Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het geheim der oude juffrouw (1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het geheim der oude juffrouw
Afbeelding van Het geheim der oude juffrouw Toon afbeelding van titelpagina van Het geheim der oude juffrouw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

Scans (65.52 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Vertalers

Gerard Keller

George Philip Kits van Heijningen



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Duits / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het geheim der oude juffrouw

(1907)–Eugenie Marlitt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk X.

Negen jaren waren er na den dood van den heer Helwig voorbijgegaan; maar noch in de ijzersterke muren, noch in het vrouwenprofiel aan het venster der benedenverdieping was verval gekomen in dien tijd. Deze vrouw, die het huis bewoonde, stond op den bodem van vaste overtuiging, op het hooge voetstuk van eigen onfeilbaarheid. In dezen onveranderlijken, ijskouden dampkring heerschten geen twijfelingen, geen strijd, geen inwendige aandoeningen; vandaar die uitwendige volharding, die men een goede constitutie pleegt te noemen.

Toch was er aan 't oude huis in één opzicht verandering ontstaan. De gordijnen van de vensters der eerste verdieping waren opgehaald en er stonden bloemen in de vensterbanken. De oogen der voorbijgangers richtten zich nog altijd, ouder gewoonte, naar

[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56]


illustratie
Het geheim der oude juffrouw. - Blz. 53.


[pagina 57]
[p. 57]

het venster beneden, en mevrouw Helwig kon altijd zeker zijn van een eerbiedigen groet; doch daarna sloeg menigeen heimelijk de oogen naar de bovenverdieping. Daar verscheen dagelijks een vrouwengelaat, met een hoofd vol blonde krullen, met blauwe duivenoogen, die schier kinderlijk groot en rond de wereld inkeken; dat hoofd zat op een bloeiende, volkomen geëvenredigde gestalte, die meestal in een wit neteldoeksch kleedje gehuld was. Somtijds, niet dikwijls evenwel, was er nog iets anders aan die ramen te zien; een kind, dat op een stoel geklommen, over den schouder der dame heen, nieuwsgierig naar buiten keek; het was een leelijk, door klierachtigheid onoogelijk gezichtje. Hoe groot het contrast tusschen de dame en het kind wezen mocht, zij waren toch moeder en dochter, en voor de gezondheid van de laatste waren zij naar Thüringen gekomen.

Er was namelijk in den loop dier negen jaren in den omtrek van de stad X. een zwavelbron ontdekt; er kwam eene badinrichting tot stand en deze, benevens de uitmuntende naam der Thüringer lucht, deed weldra allerlei hulpbehoevende lijders naar X. stroomen.

Ook de jonge moeder was naar X. gekomen om haar kind de zwavelbaden te laten gebruiken, en wel op aanraden van professor Johannes Helwig van Bonn... Ja, mevrouw Helwig had veel aan haren zoon gedaan; zij had het doorgedreven, dat hij reeds vroeg onder de leiding zijner streng geloovige bloedverwanten aan den Rijn gekomen was; nooit had hij in zijn zevenjarig verblijf op school in zijne vacantie te huis mogen komen; zij had haren oudste dagelijks in hare gebeden herdacht en moederlijk op zijne hemden het oog gehouden; maar nu was hij ook een beroemd man geworden.

Het zou den jongen professor, ondanks al zijne beroemdheid, bezwaarlijk gelukt zijn zijne kleine patiënt in de onbewoonde bovenverdieping van zijn ouderlijk huis onder dak te brengen, ware zij niet de kleindochter van dien rechtzinnigen bloedverwant aan den Rijn geweest, voor wien mevrouw Helwig zooveel eerbied had. Ook bezat de jonge vrouw een mooien titel; zij was de weduwe van een ‘regeeringsraad’ uit Bonn.

Mevrouw Helwig zat voor haar venster; hare groote blanke handen

[pagina 58]
[p. 58]

lagen, met haar breiwerk, op haren schoot; zij had op dit oogenblik iets gewichtigs te doen.

Op eerbiedigen afstand bij de deur, stond een mager man in een kalen jas; hij sprak langzaam en stotterend; het was ook zoo akelig stil in die kamer; buiten zijne stem vernam men geen enkel geluid, behalve het tikken der pendule. Er kwam geen enkel zachtmoedig woord over de lippen der vrouw, die strak op het bleeke, kommervolle gelaat staarde van den man, die eindelijk zweeg, en met zijn bont katoenen zakdoek zich het zweet van het voorhoofd wischte.’

‘Gij hebt aan de verkeerde deur geklopt, baas Tieneman,’ begon mevrouw Helwig eindelijk; ‘Ik versnipper mijn geld niet in zulke kapitaaltjes.’

‘O mevrouw, dat bedoel ik ook niet; maar gij zijt bekend als een weldadige dame; gij staat aan 't hoofd van liefdadigheidskollekten en loterijen; ik wilde u enkel verzoeken om eene leening van vijf en twintig daalders, tegen behoorlijken interest, van het geld dat gij voor noodlijdenden verzamelt.’

‘Neen, Tieneman, van dat geld blijft geen cent hier, dat is alles voor de zendingszaak, voor een Gode welbehagelijk werk; niet om menschen te ondersteunen die werken kunnen.’

‘Aan vlijt ontbreekt het mij niet, mevrouw!’ riep de man met half gesmoorde stem, ‘maar ziekten hebben mij in het ongeluk gestort. Toen ik nog in de dagen van voorspoed was, heb ik menigmaal op Zaterdagavond kleinigheden gemaakt voor uwe loterijen, omdat ik meende dat onze armen er van profiteerden; nu gaat het geld de wijde wereld in, en bij ons is er toch ook menigeen die geen schoenen aan de voeten, geen vuur aan den haard heeft.’

‘Wij doen hier ook goed, baas Tieneman, maar met onderscheid; menschen die in de ambachtsvereenigingen allerlei verkeerde dingen hooren en lezen, krijgen natuurlijk niets. Gij deedt beter met aan uwe schaafbank te blijven, dan in de sterren en in de steenen te kijken en te beweren dat het daar anders mee geschapen staat dan de Heilige Schrift zegt. Ja, ja, die godslasterlijke taal komt ons wel ter ooren, en wij vergeten ze niet bij vookomende gelegenheden. Nu weet gij hoe ik er over denk: van mij hebt gij niets te hopen.’

[pagina 59]
[p. 59]

‘Goede God, wat moet men zich al laten welgevallen als men in nood zit!’ riep de arme man. Hij keek daarop naar het andere venster, of hij van daar misschien een woord van troost te wachten had; die blik had de weduwe van den regeeringsraad gegolden, die tegenover Mevrouw Helwig zat, doch ook hier wachtte de man te vergeefs, en hij ging eindelijk heen.

‘Gij hebt u toch niet geërgerd, tante?’ vroeg de jonge weduwe vleiend, toen de man de kamer uit was... ‘ja, die inrichtingen voor die soort van menschen waren mij ook altijd een gruwel... O, daar is Caroline!’

Met dien uitroep wees zij naar de deur; reeds vóór het vertrek van den schrijnwerker, was er een jong meisje binnen getreden. Wie veertien jaar geleden de jonge vrouw van den goochelaar voor de geweren der soldaten had zien staan, zou bijna van de gelijkenis geschrikt zijn. Het was volmaakt dezelfde gestalte, thans in een grof en donker kleed gehuld, in plaats van het theatercostuum. Dezelfde onberispelijke lijnen van het gelaat, met dezelfde zwaarmoedige uitdrukking. Het eenige onderscheid tusschen die beiden lag in de oogen; die der ongelukkige vrouw waren klagend en vochtig van tranen geweest, die van het jonge meisje dat daar stond, getuigden van kracht en weerstand.

Wij weten nu reeds, dat het aan de deur staande meisje Felicitas is, die tegenwoordig den prozaïschen naam van Caroline draagt; den ‘comediantennaam’ had mevrouw Helwig bij ‘het overige tuig’ op den zolder gesmeten.

Felicitas trad naar mevrouw Helwig toe en legde een keurig geborduurden zakdoek voor haar neder. De jonge weduwe haastte zich hem op te nemen.

‘Wordt die óók verkocht, tante, voor de zendingskas?’ vroeg zij, terwijl zij het werk bekeek.

‘Ja, Caroline heeft hem er voor moeten werken; ze heeft er al lang genoeg mee getreuzeld; maar mij dunkt drie daalders zal hij toch wel waard zijn.’

‘Misschien!’ antwoordde de jonge vrouw, de schouders ophalende. ‘Hoe komt gij aan dat patroon op de hoeken, kind?’

‘Dat heb ik zelf geteekend,’ antwoordde Felicitas zacht.

[pagina 60]
[p. 60]

‘Zelf geteekend? Neem mij niet kwalijk kind, maar dat is eene aanmatiging, die ik niet begrijp. Hoe kunt gij zoo iets beginnen, zonder dat gij er verstand van hebt; het is echt batist, dat toch minstens een daalder kost; nu is het door die stumperachtige teekening bedorven.’

Mevrouw Helwig viel uit.

‘Maak u niet boos, lieve tante; Caroline heeft het goed gemeend; de doek zal nog wel te verkoopen zijn. Ziet ge, kindlief, ik heb mij zelven nooit met teekenen opgehouden, maar ik heb een scherp oog voor eene verkeerde teekening. Goede God, welk een monsterachtig blad!’

Zij wees op een langwerpig blad, waarvan de punt was omgebogen. Felicitas antwoordde niet; zij drukte de fijne lippen stijf op elkander en keek de jonge vrouw strak aan. Deze wendde zich haastig af en hield hare hand voor de oogen.

‘Och, kindlief, daar hadt gij weer dien scherpen blik. Het past wezenlijk niet voor een meisje van uw stand de menschen zoo trotseerend aan te zien. Denk toch aan 't geen uw vriend, de goede secretaris Wellner altijd zegt: “Nederig, lieve Caroline!”... Kijk, daar hebt ge nu weer dien verachtelijken trek om den mond... zoudt gij wezenlijk het aanzoek van een braaf mensch willen afwijzen, om de romaneske reden, dat gij geen liefde voor hem voelt?... Belachelijk! Nu, neef Johannes zal er wel raad op weten!’

Hoe moest het jonge meisje zich in zelfbeheersching geoefend hebben! Bij de laatste woorden der jonge vrouw stroomde het oproerige bloed haar naar de wangen; het fier opgerichte hoofd had een oogenblik eene bijna demonische uitdrukking van haat en verachting. Zij bedwong zich echter terstond en zeide bedaard en koel:

‘Daar zal ik het op laten aankomen.’

‘Hoe dikwijls moet ik u verzoeken, Adèle, niet meer op die onaangename zaak terug te komen!’ zei mevrouw Helwig scherp. ‘Denkt gij, dat gij in een week of wat die stijfkop, dat blok hout, klein kunt krijgen, nadat ik het negen jaar te vergeefs beproefd heb! Zoodra Johannes komt, zal ik een einde aan de zaak maken... Haal mijn hoed en mijn mantille!’ beval zij norsch aan Felicitas. ‘Ik hoop hartelijk, dat dit broddelwerk,’ hier smeet zij den zakdoek

[pagina 61]
[p. 61]

verachtelijk van zich af, ‘het laatste geweest is wat gij in mijn dienst gedaan hebt!’

Felicitas ging zwijgend de kamer uit. Weldra daarna gingen mevrouw Helwig en hare logée de markt over; de laatste hield haar ziek kind moederlijk aan de hand. Overal vertoonden de hoofden zich voor de ramen en voor allen had het bekoorlijke vrouwtje een opgeruimd gelaat en een kinderlijk lachje. Rosa, haar dienstmeisje, en Rika, volgden met mandjes aan den arm; er zou in den buitentuin gesoupeerd worden; er zouden kransen en guirlandes gevlochten worden; want den volgenden dag zou de jonge professor voor het eerst na eene afwezigheid van negen jaren, het ouderlijk huis weder betreden. Hoewel mevrouw Helwig het wereldsche ijdeltuiterij noemde, was de jonge weduwe er echter niet af te brengen, om de kamer van den zoon des huizes tot zijne verwelkomst te versieren en groen te maken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken