Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De jacht op Proteus (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van De jacht op Proteus
Afbeelding van De jacht op ProteusToon afbeelding van titelpagina van De jacht op Proteus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.27 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De jacht op Proteus

(1992)–Piet Meeuse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

Een sinistere slaapwandelaar

1

In een brief aan zijn uitgever Daniel Brody schreef Broch in 1931: ‘als iemand tegenwoordig geld moet uitgeven voor een boek, dan dient hij voor zo'n vertwijfelde daad ook een heroïsche tegenwaarde te krijgen.’

Het is een opmerking die me tekenend lijkt voor Hermann Broch: niet alleen vanwege het pessimisme dat erin doorklinkt, maar vooral omdat er iets uit af te lezen valt van zijn bijna grimmige vastbeslotenheid om als schrijver tegen de stroom op te roeien en ook daadwerkelijk zo'n ‘heroïsche tegenwaarde’ te leveren. Daarvan getuigt ook het boek dat de aanleiding was tot die opmerking: Huguenau oder die Sachlichkeit, het derde en laatste deel van zijn romancyclus Die Schlafwandler.

Dat Daniel Brody er als uitgever een hard hoofd in had was niet zo verwonderlijk, want in zijn verlangen de lezer waar voor zijn geld te leveren ging Broch wel erg ver. In dit laatste deel van de trilogie streefde hij een synthese na van de meest uiteenlopende literaire uitdrukkingsvormen, en op het laatste moment besloot hij nog een uitvoerig en diepgravend filosofisch essay in de roman te integreren. Brody stribbelde tegen: dit was ongetwijfeld te veel van het goede; het zou veel lezers afschrikken. Maar Broch hield voet bij stuk en Huguenau oder die Sachlichkeit verscheen inclusief de tien hoofdstukken van het essay ‘Zerfall der Werte’.

Een verkoopsucces is deze romancyclus dan ook nooit geworden, ondanks de bijna gelijktijdige publikatie van een Engelse vertaling. Maar dat Broch tot de belangrijkste schrijvers van zijn tijd gerekend moest worden was na Die Schlafwandler, zijn debuut als romanschrijver, meteen duidelijk. In Das Augenspiel kan men nalezen hoezeer de jonge

[pagina 35]
[p. 35]

Canetti onder de indruk was van het boek. En hij was de enige niet. Hetzelfde gold voor o.a. Thomas Mann, Alfred Döblin en Aldous Huxley. Alleen bij Musil, door Broch zelf zeer bewonderd, bleek de jalousie de métier sterker dan de waardering. Het was inderdaad zoals Brody al in 1931 had voorzien toen hij aan Broch schreef: ‘De Slaapwandelaars, m'n beste, zullen de basis leggen voor uw roem, maar niet voor uw vermogen.’

Misschien ligt in Brochs koppige weigering om intellectuele concessies te doen terwille van de leesbaarheid en de verkoopbaarheid van zijn werk ook een verklaring voor zijn betrekkelijke onbekendheid: zijn roem is altijd beperkt gebleven tot een vrij kleine kring van intellectuelen, en zelfs Musil, die evenmin tot zulke concessies geneigd was en wiens schrijverscarrière zeker even moeizaam verliep als die van Broch, lijkt uiteindelijk naar een groter publiek door te stoten dan hij.

Toch is Brochs werk zeker niet ontoegankelijk. De drie romans waaruit Die Schlafwandler bestaat zijn stuk voor stuk heel leesbaar en de gecompliceerdste van de drie, Huguenau, is wat de dramatische opbouw van het verhaal betreft in mijn ogen ook de meeslependste. Huguenau is gecomponeerd als het sluitstuk en de synthese waarin alle motieven en thema's van beide voorgaande romans, Pasenow en Esch, worden samengevat. Het is om die reden ook de meest ambitieuze roman van de drie.

2

Huguenau, aanvankelijk gepland als een korte epiloog bij de eerste twee romans, groeide ten slotte uit tot het omvangrijkste deel.

In het hoofdverhaal, dat speelt in het laatste oorlogsjaar van de Eerste Wereldoorlog, keren de beide hoofdfiguren uit

[pagina 36]
[p. 36]

de vorige romans terug: Pasenow is als stadscommandant gedetacheerd in een stadje in een zijdal van de Moezel, waar Esch inmiddels via een erfenis eigenaar is geworden van de plaatselijke krant, de Kurtrierse Bode.

Wilhelm Huguenau is gedeserteerd van het front in Vlaanderen en strijkt na wat omzwervingen door België in het stadje neer, waar hij zich binnen korte tijd met een verbluffende listigheid weet in te dringen in het krantenbedrijf van Esch. Ook slaagt hij erin, majoor Von Pasenow keer op keer voor zijn karretje te spannen. Via hem verovert hij zich een positie onder de plaatselijke notabelen, en wanneer hij het initiatief neemt tot de oprichting van een charitatieve vereniging vergeet hij niet, de majoor voor te dragen voor het beschermheerschap. Maar ongewild brengt hij ook het contact tot stand tussen Pasenow en Esch, en al gauw blijkt zich tussen deze twee mannen een schuchtere vriendschap te ontwikkelen. Huguenau voelt zich buitengesloten en, intrigant die hij is, doet hij al het mogelijke om Esch bij de majoor in diskrediet te brengen. Maar met een averechts resultaat.

Toch is uiteindelijk Huguenau de enige van het drietal die in de catastrofale gebeurtenissen na de ineenstorting van het Duitse front niet ten onder gaat. Hij weet ze zelfs op zijn eigen doortrapte manier te gebruiken om met Esch af te rekenen en op een onopvallende manier de benen te nemen. Voor hem was deze hele geschiedenis niet meer dan een episode, ‘een vakantie’, zoals Broch het herhaaldelijk noemt.

Deze verwikkelingen tussen Huguenau, Pasenow en Esch vormen slechts het kernverhaal van de roman; daar doorheen lopen een aantal andere verhaallijnen die zich min of meer zelfstandig ontwikkelen. Zo is er het verhaal van Hanna Wendling, de vereenzaamde vrouw van een advocaat die al sinds twee jaar aan het front is, en die na een verlofperiode van haar man definitief wegzinkt in lethargie. Daarnaast is er het verhaal over het leven in het militair hospitaal, grotendeels opgebouwd uit korte scènes met veel dialoog. Hierin

[pagina 37]
[p. 37]

zijn weer twee verhaallijnen te onderscheiden: enerzijds het verhaal van luitenant Jaretzki, wiens arm wordt afgezet en die, volkomen gedesillusioneerd, aan de drank is geraakt, anderzijds het verhaal van de metselaar Gödicke, die meer dood dan levend uit een ingestorte loopgraaf werd gehaald en zijn leven in feite aan een weddenschap heeft te danken. In zijn pijnlijke worsteling om, zoals Broch het zegt, ‘zijn ziel weer te verzamelen rond zijn Ik’ is Gödicke misschien wel de aangrijpendste figuur van het boek.

Op deze manier krijgt de lezer een geschakeerd beeld van het leven in het stadje waar al deze verhalen, overschaduwd door de gruwelijke werkelijkheid van de Eerste Wereldoorlog, zich afspelen. En elk van deze verhaallijnen heeft een eigen stijl, toon en tempo. Het is mogelijk dat Broch zich bij deze opzet van een los vlechtwerk van onafhankelijke parallelverhalen heeft laten inspireren door The 42nd Parallel van Dos Passos, dat in 1930 verscheen en dat hij blijkens een brief uit 1930 nog datzelfde jaar las.

Toch was Broch daarmee nog niet tevreden. In een vergevorderd stadium besloot hij er nog een dimensie aan toe te voegen: het verhaal van een Leger des Heilsmeisje in Berlijn, waarin een ikfiguur aan het woord komt. Deze ikfiguur, de filosoof Bertrand Müller, woont in armoedige omstandigheden in een huis vol gevluchte joden. Hij raakt daar gefascineerd door deze mensen en probeert een van hen, Nuchem Sussin, te koppelen aan een Heilssoldate die hij bij toeval heeft ontmoet.

Dit verhaal is deels in proza, deels in verzen geschreven. Omdat het is opgezet als een soort metaverhaal is het voor de interpretatie van de roman als geheel van groot belang. Temeer omdat deze ikfiguur ook de schrijver blijkt te zijn van het filosofische essay over het verval van de waarden, dat in tien hoofdstukken van toenemende omvang door de hele roman is verspreid.

Hoewel deze filosofische verhandeling als een losse draad

[pagina 38]
[p. 38]

door de roman loopt heeft Broch toch voor allerlei verbindingen gezorgd: in de eerste plaats door duidelijk te maken dat zij het werk is van Bertrand Müller, maar ook doordat in deze theoretiserende hoofdstukken herhaaldelijk expliciet verwezen wordt naar de figuur Huguenau. Bovendien bestaat er meestal een commentariërend verband met voorgaande of volgende hoofdstukken.

 

Zo is het geheel van Huguenau - en daarmee ook de hele cyclus - te reconstrueren als een conglomeraat van verhalen die in Berlijn bedacht of geschreven worden door de filosoof Bertrand Müller, terwijl deze in de stukken over Nuchem Sussin en de heilssoldate Marie tevens een beeld geeft van zijn eigen teruggetrokken leven. Het Berlijnse verhaal vormt dus het kader dat de overige, in Kurtrier spelende verhalen en het essay over het waardenverval omsluit.

Broch zelf heeft in zijn brieven aan de Schotse vertaalster Willa Muir het concept van de roman ook in die zin beschreven: het essay en het Berlijnse verhaal zijn contrapuntisch met elkaar verbonden en vormen de beide polen waartussen de roman zich beweegt. Enerzijds de puur theoretische reflectie als de rationele pool, anderzijds het tot lyriek vervloeiende, symbolisch geladen verhaal over Nuchem en Marie: de irrationele pool.

3

De integratie van het filosofisch essay ‘Zerfall der Werte’ in de roman is door velen, te beginnen met zijn uitgever, bekritiseerd. Toch is deze verhandeling ook bewierookt als een intellectuele prestatie van formaat, en juist als het meest omstreden element in Die Schlafwandler heeft het zich een zekere faam verworven.

Uit literair-esthetisch oogpunt is de kritiek op het opne-

[pagina 39]
[p. 39]

men van het essay zeker niet ongegrond. Het begint als een goed te volgen en zeer leesbaar exposé dat qua toon en stijl niet al te zeer uit de toon valt in de roman. Maar naarmate het betoog vordert, vergt het steeds meer inspanning van de lezer en ervaart men de theoretische uiteenzettingen meer en meer als een inbreuk op de spanning die in de verhalende delen wordt opgebouwd, ook al omdat de theoretische hoofdstukken steeds langer worden. De combinatie van dit veeleisend filosofisch betoog met een toch ijzersterk verhaal lijkt inderdaad niet zo gelukkig.

En toch: zonder dit essay zou Huguenau, zou de cyclus als geheel niet de allure hebben gehad die ze onbetwistbaar bezit. Milan Kundera mag dan gelijk hebben wanneer hij constateert dat Broch niet de elliptische techniek heeft gevonden die bij deze opzet nodig was geweest, die romantechnische tekortkoming heeft wel een essay opgeleverd van een zeldzaam kaliber. Dat de filosoof Broch in dit opzicht geen concessies kon doen aan de romancier zal te maken hebben met zijn opvatting dat de ethische drijfveer altijd boven de esthetische gesteld moet worden. ‘Der Künstler aber hat gut, nicht schön zu arbeiten,’ zegt hij in ‘Das Weltbild des Romans’. Waar het esthetisch effect voorop staat is het resultaat volgens hem kitsch.

Wie zich de inspanningen getroost die Broch van zijn lezer vraagt, krijgt inderdaad de ‘heroïsche Gegenwert’ die de schrijver zich verplicht voelde te leveren. Ook wanneer je Brochs visie niet kunt delen - en er lijkt zeker het nodige op af te dingen - kom je toch onder de indruk van zijn erudiete argumentaties en van de manier waarop hij een immanente logica in de Europese geschiedenis weet zichtbaar te maken. Maar bovendien, en dat wordt in de bovengenoemde kritiek meestal over het hoofd gezien, vervult dit essay ook een literaire functie: het verschaft de apotheose van het Kurtrierse verhaal een brede historische en filosofische achtergrond. Wanneer aan het slot van de roman een min of meer revolu-

[pagina 40]
[p. 40]

tionaire situatie ontstaat door het opblazen van het munitiedepot, de bevrijding van de gevangenen en het in brand steken van het raadhuis, dan vormen deze apocalyptische taferelen niet alleen de weergave van het ineenstorten van het Wilhelminische keizerrijk aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, maar krijgen ze tegelijk de beklemmende allure van een ondergang van de hele christelijke beschaving. En ik denk dat dit effect nooit in die mate bereikt zou zijn zonder de uitvoerige cultuurhistorische en geschiedfilosofische exposé's over het verval van de waarden.

 

Uitgangspunt van het feuilleton-essay is de tijd van de Eerste Wereldoorlog, een tijd vol bloedig en zinloos geweld die de vraag oproept of er nog wel waarden kunnen bestaan in deze wereld, die gekenmerkt wordt door een massaal sterven.

Dan volgen drie hoofdstukjes over architectuur en het begrip stijl. Broch ziet het verdwijnen van het ornament in de moderne architectuur als een veelzeggend symptoom waarin de tijdgeest zich uitdrukt. Hij stelt de vraag of het stijlbegrip, ontleend aan architectuur en beeldende kunst, niet van toepassing is op alle uitingen van een tijdperk: uit zich diezelfde stijl niet ook in alle denken en handelen van mensen?

Nadat hij deze vraag bevestigend heeft beantwoord, gaat hij in op het stijlaspect in het denken, en op de wetten die daaraan ten grondslag liggen. Deze wetten noemt hij logische wetten. Maar is de logica niet een puur formele en onveranderlijke discipline, door alle tijden heen dezelfde? Zeker, betoogt Broch, maar zelfs die puur formele logica is in laatste instantie gefundeerd in inhoudelijke, metafysische axioma's en wanneer deze axioma's zich wijzigen zal ook de stijl van het denken veranderen.

Zulke axioma's blijken (afgezien van de formeel-logische) uiteindelijk van religieuze en kosmologische aard. Broch toont aan dat de formele bewijsketens langer worden naarmate het aantal axioma's afneemt. En Ockhams scheermes

[pagina 41]
[p. 41]

deed zijn werk blijkbaar al lang voordat het zijn naam kreeg, want in de loop van de beschavingsgeschiedenis neemt het aantal axioma's inderdaad steeds verder af: van de primitieve natuurreligies, via het polytheïsme tot in de monotheïstische religies, waarin nog slechts één allesbeheersend axioma overblijft: dat van de ene God die alles geschapen heeft en alles regeert. In het systeem van Thomas van Aquino culmineert deze ontwikkeling dan in een gesloten, allesomvattend wereldbeeld, met één centrale waarde: die van het christelijk geloof.

Renaissance en reformatie veroorzaken in dit gecentraliseerde waardensysteem de fatale breuk en vanaf dat moment zet volgens Broch het proces van het waardenverval in. Als de laatste stap die na de monotheïstische conceptie van de wereld nog mogelijk is, beschrijft hij een stap die rechtstreeks samenhangt met de kosmologische omwenteling van Copernicus, Kepler en Galileï, en die neerkomt op een radicale abstrahering. De God van de middeleeuwen was nog een antropomorfe, en in die zin aardse en ‘eindige’ God. Maar met de stap in de oneindigheid wordt ook de stap in de abstractie gezet, een stap die moet leiden tot een onvoorstelbare, onkenbare, onmenselijke God.

Dat beschouwt hij als het begin van een ontbindingsproces. De ene, centrale waarde valt uiteen: alle lijnen die tot dusver convergeerden in de ene God worden nu tot in het oneindige verlengd en gaan parallel lopen, naast elkaar, zonder verband. De logica die dit proces beheerst is er een van ontbinding en verzelfstandiging: de ene waarde valt uiteen in allerlei deelwaarden die een autonome betekenis krijgen.

Na het uiteenvallen van de christelijke beschaving in een katholiek en een protestants deel zet dit proces zich voort in alle sectoren van de samenleving. Er ontstaan naast elkaar allerlei autonome ‘waardengebieden’. En omdat waarden vooral ontstaan en gerealiseerd worden in het handelen - in de daad, die sedert de renaissance steeds meer aan betekenis

[pagina 42]
[p. 42]

wint ten koste van het woord - ontwikkelt iedere beroepsgroep ten slotte haar eigen waardenstelsel. Bij gebrek aan één bindende, centrale waarde wordt op die manier de immanente logica van het waardescheppend handelen letterlijk ‘ontketend’. Dat wil zeggen: ontbonden in een reeks parallel lopende processen, die hun eigen dynamiek ontwikkelen en door niets meer geremd worden.

Dit leidt op ieder deelgebied tot een verabsolutering van de eigen waarde: ‘zaken zijn zaken’ geldt in de handel, waar alles aan de winstcijfers ondergeschikt wordt gemaakt; het militaire denken ontaardt in de totale vernietiging, en in de kunst geldt ‘l'art pour l'art’... Al die deelwaarden willen zich gelijkelijk doen gelden in de samenleving, en zolang ze elkaar in balans houden gaat alles nog goed. Maar zodra een van deze deelwaarden de overhand krijgt, zoals de militaire in een oorlogssituatie, dan vernietigt ze alle andere waarden.

Dit is, in grote lijnen, Brochs theorie van het waardenverval, die in hoofdstuk 73 nog een merkwaardige kennistheoretische onderbouwing krijgt met een filosofisch principe van eigen vinding. Hij maakt daarvoor gebruik van het begrip ‘Setzung’ dat in het Duitse idealisme een centrale rol speelde. Geschiedschrijving is volgens Broch alleen mogelijk door de wereld op te vatten als een ‘Setzung von Setzungen’. Dat wil zeggen: door in alles wat is en in al wat gebeurt ‘waardesubjecten’ te veronderstellen, die dat op hun beurt ook weer doen, etcetera.

Dit kennistheoretisch principe, waarop zijn hele geschiedfilosofie is gebouwd, waarborgt uiteindelijk de mogelijkheid en de eenheid van de menselijke kennis. (En volgens sommige commentatoren is ditzelfde principe ook de sleutel tot de perspectivische verteltechniek van Die Schlafwandler.)

Maar Broch gaat nog een stapje verder, want dit principe fundeert niet alleen zijn geschiedfilosofie: hij ziet het als de grondslag van alle kennis - ook die van de natuurwetenschappen en de wiskunde. En hij herleidt het tot een verras-

[pagina 43]
[p. 43]

send simpele waarheid, namelijk dat alle kennis slechts mogelijk is door ‘het inzetten van het Ik in het gehypostaseerde waardesubject’. Dat wil zeggen: de projectie van een ‘ik’, een subject in alles wat tot voorwerp van beschouwing wordt gemaakt.

Zo mondt zijn kennistheoretische uitweiding uit in het inzicht dat het primitieve animisme eigenlijk de basis is van alle kennis. ‘Want als door het procédé van de “stelling van de stelling” ook het doordringen van het intelligibele Ik in alle dingen van de wereld wordt gewaarborgd, dan is - even afgezien van de platoonse achtergrond - in de “stelling van de stelling” een totale bezieling van de natuur voltrokken, sterker nog, een totale bezieling van de wereld in haar geheel, een albezieling die in ieder ding en in ieder begrip, al is het nog zo abstract, een waardesubject introduceert, en die slechts vergeleken kan worden met een albezieling van de wereld, zoals die in het denken van de primitieven verschijnt’.

Daarmee verraadt zich in de filosoof Broch toch uiteindelijk weer de romanschrijver voor wie de wereld een bezield geheel is. Het is, in laatste instantie, de kennistheorie van een kunstenaar.

4

Dat Broch met grote hardnekkigheid vasthield aan zijn voornemen, dit essay in de roman te integreren, heeft ook te maken met zijn opvattingen over wat hij de ‘polyhistorische roman’ noemt. In een brief aan de eerdergenoemde Willa Muir noemt hij het essay de rationele en intellectuele sleutel tot de opbouw van het geheel en bovendien ‘de schets van een nieuwe geschiedfilosofie’.

Op de eventuele tegenwerping dat zoiets in de roman niet op zijn plaats is, antwoordt hij dat een aantal disciplines dat traditioneel tot de wetenschap behoorde, zich daarvan los-

[pagina 44]
[p. 44]

maakt als gevolg van de mathematisering van de wetenschap. En dat dergelijke zaken, zoals de geschiedfilosofie, naar zijn idee een nieuw onderdak zullen vinden in de roman: dat is wat hij de ‘polyhistorisering’ van de roman noemt, en hij ziet dat gebeuren in het werk van Joyce, Gide, Thomas Mann en Huxley:

‘Maar deze romanschijvers hebben - met uitzondering van Joyce - geen juist begrip van de wetenschap; zij proberen ‘Bildungs’-elementen in de roman onder te brengen; de wetenschap is voor hen als een kristallen blok, waarvan ze een of ander stuk afbreken om daarmee hun vertelling op een meestal ongeschikte plaats te versieren of er een wetenschapsman als romanfiguur mee toe te rusten. Ook mijn vriend Musil, die toch het voordeel heeft over een uitstekend wetenschappelijk en getraind denken te beschikken, gaat in deze niet vrijuit. In tegenstelling daarmee probeer ik nu, en vooral dat is het ‘waagstuk’ waarover ik sprak, levende wetenschap, dat wil hier zeggen produktieve wetenschap in de roman onder te brengen (met de beperking dat ze mijns inziens geen zuivere wetenschap meer is), enerzijds doordat ik haar immanent onderbreng in een handeling en in figuren die niets meer met ‘Bildung’ te maken hebben, bij wie dus die vreselijke geleerde gesprekken niet gevoerd worden, anderzijds doordat ik haar naakt en rechtstreeks en juist niet als gespreksvulling tot uitdrukking breng. Dat het ‘Zerfall’-essay in een zeker verband gebracht werd met de ikfiguur van het verhaal over het Leger des Heilsmeisje is bijna een concessie, maar wordt gelegitimeerd door de interne structuur van alle drie de boeken.’

Het probleem is dus hoe in de roman een synthese kan worden bereikt tussen het dichterlijk-artistieke en het cognitieve aspect. En Broch verzet zich tegen oplossingen op het niveau van de fabel, zoals de invoering van wetenschappers als verhaalfiguren en het inlassen van geleerde gesprekken waarin allerlei wetenschappelijke kennis geventileerd wordt.

[pagina 45]
[p. 45]

Zulke oplossingen acht hij naïef en oppervlakkig. Hij noemt dat zelfs, in een brief aan zijn uitgever, een ‘absolute Verkitschung’.

In het essay ‘Das Unmittelbare in Philosophie und Dichtung’, dat niet lang na de voltooiing van Die Schlafwandler ontstond, ontwikkelt hij de these dat de literatuur de historische erfgenaam is van de metafysica, voor zover die door Kant definitief uit de wetenschap verbannen werd.

‘Er moest iets komen,’ schrijft hij daar, ‘dat uit de irrationaliteit van het artistieke de rationaliteit laat ontstaan van de reflectie, iets dat ingesloten moet liggen tussen de grens van het wetenschappelijke en de grens van het mystieke, een nieuw autonoom waardegebied en de logische plaats van het metafysische: het was het gebied van de literatuur dat in de loop van de achttiende eeuw uit het dichterlijke is ontsproten, het werd de roman. Niet Kant werd de metafysische woordvoerder van de nieuwe geest, maar Goethe. Bijna in hetzelfde jaar waarin de Kritik der reinen Vernunft de metafysica verbande uit de wetenschap vond zij met Wilhelm Meister in de literatuur het huis dat voor haar gebouwd was.’

Waar dus de filosofie, tot wetenschappelijke discipline versmald, het af liet weten, kreeg de roman de taak om de wereld van de feiten voortaan in een metafysisch verband als eenheid te verbeelden. Want ‘metafysica is kosmogonie’, aldus Broch. Dat betekende dat de ‘Bildung’ zijn intrede deed in de literatuur. Wat hij een ‘polyhistorische roman’ noemt is dus, als ik het goed begrijp, een roman waarin geprobeerd wordt de wereld te verbeelden overeenkomstig de kennis die op alle mogelijke gebieden van wetenschap is verworven. Maar die kennis moet niet op het verhaalniveau geïntegreerd worden, ze moet eerder het auteursstandpunt en de verteltechniek bepalen, en kan van daaruit pas werkelijk effect sorteren. Zo is bijvoorbeeld de manier waarop Broch een vertellerssubject introduceert (in het Berlijnse verhaal) te beschouwen als de literaire pendant van de natuurwetenschappelijke

[pagina 46]
[p. 46]

introductie van de waarnemer in het waarnemingsveld, die in het essay over het verval der waarden ook ter sprake komt.

Broch zelf beschouwde Die Schlafwandler, en met name Huguenau oder die Sachlichkeit, als een eerste stap in de richting van zo'n polyhistorische roman. Dat hij daarmee nog niet volkomen gerealiseerd had wat hem voor ogen stond blijkt onder andere uit een brief aan Frank Thiess uit 1932. Daarin schrijft hij: ‘Ik ben het ook volkomen met u eens dat de additieve werkwijze die ik voor de Huguenau-roman heb gekozen - of waartoe ik me met het oog op het programmatische punt “zakelijkheid” stilistisch heb verplicht - slechts een rationele benadering vormt van die irrationele totaalkennis. En als ik een voortzetting van de met Huguenau ingeslagen weg voor me zie, en mijn hoop daarop vestig, dan ligt die in het veranderen van de optelling in een echte synthese: een eenheid te scheppen van rationele kennis, epiek, lyriek en nog vele andere expressieve elementen, een eenheid waarvan iedere zin tot op zekere hoogte bezwangerd moet zijn.’

Dat ideaal heeft hij vermoedelijk dichter benaderd in Der Tod des Vergil, een boek dat, met alle respect, wel de langste en diepste zucht mag heten die ooit op schrift werd geslaakt.

5

De metafoor van het slaapwandelen die de drie romans samenvat lijkt haast programmatisch: de hoofdfiguren Pasenow, Esch en Huguenau zijn geen intellectuelen, zij voeren niet de geleerde gesprekken die Broch zo verfoeide en ze doorzien absoluut niet wat hun overkomt. Stuk voor stuk slaapwandelen ze door een werkelijkheid waarvan de samenhang en de historische noodzakelijkheid hun ontgaan. De lezer daarentegen kan de lotgevallen van deze slaapwandelaars interpreteren vanuit het metafysisch standpunt dat in het essay wordt ontwikkeld.

[pagina 47]
[p. 47]

Pasenow, Esch en Huguenau vertegenwoordigen verschillende houdingen in het proces van het waardenverval, waarvan de Eerste Wereldoorlog in Brochs optiek wel de slotfase moest inluiden. De gevoelige romanticus Pasenow probeert wanhopig vast te houden aan traditionele waarden die al geen reëel bestaan meer hebben, en heeft zijn greep op de werkelijkheid eigenlijk al in zijn jeugd verloren. Esch, de rebel die smacht naar vrijheid en gerechtigheid, raakt bij gebrek aan waarden die zijn handelen richting kunnen geven verstrikt in een chronisch en warrig conflict met de wereld, die zich maar niet wil voegen naar zijn consciëntieuze boekhoudersgeest. Maar hij bezit nog een elementair gevoel voor fatsoen, waardoor hij in het persoonlijke offer de enige waardige oplossing vermoedt. Deze intuïtie drijft hem ten slotte in de richting van het geloof - en van Pasenow.

Maar deze beide slaapwandelaars staan weerloos tegenover de jonge opportunist Huguenau. Deze wordt niet gehinderd door angst voor de chaos, zoals Pasenow, of door het verlangen naar een rechtvaardige wereld, zoals Esch. Huguenau is een realist die zich niet afvraagt wat de dingen betekenen, maar alleen hoe hij ze ten eigen bate kan benutten. Hij is een schelm, maar een van het bedenkelijkste soort: hij vertegenwoordigt het ‘eindprodukt’ waarin het proces van het waardenverval moet uitmonden: een mens zonder waarden, een mens die zijn handelen niet laat bepalen door welke overweging van bovenpersoonlijke aard ook, maar uitsluitend door de omstandigheden van het ogenblik en zijn eigenbelang. Zijn fatsoensbegrip is vervlakt tot dat van de kleinburger, de fatsoensrakker wiens enige zorg is dat de uiterlijke schijn bewaard blijft.

Maar ondanks zijn realiteitszin is ook Huguenau een slaapwandelaar - iemand die, om een term van Broch te gebruiken, volkomen beheerst wordt door de ‘onderbroekenlogica’ van zijn banale gedachtengangen en die er altijd in slaagt zijn eigen gelijk te beredeneren. Daardoor is hij blind

[pagina 48]
[p. 48]

voor andere dimensies van het leven: een virtuoze danser op het slappe koord van het ogenblik, zonder enig idee van de afgronden waarboven hij zich beweegt. Niet alleen in staat een moord te plegen, maar ook om dit vervolgens eenvoudig te vergeten.

Broch weet dit slaapwandelen ook op een schitterende manier voelbaar te maken in de symbolen die het denken van elk van deze figuren regeren. Voor de militair Pasenow is dat het uniform - een laatste houvast, een stuk decorum dat de traditionele waarden nog tot uitdrukking brengt en vooral: een strakke huls die de duistere chaos daaronder nog in een vorm weet te dwingen. Voor Esch is het zijn boekhoudersbalans met de debet- en creditzijde, waarin goed en kwaad tegen elkaar afgewogen worden en waarin de som van de wereld op nul uit moet komen. En voor Huguenau, iets minder geprononceerd maar toch ook veelzeggend, is het de machine: de pure functionaliteit. Het wonder van de doelmatigheid waardoor ook zijn handelen wordt gekenmerkt.

Huguenau, deze absolute tegenpool van Don Quichot, maakt duidelijk waartoe die onderbroekenlogica van het ‘gezonde verstand’ kan leiden wanneer het er alleen nog maar op aankomt, een ‘welbegrepen eigenbelang’ te dienen. In zijn banale kleinburgerlijkheid en zijn boerenslimheid is Huguenau een onheilspellend portret van de ‘waardevrije’ mens. Onheilspellend, juist omdat hij zo volkomen aangepast en gewoon is: Broch schildert hem niet af als een misdadig type, in tegendeel, hij is alleen wat slimmer dan de meesten, en er zelf oprecht van overtuigd dat hij niets anders doet dan wat iedereen zou doen in zijn geval.

Brochs verteltechniek is hier bijzonder effectief doordat hij de scènische beschrijving van situaties en gebeurtenissen zeer frequent en vloeiend laat overgaan in de weergave van de gedachtengangen van zijn hoofdpersonen. Dankzij dit gebruik van de ‘erlebte Rede’ bekijkt de lezer die situaties ook door hun bril, en zo kan hij zelfs een stiekem genoegen bele-

[pagina 49]
[p. 49]

ven aan de bluf en de oplichterspraktijken van Huguenau. Des te wranger werkt dan het slot, als duidelijk wordt waartoe deze geperverteerde Uylenspiegel in staat blijkt.

6

Op die manier is Huguenau veel verontrustender dan bijvoorbeeld een vergelijkbare figuur als Pjotr Stepanowitsj Werchowenski in Dostojewski's Boze geesten: ook hij is een oppervlakkig type, een intrigant die garen spint bij chaos en voor niets terugdeinst. Maar hij is een minder belangrijke figuur bij Dostojewski, en zo eenduidig slecht dat hij als ‘waardevrije mens’ bij lange na niet zo verontrustend werkt als Huguenau. Beiden zijn uit op macht, maar het verschil zit hem in de maar al te herkenbare, akelig-normale burgermansmentaliteit van Huguenau: Werchowenski wil revolutie, vernietiging van al het bestaande en hij heeft in die zin nog iets van een nonconformist, een rebel. Maar Huguenau profiteert alleen maar van revolutionaire situaties en verlangt feitelijk niets anders dan een gerieflijke positie binnen de gevestigde orde. (Broch zegt daarover interessante dingen in een betoog over het verschil tussen de misdadiger en de rebel).

De vergelijking van Huguenau met Boze geesten is niet willekeurig: in beide gevallen gaat het om een roman waarin het probleem van de waarden en het waardenverval centraal staat. En in grote lijnen vertonen de analyses van Broch en Dostojewski veel overeenkomst: beiden zien in religie als bindende factor de belangrijkste voorwaarde voor een stabiel waardensysteem. En eenzelfde verontrustende werking, die bij Broch uitgaat van Huguenau, gaat in Dostojewski's roman uit van Stawrogin - zij het om een heel andere reden.

Stawrogin experimenteert bewust met zichzelf, en komt tot de conclusie dat hij in het goede even ver kan gaan als in

[pagina 50]
[p. 50]

het kwade - zonder merkbaar verschil, zonder dat hij ervan wakker ligt: ook hij is in staat zijn ergste misdaad te vergeten. Als een positivist zoekt hij naar zijn geweten, hij wil het bestaan ervan als het ware proefondervindelijk bewijzen - en vindt niets. Wat hij vindt is in feite een ‘waardevrije mens’, een Huguenau. Maar hij kan met dit besef niet leven en pleegt zelfmoord.

Dostojewski laat geen twijfel bestaan aan wat zijns inziens de oorzaak is van Stawrogins drama: hij kan niet geloven. Niet in een God en niet in een idee - in niets. ‘Als Stawrogin gelooft,’ zegt Kirilow, de nihilistische amateurtheoloog in het boek, ‘dan gelooft hij niet dat hij gelooft, maar als hij niet gelooft, dan gelooft hij niet dat hij niet gelooft.’ Dat is Stawrogins geradicaliseerde scepsis ten voeten uit. En daarmee ontneemt hij zichzelf iedere mogelijkheid tot ethisch handelen.

Het zou hier te ver voeren - al zou het interessant zijn - om Brochs theorie over de binding van irrationele krachten in een rationeel waardensysteem te vergelijken met Dostojewski's opvattingen over een ad absurdum gevoerd rationalisme, dat in zijn ogen tot chaos en vernietiging leidt. Ik meen dat beide auteurs hierin overeenstemmen, dat zij in de irrationele wil tot geloven de belangrijkste voorwaarde zien voor het ontstaan van waarden. Dostojewski drukte dat uit in de figuur van Sjatow, die op de vraag van Stawrogin of hij gelooft, zegt: ‘Ik zal geloven.’ Op het beslissende moment verkoopt hij zijn pistool ter bekostiging van de bevalling van zijn vrouw (die van Stawrogins kind zal bevallen). Zijn lot - hij wordt vermoord - doet sterk denken aan dat van Esch in Brochs roman: ook die komt tot de conclusie dat het offer, de zelfopoffering, de enige aanvaardbare oplossing is - en ook hij wordt vermoord.

Maar toch is de positie van Broch een andere dan die van Dostojewski: het is een geschiedfilosofische positie van waaruit de stelling die Dostojewski in 1871 betrok als verloren

[pagina 51]
[p. 51]

wordt beschouwd. In de zestig jaar die tussen Boze geesten (1871) en Huguenau (1931) zijn verstreken, voltrokken zich de Eerste Wereldoorlog en de Russische revolutie, en een vergelijking van beide romans geeft dan ook een nogal verbijsterende verschuiving te zien.

Want wanneer ik Stawrogins zelfmoord interpreteer als zijn enige werkelijk ethische daad, omdat hij niet kan, niet wil leven in het besef dat het geweten geen dwingende werkelijkheid bezit, - en wanneer de conclusie juist is dat Stawrogin daarmee de ‘waardevrije mens’, de Huguenau in zichzelf afwijst, - dan heeft het toch iets verbijsterends om zestig jaar later deze ‘waardevrije’ mens (voor de radicale scepticus Stawrogin nog een onverdraaglijk idee) belichaamd te zien in een volstrekt aangepaste, welgedane koopman, die er absoluut geen probleem van maakt. Het interesseert hem eenvoudig niet. Sterker nog: als vooraanstaand burger is hij ervan overtuigd, voor allerlei ‘waarden’ op de bres te staan.

Huguenau is, in al zijn banaliteit, de voorafschaduwing van al die keurige huisvaders die, nauwelijks enkele jaren na het verschijnen van dit boek, allang blij waren met een vaste baan als kampbeul - en van wie we wellicht minder verschillen dan we wel zouden willen.

Die ‘waardevrije mens’ zoals Broch hem schildert is geen bewuste nihilist, niet een revolutionaire bommenlegger en evenmin een misdadig monster, maar gewoon iemand voor wie het eigenbelang, zijn persoonlijke rust en geluk, de hoogste ‘waarde’ vormen. Geen uitzondering maar eerder regel. Want hij is, in Brochs visie, het produkt van een historische ontwikkeling: een ontbindingsproces dat al eeuwen geleden is begonnen en zich heeft voortgezet tot in het individu zelf. Een proces dat het mogelijk maakt dat iemand die zojuist een moord heeft gepleegd rustig naar huis wandelt en, zoals Huguenau, een kind op de arm neemt, er een beetje mee speelt en vervolgens de moeder kapittelt dat zij beter op haar kind moet letten.

[pagina 52]
[p. 52]

7

Dit alles kan de indruk wekken dat het in Die Schlafwandler niets anders dan somberheid en pessimisme is wat de klok slaat. Ten onrechte: Brochs roman getuigt weliswaar van een heel sombere visie op zijn tijd, maar hij besluit zijn cyclus nadrukkelijk met een ‘Silberstreif am Horizont’. Ondanks het cynisch realisme waarmee hij de denkwereld en de praktijken van een Esch en een Huguenau weet te schilderen, verloochent de platoonse idealist in Hermann Broch zich nooit. En het is wellicht dit idealisme dat hem ruim een halve eeuw later het meest kwetsbaar maakt voor de kritiek.

De metafoor van het slaapwandelen heeft niet alleen een negatieve betekenis: zij is, op een hoger niveau, ook een beeld voor het leven in de ‘onwerkelijke werkelijkheid’ van een overgangstijd. Want zo heeft Broch zijn tijd ervaren: een tijd tussen het ‘niet meer’ van een voorgoed verloren harmonie en het ‘nog niet’ van een nieuw te veroveren evenwicht.

Zijn waardenlogica blijft dan ook niet stilstaan bij het absolute nulpunt dat in Huguenau is bereikt, zoals blijkt uit de epiloog: in ieder einde is een nieuw begin aanwezig - en zelfs in Huguenau leeft volgens Broch een vermoeden van andere mogelijkheden.

Zo kent dit slaapwandelen ook zijn lucide momenten, de momenten van ‘een droom in de droom’ waarin iets van een nieuwe werkelijkheid wordt voorvoeld. Tegen die achtergrond moeten de merkwaardige mystieke passages in deze romancyclus begrepen worden, zoals bijvoorbeeld de droompassage in Esch of de anarchie, en het ‘Symposium over de verlossing’ in Huguenau of de zakelijkheid. Passages waarin de verhaalwerkelijkheid op een bijna surreële manier wordt doorbroken. En dat bovendien in een taal die zo haaks staat op wat we in de moderne roman gewend zijn, dat je in Broch haast een ouderwetse christelijke mysticus zou vermoeden.

[pagina 53]
[p. 53]

Maar je kunt je makkelijk verkijken op zijn gebruik van christelijke symboliek. Broch houdt zeker geen pleidooi voor een restauratie van het christelijk geloof. Kan dat van Dostojewski nog wel beweerd worden, in het geval van Broch is de plank daarmee misgeslagen. Dat blijkt duidelijk uit het filosofisch essay: het proces van het waardenverval is onomkeerbaar en restauratieve tendenzen zijn dus vruchteloos (ook dit zou een argument kunnen zijn dat pleit voor de nuttige functie die het essay in de roman vervult). Broch maakt gebruik van de christelijke symboliek om, bijvoorbeeld, de idee van een regeneratie van waarden na het passeren van het ‘absolute nulpunt’ uit te drukken. In dat opzicht is de geschiedenis van de metselaar Gödicke van bijzondere betekenis voor de roman: de man die zichzelf in een bijzonder moeizaam en pijnlijk genezingsproces, ‘steen voor steen’ weer opbouwt. Niet als de oude, maar als een nieuwe Gödicke. Dat hij daarbij uitgroeit tot een ontroerende, tragikomische figuur bewijst dat Broch zich verre houdt van evangelische simplificaties.

Niet zonder zelfspot gebruikte Broch het verhaal van deze metselaar later, in de eerder aangehaalde brief aan Frank Thiess, als beeld voor wat hemzelf voor ogen stond bij het componeren van Huguenau. In verband met de contrapuntiek waarop deze roman is gebouwd, schrijft hij: ‘Want daarin - en dit is het eigenlijke artistieke experiment van het boek - was het mij erom te doen, de stroom van het gebeuren voortdurend in verbinding te brengen met de rationele eilanden, en evenzo met de lyrische, om m.a.w. dat te doen wat de metselaar Gödicke met zijn ziel doet; door voortdurend te stutten (een systeem van) wederzijdse ondersteuningen van het totale bouwsel te bereiken, dat als het even kan, net als bij Gödicke, tot in de hemel moet reiken. Hij benut het overigens om ook naar beneden te kunnen spugen. En misschien is het juist deze kleine, menselijke aanmatiging die zich ten slotte wreekt.’

[pagina 54]
[p. 54]

Of Huguenau als slotdeel van de Schlafwandler-cyclus in alle opzichten geslaagd is te noemen, en in hoeverre de opname van het essay daarin al of niet afbreuk doet aan de literaire kwaliteit van de roman - dat zijn vragen die in mijn ogen uiteindelijk van ondergeschikt belang zijn. De fascinerendste romans zijn vaak niet de meest volmaakte (op Cervantes' Don Quichot, en op Dostojewski's Boze geesten, is romantechnisch ook wel een en ander aan te merken), maar ik geef de meest volmaakte roman van een artistieke krullendraaier graag cadeau voor de onvolmaaktheid van een ambitieus avontuur.

Die Schlafwandler is meer dan de literaire illustratie van een filosofie. Het is een indrukwekkende poging om alle literaire middelen te mobiliseren in de schildering van een ‘Untergang des Abendlandes’, waarbij de verbeelding van de verteller tot instrument is gemaakt van een diepgaande reflectie. Het is duidelijk dat er op dat punt wel iets wringt, dat de theoreticus in Broch de romancier soms hinderlijk voor de voeten loopt, en dat zijn ideeën inmiddels wat gedateerd lijken. Maar desondanks heeft hij in Wilhelm Huguenau een figuur geschapen die sinds de dertiger jaren nog niets aan actualiteit heeft ingeboet, integendeel. Zelden is de banaliteit van het kwaad overtuigender verbeeld en geanalyseerd dan hier.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken