Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het literair klimaat 1986-1992 (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het literair klimaat 1986-1992
Afbeelding van Het literair klimaat 1986-1992Toon afbeelding van titelpagina van Het literair klimaat 1986-1992

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.00 MB)

ebook (3.11 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het literair klimaat 1986-1992

(1993)–Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn, Jacq Firmin Vogelaar–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 214]
[p. 214]

K. Michel
Het lot van het zuurkoolvat
H.H. ter Balkt

Mijn broer belt op. Hij is bezig een vermoeiende stapel geschiedenistentamens na te kijken en wil even kletsen.

‘Weet jij waar katoen vandaan komt,’ vraagt hij.

‘Ja, hoezo?’

‘Geef eerst antwoord.’

‘Katoen komt van een plant, het groeit aan een struik.’

‘Weet je wat een van de studenten dacht? Die dacht dat katoen komt van de mèèèèèh. Hij heeft anderhalf kantje volgeleuterd over de schapenteelt en de katoennijverheid in Lancashire in de achttiende eeuw. Stel je voor. Hij beweert dat een overvloed aan schapen verantwoordelijk was voor het op gang komen van de industriële revolutie.’

‘Hij kent de herkomst van zijn kleren niet.’

‘Iedereen weet dat de katoennijverheid een van de motors van de industriële revolutie was. Maar om de start van dat gigantische proces toe te schrijven aan een overvloed van schapen, dat is klokken en klepels.’

Ik kon het niet laten om mij voor te stellen hoe deze student zou reageren op de gedichten van Ter Balkt. Als je niet weet waar katoen vandaan komt wat moet je dan met de wan, de vlashekel, de vogelwikke, het herderstasje, de nachtschade? Zoveel voorwerpen, zoveel gewassen die uit het directe zicht en uit de herinnering zijn verdwenen. En wat weet zo'n student van de industriële revolutie waarvan de geschiedenis veel minder ver weg is, vooral op het platteland veel nabijer is, dan hij denkt.

Ter Balkt heeft verschillende malen over wevers en over katoen geschreven, en zijn hele werk is doortrokken van de spanning tussen de oude plattelandsbeschaving en de industriële revolutie. In zijn werk worden allerlei (bijna) vergeten voorwerpen, planten en dieren beschreven en tot leven geroepen. Aldus worden ze voor de vergetelheid behoed; hij gedenkt ze (sovegna vos) in een eigenzinnige stijl vol melancholie, humor en woede. ‘Zijn poëzie trekt als een stoet carnavalswagens vol bijtende spot en verwijt ten strijd tegen de nacht en tegen het modderzwarte vliegwiel van de geschiedenis,’ schreef Tomas Lieske.

In de bundel Groenboek (1973) staan vier katoengedichten waarin Ter Balkt op korte maar krachtige wijze het landelijke leven schetst en de

[pagina 215]
[p. 215]

drastische inbreuk die de industriële revolutie daarop pleegde. In het eerste gedicht schrijft hij:

 
Dat was een groen land, oostwaarts: met heide
 
Klinkende wagens, achter moerassen gelegen
 
Onvindbare heuvels & essen, eens in zes jaren
 
Door dronken postiljons op krakend koetsrad
 
Bevaren; herberg wiegend met je hammen.
 
 
 
Rauwer dan de bijl die blauw als de trouw
 
De berk brak en t heideveld omkeerde, op de rand
 
Van de wereld, ploegden en paarden de boeren,
 
Sprong & rolde leven; stoof geel zand, vruchtbaar
 
Als een dood kalf; jeneverbes kruidt de rust.

In het derde gedicht staat:

 
Katoen vervloekt jouw tirannie die boeren
 
Uit hun akkers floot, fabrieken schiep
 
 
 
(...)
 
 
 
Hard melkt de hand van de katoenprinsen de
 
Spinners en spoelers: zij zijn slechts vee.
 
 
 
De steden van steen. De heide krimpt ineen,
 
Winters wordt de rook, uitgespuugd over de heide!
 
Kookpot van weleer roest in de weegbree. Zwart
 
Tuimelt de schemer over de uitgeputte wever.

In deze gedichten zien we ook het landschap waarin een groot deel van Ter Balkts poëzie zich afspeelt. Het is een boerenlandschap dat door de industrialisatie en de moderniteit is ontwricht. In dat landschap botsen de oude plattelandsbeschaving en de moderniteit op elkaar. Niet voor niets begint zijn eerste bundel met een afdeling die ‘slagvelden’ heet. Dat botsen is ook terug te zien in de heftige en hoekige ritmen en in de vreemde beeldencombinaties die Ter Ballet hanteert. Middeleeuwse beelden en moderne beelden staan dwars naast elkaar. De aardappelsorteermachine vergelijkt hij met Parcival, de benzinepomp noemt hij de vijfde evangelieschrijver en over de Donau schrijft hij: ‘deze rivier komt uit egypte / een aluminiumstroom van vliegtuigvleugels / glinsterend als het verenpak

[pagina 216]
[p. 216]

van de adelaar / die Flight 505 speelt op haar cither’. Het gevolg van deze met veel lef gepresenteerde strapatsen is, dat het beeld van de moderne tijd drastisch wordt bijgesteld, en het er ineens veel minder ‘clean’ uitziet. En het platteland wordt niet als een idylle afgeschilderd, maar als een hybride locatie waarin oud en nieuw geassembleerd lijken als betrof het een werk van Joseph Beuys.

Herman Hendrik ter Balkt werd in 1938 geboren in Usselo, een dorp onder de rook van Enschede, de stad waar zich aan het einde van de vorige eeuw een bloeiende textielindustrie ontwikkelde. Een groot deel van zijn jeugd bracht hij door op de boerderij van zijn tantes. Daar maakte hij het boerenleven mee zoals het eeuwenlang relatief onaangetast had plaatsgevonden, vlak voor het door de naoorlogse modernisering van het agrarische bedrijf werd veranderd en verdonkeremaand. Dit versnelde proces ervoer hij aan den lijve.

Sinds zijn debuut in 1969 heeft Ter Balkt een roman, een aantal toneelstukken en een tiental poëziebundels gepubliceerd. Zijn eerste bundels publiceerde hij onder de naam Habakuk II de Balker. ‘Want de steen roept wraak uit de muur, en de balk beantwoordt hem uit de binten’ staat er geschreven in het Boek van de profeet Habakuk in het Oude Testament. Met ingang van de bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979) liet hij het pseudoniem varen. In de jaren tachtig publiceerde hij een aantal prachtige bundels die hem zonder meer tot een van de belangrijkste Nederlandse dichters maken. Zijn poëzie is door de jaren heen iets ingetogener geworden, maar heeft niet aan scherpte en felheid ingeboet. In 1990 verscheen de bundel In de kalkbranderij van het absolute. Die bundel kan worden beschouwd als een bolle spiegel waarin de karakteristieke figuren en thema's van zijn werk zichtbaar zijn. Ter Balkt citeert uit eerdere bundels en neemt drie herschreven gedichten op. De wikke en de Angelsaksische minnestreel Deor die in zijn eerste bundel voorkwamen, spelen ook nu weer mee in een gedicht dat eindigt met de regels: ‘Bekermos tot slot: mors geen goud op je drempel. / Schuw doorsneden essen. Een vrije stem reist.’ De dollartekens zijn duidelijk niet aan Ter Balkt besteed. Wederom wijdt hij een gedicht aan een tegendraadse dichter, Oswald von Wolkenstein, en schrijft hij een elegie, dit keer niet over een familielid maar over Jan Gas. Dit heerschap dat de zeventiger en tachtiger jaren symboliseert, maakte het luchtruim onveilig in zijn vliegtuigje dat ‘De geest van de Eendagsvlieg’ heette. Ook staat er weer een hilarisch gedicht over een firma in de bundel: de gekke verhuizers J.W.D. in 't Dal die uitsluitend rook uit de huizen verhuizen op vrijdagmiddagen in de winter en die noch op zaterdagen noch op dinsdagen verhuizen want dan eten zij saté uit containers. Zijn fascinatie voor Oost-Europa komt tot

[pagina 217]
[p. 217]

uiting in een prachtig politiek gedicht over de omwenteling in Tsjechoslowakije: ‘Kaarsen licht de sloop bij van de kooi: raaf of adelaar ontsnap. Eg, daal af van je muur. Kom, rij uit gele, vrolijke en bonte wagens: tegen de nacht’. Het vaak terugkerende thema van de maatschappelijke positie van de dichter wordt deze keer vertegenwoordigd door een gedicht over het onderdrukte protest in Peking: ‘In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan (...) woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers van steen (...) de dichter is maar blinde vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind die aan hem wringt.’ In het herschreven gedicht ‘de weesboom’, dat gaat over de staak die op het hooi wordt gelegd zodat het niet van de hooiwagen valt, wordt de teloorgang van het oude platteland bezongen: ‘droeve hersenen waren de vaalten / op de bestofte erven’. Aan de teloorgang van de moderne wereld wijdt Ter Balkt twee adembenemende gedichten: een over de deportering van de bewoners van het atol Bikini dat men voor atoomproeven gebruikte en een over het nieuwerwetse verschijnsel van de spacejunk, dat wil zeggen het afval van raketten en satellieten dat in de atmosfeer rondom de aarde cirkelt en daar het leven onveilig maakt:

 
Door fruitvliegjes ingesneeuwd
 
ravenoog, staart naar de maan

Een tijdje geleden woonde ik een lezing bij over het werk van Ter Balkt. In de inleiding werd hij getypeerd als ‘een Greenpeace-dichter’. Ik begreep wel ongeveer wat hiermee werd bedoeld, maar vond het ook een voorbeeld van het spannen van de wagen voor het paard. Ter Balkt schreef al over technologische uitwassen en over de vervuiling te land, ter zee en in de lucht voordat Greenpeace bestond en voordat ‘het milieu’ was ontdekt als een ‘major issue’. In een van zijn vroegste gedichten, ‘Uit zee’, wordt in slechts twintig regels de hele evolutie en de desastreuze verschijning van de mens beschreven:

 
Uit zee
 
de haai en de kwal in zich
 
kwam de mens vervaarlijk
 
gehoornd stormende
 
over de heuvels, woedende
 
hoorndrager werd hij, geschubd
 
met ijzer, reminiscentie
 
aan zijn zeetijd, viste
 
hij de zee leeg, de lucht
[pagina 218]
[p. 218]
 
hakte de bossen
 
andere verblijfplaats
 
en vindplaats van fabels
 
hakte & sloeg, sloeg & hakte.
 
Uit zee! Uit zee gekomen!

In de kalkbranderij van het absolute bevat ook een gedicht over de zee waarin hij het heeft over ‘vaten die hun zuurzoete regens alle uitgieten in de zee’. Wij zijn inmiddels gewend om dit soort gedichten te classificeren als milieu-poëzie. Maar Ter Balkt houdt zich niet bezig met ‘het milieu’. De term zelf verraadt een verkeerd perspectief; veel te gedistantieerd en veel te abstract. Het woord maakt het tot een categorie, en plaatst het ver van ons. Het ‘milieu’ is altijd daarginds, elders dan waar wij ons bevinden. Ter Balkt schrijft over zijn ‘omgeving’, en hij doet dit niet als een afstandelijke waarnemer maar als een deelnemer. Hij is verbonden met alles in zijn omgeving, hij is deelnemer en lotgenoot.

De wijze waarop hij verbonden is met zijn omgeving is tegelijkertijd heel vanzelfsprekend (ik zou bijna zeggen ‘natuurlijk’) en heel ongewoon, in de zin van onmodieus. Hij leeft samen met alles wat zich om hem heen bevindt: de voorwerpen, de mensen, de dieren, het hele landschap. Daarbij hanteert hij geen antropocentrisch perspectief; dat wil zeggen de mensen staan niet centraal, ze zijn niet belangrijker of ‘hoger’ dan de andere aanwezige elementen. Ter Balkt beschrijft met dezelfde betrokkenheid het leven van het worstmolentje als het leven van achterneef O.O.

Voor hem zijn de dingen ook geen ‘dingen’ zoals ze in de moderne poëzie vaak een rol spelen. Daarin figureren ze als de zwijgende tegenspelers van het menselijke bewustzijn, als de representanten van de keerzijde van het menselijke bestaan. De dingen zijn dan de schaduwgestalten van het bewustzijn van de taal; zij verkeren aan gene zijde. Tussen hen en de mens bevindt zich een gapende leegte, een afstand die door de talige reflectie is opgeroepen en die paradoxalerwijs door middel van taal overbrugd moet worden. De Franse dichter Ponge bijvoorbeeld probeert die afstand te overbruggen door paradoxalerwijs de taal zo in te zetten dat het zwijgen van de dingen gaat doorklinken in de beschrijvingen van hun bestaan. Hij probeert het bewustzijn niet boven het beschreven object te laten zweven maar te laten raken aan het bestaan van het object. Al schrijvend poogt hij de beschrijvende taal in het object te laten opgaan.

Ter Balkt heeft van deze problematiek geen last, zijn houding ten opzichte van de dingen is een andere. Je zou zijn houding kunnen typeren als pre-kantiaans. Geen epistemologische twijfel, geen gedichten die gaan

[pagina 219]
[p. 219]

over de procedure van hun ontstaan, geen afstand tot een vermeend Dingan-sich. Geen distantie ten opzichte van de dingen maar betrokkenheid. Hij leeft samen met de dingen en hij leeft met hen mee. Het lot van het zuurkoolvat gaat hem net zo aan het hart als het lot van de boerenknecht Frederik van der Heide.

Op een rare manier loopt hij daarmee achter op de moderne ontwikkeling en tevens loopt hij vóór. Want de poging van dichters als Ponge om de afstand tussen mensen en dingen, tussen taal en stilte, te overbruggen door het talige bewustzijn tegen zichzelf uit te spelen is een nobele maar hopeloze onderneming. Het levert prachtige gedichten op, maar als ethische of politieke strategie snijdt het weinig hout. De afstand te overbruggen door een zelfbewuste knieval...?

Nogmaals: Ter Balkt doet dit niet, zijn houding ten opzichte van zijn omgeving is die van een deel- en lotgenoot. Als zodanig toont zijn poëzie een ethische en politieke benadering van zijn omgeving die je voorbeeldig zou kunnen noemen, een niet-christelijke, niet neo-primitieve, niet modieus groene eerbied en aandacht voor alles wat bestaat, alles wat aanwezig is en als onderling verbonden geheel zijn ‘omgeving’ vormt. Deze formuleringen klinken ongetwijfeld stichtelijker dan Ter Balkt zal bevallen. Ka! Sela!

In al zijn bundels staan gedichten waarin dichters worden toegesproken. Meestal zijn het strijdbare oproepen tot oproer. ‘Mr Zoot Horn Rollo hit that long leaning note and let it float.’ Daar begon hij al mee in het motto van zijn eerste bundel en hij is daar onverminderd mee doorgegaan. En passant publiceerde hij ook nog een vermakelijk stuk in De Revisor (1986) waarin hij het dorpje Nooitgedagt, woonplaats van de interpreten, de lucht in blies. Met veel flair onttrok en onttrekt hij zich aan de verbodsborden ‘Verboden de dingen te voederen’ en ‘Geniet, maar dicht met mate’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Ter Balkt de enige dichter is die erin is geslaagd om zich dóór Lucebert heen te schrijven. Recentelijk beantwoordde hij een vraag naar de huidige stand van zaken door te herinneren aan Vinkenoog die in 1952 in de bloemlezing Atonaal de lezers en dichters aanspoorde om nu eens het paard achter de wagen te spannen in plaats van ervoor. ‘Het strijdtoneel overziend in de herfst, om precies te zijn in de maand november van het jaar 1990, zie ik nu overal paarden. Maar waar zijn de wagens’ (Tirade, januari 1991). Verderop in zijn reactie hekelt hij allerlei ‘lieflijke’ Nederlandse eigenschappen en pleit hij voor een poëzie die zich laaiend en loeiend afwendt van het calvinisme. Strijdbaar en vitaal eindigt hij zijn stuk met de oproep ‘Kom, barmhartigheid. Rij uit, wagens’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Groenboek

  • over In de kalkbranderij van het absolute

  • over Waar de burchten stonden en de snoek zwom


auteurs

  • K. Michel

  • over H.H. ter Balkt