Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Weekendpelgrimage (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Weekendpelgrimage
Afbeelding van WeekendpelgrimageToon afbeelding van titelpagina van Weekendpelgrimage

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.76 MB)

Scans (12.30 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Weekendpelgrimage

(1966)–Tip Marugg–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 148]
[p. 148]

XIX

Ik zit in de Droefheid Bar. De eigenlijke naam van de bar is wel anders, maar ik noem hem zo omdat dit een passende benaming is. Bar, ik doop u Droefheid! Alle mensen die er zitten, zijn toch bedroefd?

Het zijn er niet veel, een kerel aan de bar die een gesprek voert met de barkeeper, een oud mannetje aan een tafel in een hoek en dan die jonge vent. Het bedroefdst ziet de jonge vent er uit, die alleen aan een tafeltje zit en treurig voor zich uit staart. Hij heeft niet alleen een droeve uitdrukking op zijn gezicht, maar zijn hele houding drukt neerslachtigheid uit; hij zit in een kring van droefheid. Hij heeft een mager gezicht, een onopvallend, nietszeggend gezicht als je er even naar kijkt, maar als je het nauwkeuriger opneemt, zie je dat hij toch geen alledaags gezicht heeft. Behalve zijn droeve ogen, valt ook zijn mond op. Hij heeft dunne, maar wellustige lippen, met aan de mondhoeken een wrede trek. Hoe kan iemand tegelijkertijd bedroefd en wreed zijn? Ik zal het hem vragen.

‘Hoe heet je?’

Er verschijnt een flauwe glimlach op zijn lippen, maar die glimlach maakt zijn gezicht nog bedroefder dan voorheen.

‘Waarom zit je hier zo alleen te drinken?’

‘Jij drinkt toch ook en je bent toch ook alleen? Om welke reden zit jij hier te drinken? Nou, om dezelfde reden doe ik het ook.’

Terwijl hij spreekt, krijgen zijn ogen iets onrustigs en opstandigs. Zijn lippen bewegen niet wanneer hij spreekt en hij kijkt mij niet aan. Hij staart treurig voor zich uit. Naar de muur. Naar de spiegel. Waarom zetten ze in 's hemelsnaam

[pagina 149]
[p. 149]

een grote spiegel in een drinkgelegenheid?

‘Hoe heet je?’ vraag ik de spiegel.

Hij antwoordt niet. Hij heeft gelijk. Wat doet het er toe hoe hij heet? Ik vraag het alleen maar omdat ik wil weten wie hij is. Uiterlijk lijkt hij op een Europeaan. En toch als je hem goed bekijkt, weer niet. Zou hij hier op het eiland geboren zijn? Maar dan waren zijn voorouders wel Europeanen. Daarom ziet hij er dus zo lamlendig en verdrietig uit. Hij leeft in een leegte. Eerst heeft hij natuurlijk geprobeerd zichzelf te vereenzelvigen met de Europese cultuur van zijn voorouders en toen dat niet lukte, met de negercultuur van het eiland waar hij geboren is. Ook dat is niet gelukt. Nu drijft hij tussen de twee in en leeft in een leegte. Arme drommel.

Nu staat de vent op. Hij loopt naar de bar om zijn rekening te betalen. Het lijkt wel of zijn voeten de grond niet raken. Wat een rare gang heeft die vent. Het lijkt wel of hij op eieren loopt.

‘Hoeveel heb je gedronken?’ vraag ik.

‘In deze tent drie biertjes. Ik heb vanavond alle kroegen van het eiland afgelopen en steeds whisky-soda gedronken, maar hier heb ik bier gedronken. Drie flesjes.’

‘Drie biertjes, dat is twee gulden vijfentwintig.’

Met dezelfde idiote gang wandelt hij voorbij mijn tafeltje naar de deur.

‘Waar ga je naar toe?’

‘Waar ik naar toe ga? Wat een vraag! Maar ik zal het je vertellen. Er bestaan drie mogelijkheden. In de eerste plaats kan ik naar huis om heerlijk uit te slapen en morgenochtend fris en opgewekt op mijn werk te verschijnen. In de tweede plaats

[pagina 150]
[p. 150]

kan ik naar het vliegveld rijden, daar ergens in het stationsgebouw een dutje doen en morgenochtend met het vliegtuig van ii uur naar Canada vliegen. Ik heb het passagebiljet en alle andere papieren bij me. In de derde plaats kan ik naar de noordkust rijden, daar op de zon zitten wachten en zodra het voldoende licht is geworden over het gladde rotsplateau rijden en met auto en al in de golven verdwijnen. Zoals ik reeds zei, heb ik een ruime keuze. Maar natuurlijk ga ik naar huis. Waar kun je anders naar toe op dit uur?’

Nu zijn ze met hun drieën achtergebleven, de barkeeper, de man die aan de bar zit en het oude mannetje. O ja, ik ben helemaal vergeten de vent die zonet is weggegaan, een zeer belangrijke vraag te stellen. Ik ben toch journalist? Als je iemand interviewt, behoor je toch altijd de stereotiepe vraag te stellen:

‘Wat zijn uw hobbies?’

‘Hobbies?’ De jongeman kijkt verwonderd op. ‘Ik heb geen hobbies. Wat ik graag doe? Ik doe niks graag. Niks doen, ja dat doe ik graag. Ik houd er van om onder de schaduwrijke tamarindeboom te liggen en naar de wolken te kijken. Soms pluk ik ook wat vruchten, als de takken maar laag genoeg hangen. Ik vind het zure vruchtmoes heel lekker.’

‘Dat zijn dus je hobbies: de schaduw van de tamarindeboom en het zure vruchtmoes van de tamarindevrucht.’

Interview afgelopen. Nou dat mannetje aan de tafel in de hoek. Jezus, wat een lelijk mens. Midden op zijn hoofd beginnen zijn kroesharen paars te worden. Zijn oud gelaat heeft duizend plooien, die zijn gezicht echter niet de pseudo-eerbiedwaardige voornaamheid die bijna altijd samengaat met

[pagina 151]
[p. 151]

plooien, maar een komische uitdrukking geven. Wat zou hij voor de kost doen? O ja, hij heeft vroeger natuurlijk op Cuba gezeten. Alle oude stadsnegers hebben vroeger op Cuba gezeten. Allemaal hebben zij daar in de suikerrietvelden gewerkt en allemaal hebben zij daar een fantastisch fortuin verzameld. Maar allemaal zijn zij toen zij rijk waren geworden, door de een of ander Cubaanse schurk bestolen geworden en allemaal zijn zij platzak naar hun eiland teruggekeerd, een last voor hun families. Maar toch, als ik hem goed bekijk, geloof ik dat ik het mis heb. Hij heeft niet het gezicht van iemand die jarenlang in het buitenland heeft gewoond. Zulke kerels herken je meteen aan hun gezicht, aan hun uiterlijk en aan hun opschepperige manier van praten. Deze oude vent heeft het gezicht van de arbeiders die de ganse dag in de fosfaatmijnen hakken. Van de landbouwers die indju- en wabitakken tot houtskool branden, van de vissers die een gevecht van anderhalf uur voeren met een grote moelá aan de lijn, van de havenarbeiders, die met langwerpige kruiwagens grote kisten naar de opslagloods brengen, van de bestuurders van de ferryboten die honderdmaal achtereen hetzelfde traject van 150 meter bevaren, van de metselaars die met een strooien kwast, aan een lange stok bevestigd, het witsel op de muren schilderen.

Ik kijk in de spiegel en denk aan de blanke jongeman die op dit moment, vijf minuten over half twee in de nacht, tussen de cultuur van zijn Europese voorouders en de negercultuur van het eiland waar hij geboren is, drijft. Arme drommel.

Hoe zou de oude man aan het tafeltje heten? Zijn naam is Chu en zijn put geeft geen water meer; hij heet Chandi en

[pagina 152]
[p. 152]

is doodgraver en spreekt met lijken; hij is Mario en vaart als kwartiermeester aan boord van een olietanker; zijn naam is Janshi en hij gaat van huis tot huis met zijn karretje om lege flessen op te kopen; hij heet Juancho en verzamelt slakken op de gemene rotsen aan de noordkust.

God, wat ben ik dronken. Als die vervloekte spiegel er niet was, zou ik het alleen maar voelen, maar nu zie ik ook hoe dronken ik ben. Wat had die vent ook weer gezegd? Die vent die tussen Europa en Afrika zweeft? Hij heeft drie mogelijkheden zei hij: naar bed, naar Canada, naar de noordkust. Welke van de drie zou de beste keuze zijn? Wat zal zijn keuze zijn? Naar bed, naar Canada, naar de noordkust.

Hoe ben ik er in 's hemelsnaam toe gekomen bier te gaan drinken? Ik heb de hele avond toch whisky-soda gedronken? Ik ben zeker niet dronken genoeg!

Als ik erg dronken ben, krijg ik soms datzelfde gevoel als die ene keer toen ik in de grote druipsteengrot nabij het vliegveld ben geweest. Het is een gek en naar gevoel. Het zonlicht is weg en je snakt naar verse lucht, maar je zit bekneld in een donkere kelder van de aarde. In het flauwe schijnsel van de flambouw van de gids komen van alle kanten dreigende, puntige zwaarden op je af, druipsteenkegels die van de zolder en de zijwanden hangen en uit de grond oprijzen. Een nachtmerrie, waarin de angstige droom je eigen leven en de drukkende last je eigen lichaam is.

Waarom moet dat gevoel nu komen? Ik zit hier toch vrij en blij te drinken? Er hangen hier toch geen druipsteenkegels aan het plafond en de zijwanden? Ik zit toch in een bar met felle neonverlichting? Ik wou dat ik een goede vriend had.

[pagina 153]
[p. 153]

Geen drinkebroer, die heb ik er genoeg. Een oudere, bezadigde man, met wie ik kan praten. Of een vrouw. Geen vrouw die er constant op uit is, mij mee naar bed te nemen, maar een oudere, bezadigde vrouw met wie ik kan praten.

Flauwekul! Praten? Waarover zou ik moeten praten? Een praatgraag ben ik nooit geweest en ik heb nooit de behoefte gevoeld mijn hart uit te storten. Trouwens, wat voor antwoord zou ik krijgen op mijn vragen? De predikingen van oudere, bezadigde mannen en vrouwen zijn allemaal gelijk. Diezelfde brave predikingen vind je ook in een pocketbook, dat je voor vijftig cent in de boekhandel bij het park kunt kopen.

Maar toch kan een goede, oudere vriend zijn waarde hebben. Hij hoeft niets te doen. Hij moet er alleen maar zijn. Je moet het besef hebben dat hij er altijd is. Zoiets als bijvoorbeeld de olijfboompjes die men in de koraal plant om de huisgenoten voor allerlei ziekten te behoeden.

Ik ga weg. Deze tent is mij te bedroefd. Alle mensen die er zitten, zijn bedroefd. De kleur van het vertrek is bedroefd. Wie laat toch in 's hemelsnaam een bar in zulke droeve kleuren schilderen? Ik betaal twee gulden vijfentwintig voor de drie flesjes bier die ik heb opgedronken en loop naar buiten.

Bij de deur zie ik het bordje hangen. Het is een klein wandbordje van delftsblauw met het opschrift: ‘Wie niet als vriend hier binnenhuppelt - Wordt er gauw weer uitgeknuppeld.’ Ik heb het bordje reeds honderdmaal gezien en het altijd een onnozel ding gevonden. Maar nu denk ik er plotseling anders over. Even kijk ik om of niemand mij ziet. De barkeeper en de man aan de bar zijn ijverig aan het praten en het oude man-

[pagina 154]
[p. 154]

netje uit Cuba knikkebolt. Met een bliksemsnelle beweging haal ik het bordje van de muur, stop het onder mijn hemd en stap gauw naar buiten. Er zijn dingen die je snel en direct moet doen, voordat je tijd krijgt redenen te verzinnen om het niet te doen.

Het regent niet meer, maar de straat is nog nat. Ik heb het gevoel alsof mijn schoenen de natte straat niet raken, alsof ik op eieren loop. Brother I'm drunk. Dead drunk.

Ik denk aan Altagracia en krijg een raar gevoel in mijn maag. Maar dat komt van de drank, niet van Altagracia.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk