Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Weekendpelgrimage (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Weekendpelgrimage
Afbeelding van WeekendpelgrimageToon afbeelding van titelpagina van Weekendpelgrimage

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.76 MB)

Scans (12.30 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Weekendpelgrimage

(1966)–Tip Marugg–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

X

Er is een landhuis, dat een voorname rol speelt in mijn jeugdherinneringen. Het lag op een lage heuvel, zoals de meeste landhuizen, en het had vele boogramen. Vanuit de verte leek het wel of het hele huis enkel uit witte bogen bestond, zovele waren er. Het huis had vele grote vertrekken en drie lange gangen. Wanneer je door een van deze gangen liep, maakten de hakken van je schoenen een hoog geluid op de harde stenen vloer. Maar dat kwam niet dikwijls voor, want meestal liep je blootsvoets door het grote huis. Je ging zelfs zonder schoenen aan tafel.

Aan de rechterkant, tussen het woonhuis en de oude schuren, lag een binnenpleintje, een schaduwrijke patio waar het altijd heerlijk koel was, omdat de zon er nooit binnendrong. In het midden van het pleintje stond namelijk een enorme oleanderboom, waarvan de lange, brede takken de ganse patio overdekten. Wanneer deze boom in bloei stond, verspreidde zich een zachte, zoete geur door het hele huis, ja zelfs tot in de keuken aan het andere eind van het gebouw. En wanneer je dan uit een van de ramen uit de bovenverdieping neerkeek op de boom, dan lag het hele pleintje verscholen onder het witte dak van de oleanderbloesems. Zelfs de groene bladeren zag je bijna niet meer, omdat ook die verdrongen werden door de blanke bloemen. Als kleine jongen heb ik eens in een gezelschap van grote mensen de wens geuit onder zulk een bloeiende oleanderboom te worden begraven. Kleine jongens kunnen zulke wonderlijke uitspraken doen! Natuurlijk heeft iedereen mij toen uitgelachen. En toch vind ik het, ook nu, niet zulk een dwaze gedachte.

Toen reeds verkeerde het landhuis in min of meer vervallen

[pagina 73]
[p. 73]

toestand. Ons kinderen was het ten strengste verboden op zolder te komen; men was bang dat wij een van de losse dakpannen op onze hersens zouden krijgen. Maar natuurlijk kwamen wij er toch, want de zolder was voor ons het meest fascinerende gedeelte van het hele huis. Van tijd tot tijd kreeg je wel stukjes gedroogde kalk op je hoofd, maar als je voorzichtig over de losse vloerplanken liep, gebeurde er verder niets. Het was die kalk welke ons meestal verried, want als wij aan tafel gingen en men ontdekte van dat witte spul in ons haar, dan wist men meteen dat wij op de verboden zolder waren geweest. Maar dat is slechts een paar maal voorgekomen, nadien gingen wij na een speurtocht op de zolder altijd naar Ia in de keuken, die ons haar zorgvuldig schoonmaakte voor wij aan tafel gingen. Ia was een goede ziel. Ze was kokkin en ze had altijd de een of andere lekkernij voor me. Ik hield toen veel van haar, ofschoon ik haar ervan verdacht dat ze stilletjes behoorlijk dronk. Dat deed ze, meende ik, omdat zij groot verdriet had, want enige tijd tevoren was haar man op een vroege morgen toen het nog halfdonker was, in de put gevallen en verdronken. Niemand had hem in de put zien vallen en twee dagen lang werd er ijverig naar hem gezocht. Reeds begon men aan te nemen dat hij om de een of andere reden het hazepad had gekozen en stiekem aan boord van een schoener naar Venezuela of Colombia was vertrokken, toen zijn lijk in de put werd ontdekt. Ik heb zelf gezien hoe ze hem naar boven trokken. De politie is er ook aan te pas gekomen en heeft zowel Ia als de andere arbeiders op de plantage urenlang ondervraagd.

Het liefst gingen wij op zolder even vóór de zon onderging,

[pagina 74]
[p. 74]

want op dat uur begonnen de vleermuizen uit hun schuilplaatsen te komen. Ieder van ons was dan gewapend met een katapult en onze broekzakken hadden we vol kleine platte steentjes, die wij overdag speciaal voor dit doel op het strand hadden verzameld. Wij waren meestal met ons drieën, mijn twee neven en ik, en er waren dagen dat wij samen meer dan honderd vleermuizen kapotschoten. Maar ze raakten nooit op. Elke keer waren er weer evenveel. Een van mijn neven, Wim heet hij en hij zit nu in de kerkeraad, kreeg er altijd spijt van wanneer wij de gedode vleermuizen allemaal op een hoop stapelden om ze te tellen. Hij zei dan altijd dat het wreed was dat wij deze onschuldige diertjes doodden en dat hij nooit meer zou meekomen op zolder. Maar de volgende keer was hij er weer prompt bij. Ik heb nooit enig schuldgevoel gehad wanneer ik vleermuizen doodde. Ik vond ze vieze dieren en kon er wel duizend doodmaken. Maar er waren wel diertjes die ik nooit kon doodmaken. Zoals bijvoorbeeld die kleine schuchtere vogeltjes met grijze vleugeltjes en een gele buik. Zij hebben geen naam; ‘geel buikje’ zegt iedereen en dan weet je meteen welke vogel zij bedoelen. Op een ‘geel buikje’ heb ik nooit geschoten.

Soms ging ik ook op mijn eentje op zolder; soms zelfs wanneer het reeds helemaal donker was geworden. Vreemd is dat eigenlijk, want er waren honderden kleine dingen waar ik toen bang voor was of die ik niet alleen durfde doen, maar op die grote, donkere zolder was ik nooit bang. Ik ging dan meestal op een van de grote vensterbanken liggen en tuurde naar buiten. Als er maan was, kon het prachtig zijn. Dan keek ik naar de glinsterende zee in de verte; het leek wel of

[pagina 75]
[p. 75]

er ook in het zwarte water sterren waren, verzameld in een brede lichtbaan die van de kust tot aan de horizon reikte en die dan langs de hemel omhoogklauterde tot aan de maan. Of ik keek naar de wuivende boomtoppen die een ritselend geluid maakten, of naar de mysterieuze dwaallichtjes die zich zo razendsnel van de ene plaats naar de andere verplaatsten. Soms ook sloot ik de ogen en luisterde naar de wind. Ik had er vroeger nooit op gelet, maar ik kwam toen tot de ontdekking dat de wind wel duizend verschillende geluiden kon maken.

Ook nu nog luister ik op idiote momenten graag naar de wind. De wind hoort bij het eiland. Het is een wind die nimmer vermoeid raakt en die als een forcerende adem over het eiland blaast, fris en dun in de koele regentijd, loom en heet in de warme septemberdagen, zwaar en sterk in de orkaantijd. De wind die de taaie wabi- en dividivi-bomen verslagen het hoofd doet buigen; die de met vruchten beladen barkjes op zijn vleugelen neemt en de golven doet klieven; die soms als een grote, onzichtbare bezem de hitte wegveegt en daarvoor in de plaats de koelte van de zee het land opduwt; de wind die de met katoen bedekte zaden, die uit de langwerpige vrucht van de kapokboom springen, opvangt en als kleine bruine vogeltjes boven de wilde saliestruiken laat drijven.

Het is dezelfde wind waar je ook naar luisterde toen je nog een jongen was en in je bed lag in dat grote huis op de heuvel en je zo eenzaam voelde; die 's nachts geheimzinnig murmelde tussen de slapende bloesems van de oleanderboom op het binnenplein. Of die onrustig woelde in de toppen van de flamboyan-bomen en de platte houtige peulen angstig deed

[pagina 76]
[p. 76]

klappertanden, en die dan langs de witte muur klom en een zolderraam opende en als een dief naar binnen gleed en het raam weer achter zich dichtsloeg. Je hoorde de vloer licht kraken onder zijn zachte tred en je hoorde een vleermuis wegfladderen, die hij had doen wakker schrikken. Daarna hoorde je hem de trap afkomen, een voor een kraakten de treden. Dan was hij op de galerij en vloog door een van de zijbogen weer naar buiten, terug naar de oleanderboom in de patio en daarna naar de kokospalmen aan de voet van de heuvel.

Eenmaal, toen je een beetje ziek was en de slaap niet kon vatten, was hij de galerij overgestoken en had de gang betreden. Bij je kamerdeur was hij blijven staan en je hoorde zijn gejaagde ademhaling. Een grote angst maakte zich van je meester, want je begreep toen dat hij kwaad in de zin had. Hij maakte de kamerdeur open en stapte naar binnen. Maar het was de wind niet meer, het was een vrouw, een ontzettende negerin: de wind had zich in de gedaante verscholen van Ia, de kokkin die altijd allerlei lekkers voor je in de keuken had.

Ia kwam dichter naar je toe en noemde jou haar lieveling en vroeg of je nog koorts had. Maar je was doodsbang en durfde haar geen antwoord te geven en deed net alsof je sliep. Zij klom bij je in bed en je voelde haar zware, zwarte lichaam op je drukken, maar haar gezicht was anders, dat was niet Ia's gelaat, dat was niet de vriendelijk glimlachende Ia uit de keuken. Je wilde schreeuwen en om hulp roepen, maar Ia's gezicht, dat verwrongen masker, was te dichtbij, de afstand tussen jouw gezicht en het hare te klein om enig geluid door te laten. Je voelde een zware hand die zo hevig door je haren streek dat zij begonnen te schroeien en tegen je rechteroog

[pagina 77]
[p. 77]

sloeg een dikke, warme adem van witte rum. Je brandende haren vielen omlaag, over je gezicht, je borst, je buik en je benen en de brandlucht uit de stekende wonden over je gehele lichaam mengden zich met de walglijke stank van witte rum. Je probeerde je adem in te houden om die verderfelijke damp niet in te ademen, maar het lukte niet. Door je neusgaten, door je mond, door al je poriën zoog je de weerzinwekkende stank naar binnen. Het was alsof duizend scherpe cactusnaalden je huid openscheurden en diep in je lichaam drongen om het bedwelmende vocht te lozen.

Je sloot je ogen en je wist toen dat je een cactuszuil aan het beklimmen was. Je voelde de vlijmscherpe doorns de huid aan je dijen openscheuren, maar de pijn hinderde niet meer; je had nu alleen maar oog voor de fiere, rijzige kolom die je beklimmen moest, steeds hoger. Dan was je aan de top en een felle bliksemslag doorkliefde de hemel buiten en zette de platage, het huis en je kamer in lichtelaaie. De zuil sidderde en met haar het hele huis.

Je keek schielijk naar beneden om de jongen te zien die je aan de voet van de kolom had achtergelaten, maar je zag niets. Alles was donker.

Toen kwam de regen. De grote, ijskoude druppels, vielen langs de groene groeven van de cactuszuil naar omlaag en je liet jezelf mee naar beneden zakken. De zuil boog zich toen als een vermoeide wabi-boom die zijn door de zon vergrijsde kop langzaam naar beneden neigde.

Je keek om je heen om de nieuwe dingen te zien, maar alles was onveranderd gebleven: dezelfde lelijke scheuren in de witte muren van de kabrietenstallen; dezelfde zoete geur van

[pagina 78]
[p. 78]

de oleanderbloesems; dezelfde lichtschuwe vleermuizen op zolder; dezelfde eentonigheid van zon en wind.

Alles was onveranderd gebleven. Alleen noemde Ia, de kokkin, je sedert die nacht voortaan altijd ‘meneer’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk