Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Krates, een levensbeeld (ca. 1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Krates, een levensbeeld
Afbeelding van Krates, een levensbeeldToon afbeelding van titelpagina van Krates, een levensbeeld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

Scans (2.16 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Krates, een levensbeeld

(ca. 1910)–Justus van Maurik–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige

XVII. Slot.

Vóór de stad Hannover, ver van de hoofdstraten, waar het drukke verkeer der bevolking een onrustigen en woeligen indruk maakt, staan eenige huizen, verscholen in tuinen en plantsoen. Men nadert ze, door tusschen tuinmuren en schuttingen een klein pad te volgen, of van den anderen kant door een met boomen beplante chaussée. Aan den ingang van het smalle paadje is een bordje aangeslagen met den naam: ‘Blumenstrasse.’

't Is er zonnig, warm en stil; zóó stil, dat men haast zou gelooven, dat er niemand in die huizen met neergelaten jaloezieën woonde, indien niet het tegenbewijs werd geleverd door een melkwagentje, dat bij een der tuindeuren staat.

De hond, het trekdier en nu te gelijk de wachter er van, heeft zich, met de roode tong uit den bek, een plaatsje veroverd in de schaduw van een paar schuttingplanken, waarover bloeiende vliertakken en seringen hangen. Een zwerm muggen danst en gonst er onder, en een kever bromt zijn eentonig lied er onder tusschendoor.

Verder van de stad afgaande, daar waar de straatweg zich om de tuinen kromt, steken de daken en gevels boven de groene omgeving uit. Hoe verder men ziet, hoe dichter ze opeen schijnen te staan; nadert men evenwel, dan bemerkt men zijn vergissing, want bij ieder huis is een tuin van vrij groote afmeting, die het van het naburige

[pagina 154]
[p. 154]

scheidt, zoodat het schijnt, als verdroegen zij zich onderling niet goed, - niet beter dan de menschen, die elkander uitmuntend verstaan, zoolang de een den ander noodig heeft, evenals de huizen in die groote stad, die dikwijls tegen elkander aanleunen om niet te vallen.

Uit het laatste, met klimop en wilden wingerd begroeide huis klinken de tonen van een piano. De vensters staan open en als luisterend buigen zich de sierlijke ranken naar binnen. Twee witte vlinders dartelen in de zoele lucht; nu eens schijnen zij rose, dan weer blauw al naarmate ze in de zon of in de schaduw op en neer dansen. Of zij naar de tonen luisteren? - Neen! die zijn eenige minuten lang verstomd. - Of zij merken, dat men naar hen ziet? - 't Is bijna niet aan te nemen, want 't is moeielijk om van uit het heldere licht naar binnen in de meer donkere kamer te zien.

‘Heb je al weer genoeg van de muziek, kleine dwingeland?’ zegt een vriendelijke vrouwenstem tot een allerliefst tweejarig blond krullebolletje, dat op moeders schoot op en neer danst en zijn handjes uitstrekt naar het licht, de bloemen en 't groen.

‘Da! Da! Da!’ roept de kleine, als de vlinders nu eens binnen, dan buiten het venster elkander najagen, een oogenblik hoog op, voorbij den gevel vliegen, om elkander heen dartelen en immer weer terugkeeren op het plekje voor het geopende venster.

De jonge vrouw volgt evenals het kind met de oogen het spel dier vlinders; 't is het beeld van haar gedachten, die nu eens hier, dan weer daar ronddwalen, maar toch telkens weer terugkeeren op één punt: den kleinen blonden wereldburger op haar schoot.

Een koele luchtstroom, die langs haar lokken strijkt, doet de wingerdranken voor het venster ombuigen en dan weer nieuwsgierig naar binnen zien, om te weten, wie daar door de deur in de kamer is gekomen.

‘Papa! papa!’ roept de kleine.

‘Dag, jongen; dag, Frits! Dag Augusta!’ zegt een vriendelijke mannenstem; en als de jonge vrouw met het kind in de omhooggehouden armen, het hoofd achter over de leuning van haar stoel buigt, kust haar echtgenoot haar hartelijk op het voorhoofd.

‘Dorus! wat kom je laat, we hebben al zoo naar je verlangd, niet waar, Fritsje?’

‘Papa!’ kraait de kleine.

‘'k Heb het druk gehad, van morgen; knor maar niet op me; ik breng ook wat mee, dat je genoegen zal doen.’

‘Wat dan?’

‘Een brief van dokter Abels. Hij komt.’

Een glans van genoegen verheldert Augusta's gelaat, als zij haar kind omhoogheffend zegt: ‘Je peetoom komt kleine man! Wat zal hij een schrik in je hebbon. - Ik vind het allerliefst van hem, dat hij de reis maakt alleen om ons. - Geef papa een kusje! Goed gedaan, ventje!’

Intusschen heeft Dorus het zich gemakkelijk gemaakt op een chaiselongue voor het raam; hij leest dokter Abels' brief, en nu en dan speelt een glimlach om zijn lippen.

Augusta ziet hem eenige oogenblikken zwijgend aan en zegt dan, het kind voor zich op den grond plaatsend:

[pagina 155]
[p. 155]

‘Egoïst!’

‘Wat blief je?’ vraagt haar echtgenoot, verwonderd opziende,

‘Kun je mij niet eens voorlezen, wat dokter Abels je schrijft?’

‘Kun je luisteren, als Fritsje hier is?’

‘Natuurlijk! - Stil, kindje, wees nu maar eens een oogenblik rustig. - 't Is toch zoo'n wilde baas, Dorus. Ja! goed, speel dan maar met mama's pantoffel, maar stil zijn, hoor! - Ik luister.’ Zij buigt zich over de leuning van den stoel, waarop haar man zit en als haar glanzig haar zijn wangen raakt, draait hij even het hoofd om en steelt een kus van de frissche roode lippen, die zoo verlokkend dicht in zijn nabijheid komen.

‘Gekke man!’ meesmuilt Augusta, ‘lees nu liever.’

‘'t Begin heb je zeker al gezien, nieuwsgierige vrouw!’ en lachend knikt hij haar toe, als hij lezend vervolgt:....

‘uit uw laatsten brief, beste Dorus, heb ik gezien, dat ge zoo recht gelukkig zijt. Dat Augusta voor u een uitmuntende vrouw zou zijn, wist ik immers wel vooruit. - De kleine Frits, mijn petekind, groeit dus goed; dat verheugt mij bijzonder! 't Is schande, dat ik hem nog niet heb gezien, maar binnenkort hoop ik mijn schade in te halen. Tegen het begin der volgende maand denk ik u allen weer te zien; ik heb plan om over Hannover naar Berlijn te gaan en vraag bij u een dag of wat belet. Ik word oud en een paar dagen rust op reis zullen wel noodig voor mij zijn. Schrijf mij spoedig eens terug, of gij mij afwachten kunt...’

‘Wat een vraag, manlief!’

‘.... Verder nieuws, wat uwe belangstelling wekken kan, weet ik niet. Ja toch, iets is er wel, wat u misschien zal interesseeren, namelijk dit; ik las onlangs in de krant, dat de pandjeshuishouder Philip Strijkman in arrest is genomen wegens het opkoopen van gestolen goederen. Boontje komt om zijn loontje...’

‘Ha! ha! ha! ha! ha!’

‘Lach je daarom, Dorus?’

‘Ja, kind ik herinner mij op eens zijn verbluft gezicht toen hij mij weerzag.’

‘O, zoo!’

‘... En nu, beste vrienden, leeft wel. Tot ziens, in gedachten omhels ik mijn petekind en Augusta, altijd als haar echtgenoot het permitteert...’

‘'t Is toch een vroolijk oud man! Ho! ho! wat is dat, Fritsje? - Augusta, pas op! hij dribbelt de tuindeur uit.’

‘Tatateratatata! tareratalata!’ schettert buiten een trompet. Er roffelt een trom en aanstonds daarop klinkt een vroolijke marsch, geblazen door een zestal vagebondeerende muzikanten, met oude uniformjassen aan en petten met verschoten galons er om, op 't hoofd.

‘Hier, Fritsje! hier blijven!’ Augusta snelt den kleine achterna, die, aangelokt door de tonen van de blaasinstrumenten, naar buiten is geloopen.

Met het jonkske op den arm blijft zij staan luisteren bij het tuinhek, waarnaast de zes muzikanten een plekje schaduw gevonden hebben en in het zweet huns aanschijns blazen en trommelen, om een bescheiden loon te verdienen.

[pagina 156]
[p. 156]

Dorus is haar gevolgd en merkt met verrukking op, hoe de kleine Frits zijn hoofdje op de maat der muziek heen en weer beweegt en met de armpjes zwaait, als dirigeerde hij een orkest. Als hij genaderd is en naast Augusta staat, ziet hij de muzikanten scherp aan, en voor hij er zelf aan heeft gedacht, ontsnapt de naam ‘Löbell!’ luide zijn lippen. Verwonderd kijkt de trommelslager van den troep op en staart Dorus onderzoekend aan. De andere musci staken hun spel en blijven doodstil en verbluft zwijgen, als de trommel op eens een harden slag, met beide stokken te gelijk krijgt en zij de wonderlijke woorden vernemen:

‘Kottorie, dat ist ja der Boeckeloroem! Potz Blitz, wie kommt der hier?’

Lachend antwoordt Dorus: ‘Goed gezien, Löbell! Ik ben het. Ziedaar, laten je vrienden zich hiervoor eens te goed doen in de herberg, en kom jij eens even bij ons in den tuin.’

Een oogenblik later zit de oude Löbell op de tuinbank en Dorus tegenover hem op een stoel. Glimlachend luistert hij naar 't geen de grijze muzikant hem vertelt; en Augusta lacht hartelijk mede, als Löbell eindelijk zegt:

‘Schwerenoth, nog einmal, ich hèv 't damals wol gezegd: der Boeckeloroem, da wird noch mal was rechtes draus. Noen! hèv ich nicht gelijk gehad?....’

‘En blaas je geen trompet meer, Löbell?’

‘'t Gaat nicht mehr; ich hèv 't asthma; die broest ist kapoet, der blasebalg taugt nicht mehr, daroem bin ich weer nach meine Heimath gezogen oend trommele mir noen mein bischen brot zoesammen.’

‘Arme kerel!’

‘Noe! 's ist mir doch noch besser gegangen wie oenserm frühern Prinzipal Carlo.’

‘Hoe zoo?’

‘Wel, wissen sie dass nich: die hèvt zich voor een paar Jahren den nek gebrocken bij 't opslaan von die tent. Es war da in die laatste Jahren auch nichts mehr los; nachdem joeffrouw Keetje todt war, lief die boel durch mekanderen... Aber noe bitte, Hrrr...? Ich durf wol nicht mehr so famieljaar Doroes zeggen?’

‘Zeg jij maar gerust Dorus, Löbell!’

‘Herr Doroes dann! ist das je vrouw?’

‘Juist!’

Plotseling staat de oude trompetter op, slaat zijn stramme beenen met de hielen tegen elkaar en zegt, de hand met militair saluut aan de muts brengend:

‘Alle achtung! Oend vor dem kleinen, dicken prachtkerl da, ein donnerendes hoch!!’ dreimal hoch!’

‘Boeckeloroem! - Boeckeloroem! - Ach! entschuldige, ich meine Herr Doroes, jij hèvt een paradies gevonden. Aber,’ hij bukt zich en ziet naar iets, wat aan zijn voeten krabbelt, ‘zoo'n blinde lahme Köter von ein hoend möchte ich er doch nicht in hebben.’ Maar 't oude hondje goed bekijkend roept hij eensklaps luid: ‘Nein! schwerenath! ich hèv nichts gezegd, hoor! - 's Ist ja der Boppie. Noe! die hèvt zich sein Gnadenbrot wol verdiend.’


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken