Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit één pen (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit één pen
Afbeelding van Uit één penToon afbeelding van titelpagina van Uit één pen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

Scans (1.62 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.37 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)
schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit één pen

(1908)–Justus van Maurik–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

Een kleine surprise.

't Is veertien dagen voor St. Nicolaas.

In de bovenkamer van het huis van Mejuffrouw de wed. Pothof staat haar commensaal, mijnheer Krent, voor den spiegel en strikt zijn das.

Met meer dan gewone oplettendheid haalt hij de slippen door de lus en kijkt, of de wit-en-blauw gestreepte cravatte wel netjes genoeg zit.

‘Zoo is het goed,’ mompelt hij, en terwijl hij de hooge boorden nog wat verder uit de das haalt, vervolgt hij: ‘Jammer, dat die soort van dingen zoo schreeuwend duur zijn, - een daalder! 'k Heb nog nooit van mijn leven zóóveel geld voor een das uitgegeven. Ja, als ik deed evenals de jongelui tegenwoordig;... maar Jeremias Krent is zoo dwaas niet om zijn geld zóó te verspillen. Hij keert elk centje nog eens om, vóór hij het uitgeeft; zoodoende blijft er wat over voor den ouden dag.

Hij glimlacht tegen zijn spiegelbeeld, strijkt met de rechterhand over zijn dun behaarden schedel en liefkoost daarna zijn kort geknipte bakkebaardjes en zijn kin, die met buitengewone zorg geschoren is.

‘Hm! Hm! ik zie er voor mijn leeftijd nog niet zoo kwaad uit, denkt hij, en met een snellen ruk en een pijnlijk gezicht trekt hij een paar grijze haartjes uit zijn bakkebaard en vervolgt, in zichzelven sprekend: ‘Voor één en vijftig jaar zie ik er waarlijk nog passabel uit; alleen wordt mijn haar wat dun. Enfin als zij mij daarom niet hebben wil, dan moet zij 't laten.’

Mijnheer Krent is, de lezer zal het zonder twijfel reeds geraden hebben, verliefd, of neen verliefd is het eigenlijke woord niet; een man van één en vijftig jaren ‘verliefd’ klinkt wel wat te dwaas, maar toch spoken er trouwplannen door het hoofd van juffrouw Pothof's waardigen commensaal.

Weinig bevroedde de eerzame weduwe, die beneden in de kleine zijkamer van haar eigendommetje zat, dat zij het voorwerp was van Krent's genegenheid. Wel scheen het haar toe, dat in den laatsten tijd haar huurder vaker beneden kwam dan strikt noodig was, of meer dan gewoonlijk met haar praatte over het weer, de regeling van het weekboekje en de nieuwtjes van den dag.

[pagina 86]
[p. 86]

Juffrouw Pothof zag er voor een vrouw van bijna negen en veertig jaren nog vrij frisch en smakelijk uit. Sedert acht jaren weduwe van een kleinhandelaar in boter en kaas, bezat zij van het vette der aarde zooveel, dat zij een klein huisje in eigendom had, benevens eenige Oostenrijkers, die Pothof zaliger had overgewonnen. Zij leefde stil en ingetogen, zooals het een eerzame weduwe betaamt, en niemand in de buurt sprak anders van haar, dan als van een fatsoenlijke vrouw, die er warmpjes inzat.

Gedurende ruim een jaar had zij haar bovenkamer verhuurd aan mijnheer Krent, een kalm, bedaard man, die sedert jaren boekhouder op een kassierskantoor was.

Zij was tevreden over haar commensaal, die steeds rustig en geregeld zijn gang ging, nooit lastige bezoekers ontving of veel noten op zijn zang had, maar met alles tevreden scheen.

Hij, als huurder, verklaarde zich voldaan over zijn hospita, omdat zij vriendelijk en voorkomend was en fatsoenlijk genoeg om hem niet op zijn weekboekje te ‘snijen’, zooals hij beweerde, dat men hem vroeger maar al te dikwijls had gedaan.

Krent was nooit getrouwd geweest; hij had 't altijd willen doen, maar, zooals het meer gaat in de wereld, door het altijd willen was er nooit iets van gekomen. Sedert hij evenwel bij juffrouw Pothof woonde, was het hem meermalen in den zin gekomen, dat het wel zoo aardig en gemakkelijk zou zijn, indien hij, in plaats van in het kleine nette huis als commensaal te wonen, er heer en meester was. De weduwe zag er nog goed uit, en indien zij met hem botje bij botje lei, zouden zij het samen, dacht hij, nog wel zoo goed en veel gezelliger kunnen hebben, dan nu ieder op zichzelf.

Verscheidene malen reeds had Krent op het punt gestaan om den kogel door de kerk te jagen en ronduit om Juffrouw Pothof's hand te vragen; maar een zekere schroomvalligheid en besluiteloosheid deden hem telkens het rechte oogenblik verzuimen.

Op den avond dat hij voor den spiegel zijn das strikte, was hij vast besloten om zijn slag te slaan. Hij ging naar beneden, klopte bescheiden aan de zijkamer en wachtte met den knop der deur in de hand.

‘Binnen!’ riep juffrouw Pothof.

Toen Krent de zijkamer binnentrad, zat zijn uitverkorene voor het theeblad, dat op de nette mahoniehouten tafel pronkte. Een gezellige warmte en de geur der thee, die op het stoofje stond te trekken, kwamen hem te gemoet.

De weduwe had juist, na het eten, een uiltje geknapt en zag er blozend en welgedaan uit.

Krent kwam binnen, en met moeite zijn beschroomdheid overwinnend, zei hij:

‘'n Avend, juffrouw Pothof!’

‘'n Avend, meneer Krent. Ga zitten, als 't u blieft.’

‘Wat zit u hier gezellig en lief.’

‘Vindt u?’

‘O, erg!’

‘En wat is er van uw dienst, meneer Krent?’

[pagina 87]
[p. 87]

Dat eenvoudige ‘wat is er van uw dienst?’ bracht den goeden boekhouder nog meer van zijn stuk: hij had een gevoel als iemand, die een misstap zal begaan, en stotterde:

‘Niets, niemendal, juffrouw - hm! - eigenlijk niets; ik kwam maar eens even informeeren, hoe of u 't maakt.’

‘O! dat is heel vriendelijk van u, meneer Krent.’

‘Dank u - hm! - heel beleefd van u.’

‘Zal u een kopje thee gebruiken?’

‘Als ik u niet ontrief.’

‘O! volstrekt niet. - Suiker en melk?’

‘Asjeblieft! - Hé, juffrouw, wat heeft u allerliefste theekopjes.’

‘Dat geloof ik, meneer! echte lange lijzen. Och ja! dat is nog een Sint-Niklaaspresent geweest van mijn goeien Pothof zaliger; echt blauw porselein!’

‘Keurig, juffrouw! Keurig! Antiek!’

‘Och ja! mijn man zaliger was altijd zoo attent; hij wist, dat ik zoo dol was op blauw porselein, en daarom gaf hij mij, als ik jarig was, of met Sint-Nicolaas, altijd het een en ander bij mijn servies.’

‘Aardig, juffrouw, heel aardig!’

‘Ja, meneer Krent, zoo was hij. Als 't voor mij was, keek hij op geen geld,’ en terwijl de weduwe dit zei, perste zij met alle macht, om een traantje te voorschijn te brengen, maar 't lukte niet: zij had Pothof ook al volle acht jaren beweend.

‘Dus u houdt veel van blauw porselein?’ vroeg mijnheer Krent, in wiens brein plotseling een plan opkwam.

‘O bijzonder! Ik heb altijd gewenscht om er eens een trekpot bij te hebben; ziet u, ik heb anders alles. Kijk, dat is het melkkannetje, en hier heb ik een suikerpot met de spoelkom en zes kopjes.’

‘Ei! dus u heeft geen trekpot?’

‘Neen; mijn man zaliger was altijd van plan om er een te koopen, maar hij is er overheen gestorven.’

‘Hoe jammer, juffrouw!’

‘En nu! Een weduwe heeft tegenwoordig het beetje wat zij bezit, wel noodig; alles kost handen vol geld en zoo'n trekpot is een duur ding. - Zal u nog een kopje thee gebruiken?’

‘Heel graag; u schenkt ze zoo overheerlijk!’

‘Wel bedankt voor 't compliment.’

‘Thee is zoo'n gezellig drinken, juffrouw, en toch gebruik ik ze zoo weinig.’

‘Hoe dat, meneer?’

‘Och! alleen op mijn kamer thee te zetten is zoo vervelend, - enkel in gezelschap heb ik er smaak in.’

‘Wel, meneer Krent, als 't anders niet is, komt u maar gerust iederen dag hier thee drinken; ze is tot uw dispositie, - als u ten minste mijn gezelschap voor lief wilt nemen,’ voegde de weduwe er met zedig neergeslagen oogen bij.

Krent straalde van genoegen, want het kwam hem voor, dat zijn uitverkorene hem gedurende het gesprek nu en dan ‘guitig’ had aangekeken, en hij stond juist op het punt om te zeggen:

[pagina 88]
[p. 88]

‘Lieve juffrouw, ik wou, dat ik eeuwig thee met u mocht drinken als mijn wettige vrouw,’ toen plotseling de kamerdeur werd opengedaan, het kleine kamermeisje binnentrad en met de woorden: ‘Een Sinterklaas-krant, juffrouw!’ een geïllustreerde boek-aanbieding op tafel lei.

Dat bracht hem weer van de wijs, en opstaande zei hij: ‘Wat maakt men tegenwoordig een drukte van dien Sinterklaas; vroeger was 't alleen een aardigheid voor kinderen, maar nu! - de groote menschen doen het meeste er aan mee.’

‘Nu, ik heb er niet veel last van; Sinterklaas gaat gewoonlijk mijn deur voorbij, meneer Krent, en bij u zal het wel 't zelfde wezen. Als men zoo alleenig in de wereld staat, is het uit met Sint-Nicolaas-surprises.’

‘Oho! dat moet u zoo gauw niet zeggen; wie weet wat er van 't jaar gebeurt!’ antwoordde de commensaal, terwijl hij zijn woorden van een blik deed vergezeld gaan, die veelbeteekenend moest heeten.

Lachend antwoordde de weduwe, terwijl zij hem de deur uitliet: ‘Wou u mij misschien een boterletter vereeren?’

‘Wie weet het, misschien.... 'k zal 't Sint-Niklaas vragen. - Goeien avond, juffrouw!’

Toen de boekhouder op straat stond, dacht hij: ‘Ik ben toch een kinderachtige vent; had ik nu maar gesproken. Mij dunkt, zij had wel.. Neen! 't is misschien nog beter zoo! - Ja! dat is een goed idee... ’

Sedert dat oogenblik dacht de brave man alleen aan trekpotten met lange lijzen. Overal waar hij oud blauw porselein zag staan, informeerde hij naar een trekpot en telkenmale kreeg hij een rilling, als hij er den prijs van vernam.

Hij had nooit geloofd, dat een blauwporseleinen trekpot zooveel geld kon kosten, en zijn aangeboren zuinigheid voerde in zijn binnenste een geweldigen strijd met zijn liefde voor juffrouw Pothof.

Toch stond het bij hem vast: hij zou en moest een blauwen trekpot met lange lijzen hebben.

Eindelijk op een dag, door een achterbuurt gaande, zag hij in een kleinen uitdragerswinkel eenig oud porselein uitgestald, dat daar, naar hem toescheen, wel wat goedkooper kon zijn dan in andere, groote magazijnen.

Hij drukte zijn neus bijna plat tegen de vensterruiten om goed te zien, wat er wel stond.

‘Zoekt meneer iets?’ vroeg de winkelierster, in den deurpost staande.’

‘Ja, juffrouw, een trekpot met lange lijzen.’

‘Toevallig heb ik er een, meneer; ze zijn heel zeldzaam. Kom binnen, dan zal ik hem u laten zien.’

Krent trad den winkel in.

‘Kijk eens hier, meneer, dat's een mooie: gaaf als een klontje, en niet duur ook. Voor uwé drie-en-veertig gulden.’

‘Wablief! noem je dat goedkoop? 't Is veel te duur.’

‘Wat dacht u dan te besteden?’

‘Een gulden of tien, hoogstens.’

‘Dank je voor 't bod, maar ik geeft dien pot geen cent minder dan vijf-en-dertig gulden.’

[pagina 89]
[p. 89]

Toevallig viel Krents blik op een trekpot, die tusschen andere artikelen op een plank stond, en hij vroeg: ‘En die daar, wat kost die?’

‘O! die is defect, dien kan ik u niet verkoopen, daar is de tuit af.’

‘Is zij er bij?’ vroeg haastig de boekhouder, in wiens hoofd plotseling een vernuftig plan rijpte.

‘Jawel, meneer; maar u heeft er niets aan. Ze kan er niet aangelijmd worden. Neemt u liever dien gaven.’

‘Neen! Neen! met dien defecten kan ik het best doen. Voor hoeveel kan ik dien krijgen!’

‘Och! dien geef ik voor een futje. - omdat uwé 't is, zes gulden.’

Na lang loven en bieden werd Krent bezitter van den trekpot voor drie gulden en vijftig cents, en hij zei:

‘Nu zal ik nog vijftig cent bovendien geven, wanneer je me dat ding netjes in een mandje met hooi verpakt met de tuit er bij, en het dan op Sint-Nikolaasavond dat is overmorgen, bij juffrouw Pothof aan huis laat bezorgen. Maar niet zeggen van wien 't komt, hoor! - Morgen zal ik u een adres brengen.’

De winkelierster zei: ‘Bestig, meneer, u kunt er op rekenen,’ en Krent vertrok, innig tevreden, dat hij voor zoo'n koopje een stormram had gevonden, waarmede hij het hart der weduwe zou trachten te veroveren.

Toen hij 's avonds te huis was gekomen, zette hij zich tot schrijven. Zes, zeven malen begon hij opnieuw; 't was een gedicht dat hij wilde maken, want dat stond bij hem vast, bij den trekpot moesten een paar toepasselijke dichtregelen door Sinterklaas bezorgd worden.

't Angstzweet brak hem uit, want de moeilijkste post in het journaal was hem niet zoo ingewikkeld, als rijmen op liefdevuur en trekpot. Eindelijk was hij gereed en schreef met keurig klein middelsoort op een vel echt ‘propatria’ de volgende ontboezeming:

 
‘Geliefde juffrouw Pothof, hoor
 
Naar wat ik aan u breng te voor.
 
Mijn hart slaat in mijn boezem bang.
 
Want gij bezit het toch al lang.
 
Sint Nikolaas heeft aan u gedacht
 
En ook een trekpot u gebracht.
 
Al is de waarde er van klein,
 
Hij is toch echt blauwporselein.
 
Bij uw servies wis naar den aard.
 
En daarom meerder voor u waard.
 
Ontvang, geliefde weduwvrouw,
 
Deez' pot als pand van mijne trouw,
 
Daar ik u min, schoon onbekend,
 
En u wil maken Juffrouw Krent!
 
Uw dienstwillige minnaar,
 
Jeremias Krent.

In groote spanning zat Krent op Sint-Nikolaasavond op zijn kamer; hij hoopte en verwachtte alles van zijn goed overlegd plan. Hij dacht: ‘Als zij nu de mand opendoet, zal ze verheugd zijn den trekpot te

[pagina 90]
[p. 90]

vinden; dan ziet ze, dat de tuit er af is, vindt die er bij in 't hooi en zal gelooven, dat ze er onderweg is afgebroken.’ Handenwrijvend lachte hij in stilte om zijn eigen slimheid en mompelde: ‘'t Kon nooit beter overlegd zijn; ik toon haar, dat ik iets voor haar over heb, en 't kost me een bagatel. Als zij nu vraagt; weet u wel, dat de tuit er af is?’ zal ik mij erg kwaad maken en zeggen: ‘Wat een lompe vlegels, om zoo'n kostbaar stuk zoo slecht in te pakken; dat 's onvergeeflijk, maar ik zal ze wel helpen, die ezels, die...’ Zijn overpeinzing werd gestoord door een kloppen op de deur.

‘Binnen!’

Juffrouw Pothof trad vriendelijk lachend binnen met het vers, het mandje en den trekpot in de hand. ‘Wel meneer Krent,’ zei ze, ‘wat vind ik dat lief van u om zoo'n mooi cadeau te sturen; heel attent! Wel bedankt!’

‘Och! beste juffrouw Pothof, antwoordde Krent, terwijl een kleur van verlegenheid en verliefdheid zijn gelaat overtoog, ‘'t is de moeite niet waard om van te spreken, een kleine attentie een surprise met Sint-Nikolaas; - 't is toch al wel 't kleinste bewijs, dat ik u geven kan van....’

‘O 't is allerliefst van u, meneer! Maar wanneer u weer eens iets koopt, zou het toch heusch jammer zijn, als ze het zóó inpakten,’ zeide de juffrouw, terwijl ze met een zonderlinge uitdrukking op haar gelaat den defecten trekpot omhooghield.

‘O! die lomperds!’ riep de brave boekhouder eensklaps met goed gespeelde verontwaardiging uit. ‘O! wat 'n vlegels: daar hebben ze waarlijk de tuit van dien kostbaren pot afgebroken! Ach! ach! wat spijt mij dat, 't is zonde en jammer. Maar ik zal ze wel helpen: ze zullen weten, met wien ze te doen hebben! De tuit zal dan zeker nog in 't hooi liggen, beste juffrouw.’ En terwijl hij met moeite een glimlach onderdrukte, begon de veinzaard in het mandje te zoeken.

‘Zoekt u maar niet langer, meneer!’ antwoordde de weduwe, kalmpjes glimlachend. De tuit heb ik al gevonden; die was, heel netjes in vloeipapier gepakt, binnen in den trekpot gestopt.’

‘Wa-wa-wa-wat, bin-nen-nen-in....?’

‘Juist, beste Krent - 't was een heele toer om ze er uit te krijgen,’ zei de juffrouw lachend.

Verslagen viel de brave man wit van schrik op een stoel neer en stotterde, geweldig verlegen, allerlei onverstaanbare woorden, totdat juffrouw Pothof den pot op tafel zette, vertrouwelijk op zijn knie ging zitten, haar arm om zijn hals sloeg, haar kuische lippen op de zijne drukte en hem toefluisterde:

‘Wees er maar niet verlegen mee, Krentje! Je bedoeling was goed, en wij zullen het met elkander wel vinden.’

‘O, juffrouw!....’

‘Jij lijkt me, Krentje; want jij zult, als wij’ - hier bloosde de weduwe - ‘getrouwd zijn, ons geldje niet over den balk gooien.’

‘O, engelachtige weduwe, - lieve beste juffrouw, duizendmaal dank!’

‘'t Is goed, Jeremias, 't is goed! Ik bewaar als gedachtenis aan dezen avond den pot.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken