zei hij. Wij moeten nu niet alleen mevrouw Milligan en Arthur opsporen, maar ook Lize moeten wij inhalen. Wat komt dat uitstekend! Wij zouden te Dreuzy onzen tijd maar verloren hebben; en nu kunnen wij onzen weg vervolgen. Wij hebben al zooveel teleurstellingen gehad, nu loopt het ons mee; de wind is veranderd. Wie weet, welk geluk ons nog wacht! En wij vervolgden zonder tijd te verliezen onzen weg om De Zwaan in te halen en bleven overal lang genoeg om te slapen en eenige stuivers te verdienen. Te Decize, waar het kanaal van Nivernais uitmondt in de Loire, vroegen wij naar De Zwaan. Zij was het zijkanaal ingevaren, en dit volgden wij dus ook tot Digoin; daar namen wij het kanaal, dat naar Châlon leidt.

Mijn kaart wees mij aan, dat zoo ik over Charolles ging naar Maçon, die ons een omweg en verscheidene dagmarschen zou uitsparen; maar dit was een stout besluit, waarvan wij de verantwoordelijkheid geen van beiden op ons wilden nemen, nadat wij het vóór en tegen hadden overwogen; De Zwaan toch had zich onderweg kunnen ophouden, en dan zouden wij haar vóór zijn.

Wij volgden de Saône van Châlon tot Lyon.

Daar stuitten wij op een groote moeilijkheid: was De Zwaan de Rhône op- of afgevaren? Met andere woorden: was mevrouw Milligan naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland gegaan.

Wij vroegen inlichtingen aan de varensgezellen en alle menschen, die op de kaden hun bezigheden hadden; eindelijk kregen wij de zekerheid, dat mevrouw Milligan naar Zwitserland was gegaan. Wij volgden dus den loop der Rhône naar den oorsprong.

- Door Zwitserland gaat men naar Italië, zei Mattia. Als wij, mevrouw Milligan nareizende, eens te Lucca kwamen, wat zou Christina blij zijn!

Arme, goede Mattia! Hij hielp mij zoeken naar hen, die mij dierbaar waren en ik deed niets om hem in de gelegenheid te stellen zijn zusje weer te zien.

Van Lyon af wonnen wij elken dag op De Zwaan, want de Rhône heeft zulk een sterken golfslag, dat men ze niet zoo gemakkelijk opvaart als de Seine. Te Culoz was zij niet meer dan zes weken vooruit; intusschen, als ik de kaart raadpleegde, moest ik het betwijfelen of wij haar wel zouden ingehaald hebben vóór zij in Zwitserland was want het was mij onbekend, dat de Rhône niet verder bevaarbaar is dan tot Genève, en wij verbeeldden ons dat mevrouw Milligan met De Zwaan Zwitserland wilde bezoeken. Wij kwamen te Seyssel, een stad die in tweeën gedeeld wordt door de rivier, waarover eene hangende brug is geslagen en wij volgden den oever der rivier. Hoe verrast was ik, toen ik in de verte De Zwaan meende te herkennen.

Wij zetten het op een drafje; ja, het was haar vorm; ze was het; en toch zag zij er uit als een verlaten vaartuig. Zij was stevig vastgemeerd achter een soort van kade, die haar beschermde en aan boord was alles gesloten. Wat was er gebeurd? Was Arthur iets overkomen.

Wij stonden stil; ons hart klopte ternauwernood. Een man, aan wien wij inlichtingen vroegen, was wel zoo goed ons te antwoorden; hij was juist de persoon die met het bewaken van De Zwaan belast was.

De engelsche dame, die met haar twee kinderen aan boord was - een lam knaapje en een klein stom meisje - bevond zich in Zwitserland. Zij had haar schip achtergelaten, omdat zij er de Rhône niet verder mee kon opvaren. Zij waren met een rijtuig weggereden; de bedienden waren gevolgd met de bagage. In het najaar zouden zij terugkomen, om zich weer op De Zwaan in te schepen en de Rhône af te zakken tot aan zee, om den winter in het zuiden door te brengen. Wij haalden weer adem; de vrees, die wij gekoesterd had-

[pagina 236]
[p. 236]

te huren aan den oever van het meer van Genève, in den omtrek van Vevey; waar ze den zomer zou doorbrengen.

Dan maar op weg naar Vevey! Te Genève zouden wij een kaart van Zwitserland koopen en die stad of dat dorp zouden wij wel vinden. Nu De Zwaan niet meer vóór ons uitvoer en mevrouw Milligan den zomer op haar ville doorbracht, waren wij zeker haar te zullen vinden. Wij behoefden haar maar te zoeken. Vier dagen nadat wij Seyssel verlaten hadden, waren wij reeds te Vevey te midden der talrijke villa's, die van het meer met zijn blauwe golven af zoo bevallig achter elkander zich verheffen op de groene en boschrijke hellingen van den berg. Waar was nu het buitenverblijf, dat mevrouw Milligan met Arthur en Lize bewoonde? Eindelijk waren wij, waar wij wezen moesten. Het was tijd: drie stuivers was onze eenige bezitting en onze schoenen hadden geen zolen meer.

Maar Vevey is geen dorpje, zooals wij ons eerst hadden voorgesteld; het is een stad en zelfs geen gewone stad, want tot Villeneuve toe strekken zich een reeks van dorpen of voorsteden uit, die met Vevey een geheel vormen Blonay Corsier, Tour-de-Peilz, Clarens, Chernet Montreux, Veyteaux, Chillon.

Of wij, al vroegen naar mevrouw Milligan, of liever naar een engelsche dame met haar zieken zoon en een stom meisje, het bleek ons een nutteloos onderzoek te zijn: Vevey en de oevers van het meer worden bewoond door vele engelsche heeren en dames, en men kent hen evenmin als in de omstreken van Londen. Het best was dus zelf te zoeken en ons naar alle huizen te begeven, waar vreemdelingen konden wonen.

Dit was dan ook eigenlijk niet zoo moeilijk; wij behoefden maar in alle straten onze bekende melodieën te spelen. Op één dag hadden wij een aanzienlijke som gebeurd; vroeger, toen wij geld wenschten voor onze koe of de pop van Lize, zou ons dit een gelukkigen avond hebben bezorgd, maar thans was het ons niet meer om het geld te doen. Nergens vonden wij de geringste aanwijzing omtrent het verblijf van mevrouw Milligan.

Den anderen morgen zetten wij onze nasporingen in den omtrek van Vevey voort en gingen maar altijd verder, voor alle ramen spelende van de huizen, die er voornaam uitzagen, of die ramen al open of gesloten waren. Maar des avonds keerden wij terug, zooals wij den vorigen dag waren teruggekeerd.

Toch waren wij van het meer naar den berg en van den berg naar het meer gegaan, overal rondziende, nu en dan vragen richtende aan menschen, die er welwillend uitzagen, zoodat wij hopen mochten, dat zij ons zouden te woord staan.

Dien dag wekte men een valsche hoop bij ons op door ons te zeggen, dat men de dame, waarover wij spraken, zeer goed kende; men zond ons eerst naar een landhuis in het gebergte en daarna verzekerde men ons, dat zij aan den oever van het meer woonde. Het waren ook engelsche dames, die aan het meer in het gebergte woonden, maar het was niet mevrouw Milligan.

Na zoo nauwkeurig mogelijk de omstreken van Vevey doorzocht te hebben, verwijderden wij ons in de richting van Clarens en Montreux, zeer ontevreden over den slechten uitslag onzer nasporingen maar volstrekt niet ontmoedigd. Nu eens volgden wij wegen aan weerszijden door muren begrensd, dan weer paden dwars door wijn- en boomgaarden, of door lommerrijke bosschen van reusachtige kastanjeboomen, waarvan het dichte loof lucht en licht onderschepte en waaronder slechts fluweelachtig mos groeide. Bij elke schrede op die wegen en paden zag men door het geopende traliehek of de houten deur, net onderhouden lanen, die zich om grasperken slingerden of door dichte boschjes van bloemen en struiken; en in groen verscholen lag daar een fraai huis of een bevallige villa met slingerplanten bedekt. En voor al die woningen had men door het geboomte uitzichten gehouwen op het meer en zijn omlijsting van bergen. Die tuinen brachten ons soms tot wanhoop, want daar zij ons op een afstand van de huizen hielden, konden wij ons niet doen hooren door de bewoners, als wij niet zoo luid mogelijk speelden en zongen, wat zeer vermoeiend is wanneer men van den vroegen morgen tot den laten avond daartoe verplicht is.

Op een namiddag gaven wij een concert op straat; vóór ons was er slechts een hek en achter ons een muur, waarop wij geen acht sloegen. Ik had het eerste couplet gezongen van mijn napolitaansch lied en zou het tweede couplet beginnen, toen wij achter ons hoorden zingen, aan gene zijde van den

[pagina 237]
[p. 237]

muur, maar met een onbekende stem. Van wie kon die stem zijn?

- Van Arthur? vroeg Mattia.

Neen, het was van Arthur niet; ik herkende die stem niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen hooren en gaf alle teekenen van blijdschap.

Ik was niet in staat mij langer te bedwingen, maar riep: - Wie zingt daar?

En de stem antwoordde: Rémi.

Mijn naam, in plaats van een antwoord. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. Terwijl wij elkander sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witten zakdoek in den wind fladderen; wij snelden naar die zijde heen.

Eerst toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon, aan wie de arm toebehoorde, die met den zakdoek had gezwaaid.... Het was Lize. Maar wie had gezongen?

Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig deden, Mattia zoowel als ik, zoodra wij in staat waren een woord te uiten.

- Ik, zei zij. - Lize zong! Lize sprak!

Wel is waar had ik tallooze malen hooren verzekeren, dat Lize eenmaal haar stem zou terugkrijgen, maar ik had nooit kunnen gelooven dat dit mogelijk zou zijn. En toch was het gebeurd; zij sprak; het wonder was geschied en het was, toen zij mij had hooren zingen en mij bij haar zag komen terwijl ze meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had.

Ik werd zoo ontroerd, dat ik mij met de hand aan een boomtak moest vasthouden. Maar het was nu de tijd niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen.

- Waar is mevrouw Milligan? zei ik. Waar is Arthur?

Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar ze kon slechts geluiden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weer haar toevlucht tot haar gebarentaal om zich spoediger te doen begrijpen; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg.

Terwijl ik met de oogen haar taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achter in den tuin een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd; in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijn moeder en.... ik boog mij voorover om beter te zien.... de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, en riep Mattia op gejaagden toon toe dat hij hetzelfde zou doen, ronder te bedenken dat James Milligan Mattia niet kende. Toen de eerste beweging van schrik voorbij was, besefte ik, dat Lize niets van ons wegkruipen zou begrijpen. Ik richtte mij daarom een weinig op en zei:

- Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland terug doen gaan.

- Verroer u niet, zei ik; morgenochtend negen uren zullen wij op deze zelfde plek komen. Tracht dan alleen te zijn en ga nu heen.

Zij aarzelde. - Ga heen, bid ik u, en stort mij niet in het ongeluk.

Tegelijkertijd verdwenen wij achter den muur en bereikten wij, zoo hard mogelijk loopende, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij na aan onze blijdschap den vollen teugel te hebben gevierd, rustig met elkander praten.

- Gij begrijpt, zei Mattia, dat ik niet van plan ben tot morgen te wachten om met mevrouw Milligan te spreken. In dien tijd zou James Milligan Arhur om 't leven kunnen brengen. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, behoef ik niet bang te zijn, dat hij aan u en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw Milligan kan beslissen wat er gedaan moet worden. Blijkbaar was hetgeen Mattia voorstelde zeer verstandig. Ik liet hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkander zouden vinden in een kastanjeboschje op eenigen afstand.

Zeer lang wachtte ik, uitgestrekt op het mos, de terugkomst van Mattia af.

Eindelijk zag ik hem aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan.

Ik snelde hen tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in haar armen en kuste mij teeder op het voorhoofd.

Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zoo hartelijk in haar armen had gedrukt.

- Arm, lief kind! zei ze.

En met zachte vingeren streek zij mijn haar op zij om mij in 't gelaat te zien. - Ja.... ja.... prevelde zij.

[pagina 238]
[p. 238]

Die woorden antwoordden zeker op een vraag, die zij in haar gemoed gedaan had, maar in mijn ontroering was ik buiten staat, die gedachte te gissen. Ik voelde slechts de teederheid van den blik, die zij op mij rusten liet.

- Kindlief, zei ze, uw makker heeft mij zeer gewichtige dingen verteld. Wilt gij me nu ook eens alles mededeelen, wat met uw komst bij de familie Driscoll en met het bezoek van den heer James Milligan in verband staat?

Ik verhaalde haar alles en mevrouw Milligan viel mij slechts in de rede, om eenige bijzonderheden omtrent enkele punten te vragen. Nooit had men met zooveel aandacht naar mij geluisterd; haar oogen verlieten de mijne niet.

Toen ik uitgesproken had, bleef zij geruimen tijd zwijgen. Eindelijk sprak zij. - Dit alles is van zeer veel gewicht voor u, voor ons allen; wij moeten daarom zeer voorzichtig te werk gaan en eerst menschen raadplegen, die ons raad kunnen geven. Maar tot zoolang moet gij u beschouwen als de makker, als de vriend, als de broeder van Arthur en van nu af aan moet gij en uw vriendje dit ongelukkig leven eindigen. Over een paar uur moet gij u te Territet vervoegen in het Hôtel des Alpes, waarheen ik een vertrouwd persoon zal zenden om kamers voor u te bestellen. Daar zullen wij elkander weerzien, want thans moet ik u verlaten.

Nogmaals omhelsde zij mij, en na Mattia de hand te hebben gegeven, verwijderde zij zich met rassche schreden.

- Wat hebt gij aan mevrouw Milligan verteld? vroeg ik aan Mattia.

- Alles wat zij u verhaald heeft en nog 't een en ander.

Ik ging voort met Mattia te ondervragen, maar hij gaf ontwijkende antwoorden, of wel zoo, dat ik maar de helft er van begreep. Toen spraken wij over verschillende dingen tot op het oogenblik, waarop wij ons, zooals mevrouw Milligan ons had gezegd, aan het Hôtel des Alpes aanmelden. Ofschoon wij nog onze armelijke kleeren van straatmuzikanten droegen, werden wij zeer beleefd ontvangen door een knecht met een zwarten rok met een witte das, die ons naar onze kamer bracht. Wat was dat een mooie kamer! Er stonden twee ledikanten met hagelwit beddegoed; de ramen kwamen uit op een veranda met het uitzicht op het meer. Toen wij van de veranda weer in onze kamer terugkeerden, stond daar nog altijd de knecht, die op onze bevelen wachtte. Hij vroeg ons, wat wij voor ons middagmaal verlangden. - Hebt ge taart? vroeg Mattia.

- Pruimentaart, aardbeziën-taart, aalbessen-taart.

- Nu geef ons dan maar van die taarten.

- En wat dan eerst? welk vleesch, welke groente?

Bij al wat de knecht zei, zette Mattia groote oogen op, maar hij werd volstrekt niet verlegen. - Ik geloof, zei Mattia, dat wij hier beter zullen eten dan bij de familie Driscoll.

Den anderen morgen kwam mevrouw Milligan; zij bracht een kleermaker en een linnennaaister mee, die ons de maat namen voor kleeren en ondergoed.

Zij vertelde ons, dat Lize nog altijd voortging met zich in het spreken te oefenen en dat de dokter verklaard had, dat zij thans genezen was. Nadat zij een uur bij ons was geweest, ging zij heen en kuste mij weer en gaf Mattia de hand. Zij kwam vier dagen achtereen en elken dag was zij liever en teederder voor mij.

Den vijfden dag kwam de kamenier, die ik op De Zwaan had gezien, in haar plaats. Zij zei ons, dat mevrouw Milligan ons op haar villa wachtte, en dat buiten een rijtuig stond. Het was een open calèche, waarin Mattia plaats nam zonder eenige verwondering te doen blijken en op een wijze, of hij er altijd in gereden had. Ook Capi legde zich zonder aarzelen op een kussen neer. De rit was niet ver; hij duurde al te kort, want het was voor mij, of ik droomde; mijn hoofd was vol van allerlei dwaze gedachten.

Men liet ons in een zaal, waar zich mevrouw Milligan bevond en Arthur, alsmede Lize. Arthur strekte beide armen naar mij uit; ik snelde naar hem toe om hem aan mijn borst te drukken; ik omhelsde ook Lize, maar mevrouw Milligan omhelsde mij.

- Eindelijk is 't oogenblik gekomen, dat gij de plaats moogt innemen, die u toekomt. En toen ik haar aanzag om haar een verklaring van die woorden te vragen, opende zij een deur en ik zag vrouw Barberin binnenkomen, die kinderkleeren droeg: een manteltje, een kanten mutsje en gebreide kousjes. Zij had ternauwernood den tijd om die kleeren op tafel te leggen, toen ik haar

[pagina 239]
[p. 239]

reeds in mijn armen had gesloten; terwijl ik haar omhelsde, zei mevrouw Milligan iets tot een bediende, en ik hoorde den naam van James Milligan; dit deed mij van schrik verstijven.

- Gij hebt niets te vreezen; integendeel, kom hier en leg uw hand in de mijne.

Op dat oogenblik ging de deur open en verscheen de heer Milligan glimlachend. Toen hij mij zag, verdween die glimlach, om plaats te maken voor een grijns.

Mevrouw Milligan liet hem den tijd niet om te spreken.

- Ik heb u doen roepen, sprak zij, terwijl haar stem licht beefde, om u mijn oudsten zoon voor te stellen, dien ik het geluk heb gehad eindelijk te ontdekken - hier is hij. Maar gij kent hem reeds; gij hebt hem bezocht bij den man, die hem gestolen heeft, om naar zijn gezondheid een onderzoek in te stellen.

- Wat beteekent dat? vroeg de heer James Milligan, met een ontsteld gelaat.

- De man, die nu in de gevangenis zit wegens diefstal in een kerk, heeft een volledige bekentenis afgelegd. Hier is een brief, waaruit dit blijkt. Hij heeft medegedeeld, hoe hij het kind heeft gestolen en te Parijs heeft achtergelaten in de Avenue de Bréteuil; hoe hij de voorzorg had genomen om de merken van de kleeren af te knippen, opdat ze niet tot een herkenning zouden leiden. Daar zijn die kleeren. Wilt gij dien brief lezen? Wilt gij die kleeren zien?

De heer James Milligan stond een oogenblik sprakeloos; misschien dacht hij eraan, of hij ons maar niet allen verworgen zou. Eensklaps ging hij naar de deur; maar vóór hij de kamer uit was, keerde hij zich om.

- Wij zullen eens zien, zei hij, hoe de rechters zullen oordeelen over een ondergeschoven kind.

- Gij kunt mij voor den rechter dagen; ik voor mij zal nooit den broer van mijn echtgenoot ter verantwoording roepen.

De deur ging achter mijn oom dicht; toen kon ik mij in de armen mijner moeder werpen, die mij vurig aan 't hart drukte en die ik voor de eerste maal durfde kussen.

Toen onze ontroering een weinig bedaard was, kwam Mattia naar ons toe.

- Zeg nu eens aan uw mama, dat ik goed een geheim kan bewaren.

- Wist gij dan alles? vroeg ik.

Mijn moeder gaf daarop ten antwoord: - Toen Mattia mij alles verteld had, verzocht ik hem te zwijgen, want ik was overtuigd, dat de arme kleine Rémi mijn zoon was. Maar ik moest zekere bewijzen hebben, opdat er geen dwaling meer mogelijk was. Hoe smartelijk zou het voor u geweest zijn, lief kind, als ik u eenmaal mijn zoon genoemd had, te ontdekken, dat wij ons hadden vergist! Die bewijzen hebben wij nu; en thans zijn wij voor altijd met elkander vereenigd. Voor altijd zult gij nu leven met uw moeder en uw broer en - hier wees ze op Lize en Mattia - met hen die u liefgehad hebben, toen gij ongelukkig waart.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken