Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De jacht op Proteus (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van De jacht op Proteus
Afbeelding van De jacht op ProteusToon afbeelding van titelpagina van De jacht op Proteus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.27 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De jacht op Proteus

(1992)–Piet Meeuse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 205]
[p. 205]

3 De metamorfosen van een mythisch motief

De gedaanteverwisseling als verhaalmotief

Wanneer Canetti spreekt over de dichter als ‘hoeder van de metamorfosen’ verwijst hij rechtstreeks naar de mythen; Valéry deed in zijn Cahiers een beroep op Proteus, en Rilke koos voor Orpheus. Het gaat dus om een typisch mythische voorstelling, die niet alleen veelvuldig voorkomt in de Griekse mythen, maar ook in de mythen van allerlei andere culturen - een universeel gegeven, dat bovendien in talloze sprookjes en sagen heel populair is gebleven, en dat ook wortel geschoten heeft in de literaire verbeelding van recenter tijden.

In het spoor van Canetti heb ik tot dusver de nadruk gelegd op de interpretatie van de gedaanteverwisseling als een mimetisch vermogen, en op het idee van de dichterlijke metamorfosen, dat ook bij andere dichters en denkers een rol speelt in de reflectie over het dichterschap. Maar het is in de literatuur natuurlijk in de eerste plaats een verhaalmotief. En niet zomaar het eerste het beste.

 

Wat opvalt bij de veelvuldige metamorfosen in de Griekse mythologie is dat ze heel vaak voorkomen in situaties die nauw verwant zijn aan die van de jacht: vlucht en achtervolging. Angst en verlangen, begeerte en afschuw: in het spanningsveld tussen deze emoties spelen zich de gedaanteverwisselingen af. Of het nu gaat om een wraakactie of om amoureuze verlangens, in die situaties wordt druk van gedaante verwisseld. Hetzij door de achtervolgde om de achtervolger te misleiden, hetzij door de achtervolger om zijn prooi te verschalken.

[pagina 206]
[p. 206]

De voorbeelden liggen voor het oprapen: Daphne, achtervolgd door de verliefde Apollo, verandert in een laurier; Leda daarentegen zwicht voor de avances van Zeus wanneer hij de gedaante van een zwaan aanneemt. Maar Actaeon, die de badende Artemis bespiedt, wordt door haar in een hertebok veranderd en door zijn eigen jachthonden verscheurd. En de gedaanteverwisselingen van Proteus, ten slotte, dienen om lastige vragenstellers af te schudden. Dit zijn maar een paar willekeurige gevallen - de lijst laat zich eindeloos uitbreiden.

Dat het hier om een soort oerelement gaat dat door de eeuwen heen in alle mogelijke variaties blijft opduiken, met name in populaire verhalen, wordt duidelijk wanneer je je realiseert dat de achtervolging in ontelbare films nog steeds een onmisbaar ingrediënt is. En vaak zie je daarin ook een moderne variant van het metamorfosemotief terugkeren: de vermomming. De achtervolgde vermomt zich haastig om de achtervolger af te schudden, of de achtervolger doet het om zijn prooi te benaderen. Dat dat ook talloze komische mogelijkheden biedt ligt voor de hand.

Maar hier beperk ik me tot de literatuur, en tot een meer strikte opvatting van het metamorfosemotief. Ik heb niet de pretentie een betrouwbaar beeld te schetsen van de geschiedenis van dit motief. Dat zou een belezenheid en een geduld vergen waarvan ik alleen maar kan dromen - om vervolgens niet zonder opluchting wakker te worden. Dus kan ik alleen maar de zevenmijlslaarzen van mijn beperkte belezenheid aantrekken om een snelle wandeling door de literatuur te maken, ongeveer zoals een Amerikaanse toerist in 7 dagen Europa pleegt te ‘doen’.

 

Dat de voorstelling van zoiets wonderbaarlijks als een letterlijke gedaanteverwisseling in alle fasen van de cultuur - van de meest archaïsche tot de moderne - is blijven voortbestaan, is opmerkelijk genoeg. Want wanneer de Griekse mythen zoals we ze nu kennen inderdaad het resultaat zijn van

[pagina 207]
[p. 207]

een langdurig proces van rationalisering en literaire bewerking, is het dan niet vreemd dat zo'n wonderlijk mythisch motief als dat van de metamorfose zich heeft kunnen handhaven? Had het niet voor de hand gelegen dat juist zo'n irrationeel, onwaarschijnlijk element op de een of andere manier onherkenbaar veranderd of verdwenen zou zijn?

Het meest plausibele antwoord op die vragen is, denk ik, dat de bewerkers van de mythen vooral dichters waren, en van dichters mag je nu eenmaal niet verwachten dat ze de poëtische kracht van een verhaal zullen opofferen aan de waarschijnlijkheid ervan. Ook niet wanneer de oorspronkelijke zin van zulke voorstellingen (die wellicht samenhing met totemistisch denken, of met initiatieriten) allang verloren is gegaan.

Maar als dat waar is, geeft dat ook aanleiding tot een ander vermoeden, namelijk dat het handhaven van de metamorfose als poëtisch beeld er ook op kan duiden dat in zulke beelden iets is uitgedrukt dat op de een of andere manier essentieel is voor het verhaal. Dat de gedaanteverwisseling dus een cruciaal en onmisbaar element was in de mythische verbeelding. En dan is de vraag: wat wordt erin uitgedrukt? Wat gaat er schuil in zulke voorstellingen van een wonderbaarlijke verandering?

Waar de dichterlijke verbeelding onverkort vasthoudt aan het beeld van de gedaanteverwisseling moet het verstand, dat niet meer geloofde in de realiteit van zulke mirakels, wel gaan zoeken naar middelen om er een plausibele betekenis in te vinden. En dat is dan ook gebeurd. Het is bekend dat de godenverhalen van Hesiodus en Homerus al ver voor Plato's tijd allegorisch geïnterpreteerd werden, precies zoals later christelijke commentatoren dat zouden doen met de Metamorfosen van Ovidius. (Wie daarvan het fijne wil weten kan bijvoorbeeld terecht bij een recente studie als die van Leonard Barkan, The Gods made flesh, Yale University Press, 1986.)

[pagina 208]
[p. 208]

Maar hoe interessant zo'n studie ook is, mij kunnen al die subtiliteiten van het interpreterend vernuft maar matig bevredigen. Allegorische, symbolische of metaforische interpretaties van bijzondere gevallen kunnen ons tenslotte weinig leren over de aard en de herkomst van de voorstelling in het algemeen. Ze concentreren zich op de inhoud en laten de vraag naar de vorm, naar de functie van zulke transformaties, vrijwel liggen. Dergelijke inhoudelijke interpretaties komen niet toe aan de vraag naar de noodzaak van een dergelijk motief, of de vraag hoe het zich zo hardnekkig heeft kunnen handhaven.

Het gaat er mij dus niet in de eerste plaats om, vast te stellen wat de metamorfose in dit of dat geval betekent, maar eerder hoe ze iets betekent. Niet wie er in wat verandert, en wat dat in die speciale context betekent, maar de functie van zulke verbeelde veranderingen interesseert mij. Met welke ervaring, welke realiteit correspondeert die voorstelling? En valt daaruit misschien iets af te leiden over de functie van dit oeroude motief in de literatuur?

Ovidius als pseudo-Pythagoreeër

Al in de oude Griekse literatuur bestonden er verzamelingen van verhalen over gedaanteverwisselingen: ze werden metamorfosen genoemd. Ze putten hun stof voornamelijk uit de mythologie en hadden vaak een etiologische betekenis: bijvoorbeeld om een bepaalde eigenaardigheid in een landschap of het bestaan van een bepaalde diersoort te verklaren.

De Metamorfosen van Ovidius, ongetwijfeld het beroemdste literaire werk waarin dit motief centraal staat, sluit daarop aan. Het bestaat uit een lange reeks bewerkte mythen en sagen en Ovidius pretendeert daarmee min of meer een geschiedenis van de wereld te schrijven, van de schepping tot en met de verheerlijking van Caesar en keizer Augustus. (Die-

[pagina 209]
[p. 209]

zelfde Augustus zal hem overigens, als de inkt van het manuscript nauwelijks droog is, verbannen naar Tomi aan de Zwarte Zee: van een welgesteld en gevierd liefdeszanger verandert hij daar in de eenzame banneling die zijn leed klaagt in de Tristia).

Een van de redenen waarom de Metamorfosen van Ovidius zo'n succes hebben gehad is zeker de levendig-realistische, om niet te zeggen: de materialistische manier waarop hij ze heeft verbeeld. Ze krijgen vrijwel het karakter van zintuiglijke ervaringen: de lezer ziet en voelt hoe Daphne, achtervolgd door de verliefde Apollo, wortel schiet en hoe de huid van haar in paniek uitgestrekte armen in de bast van takken verandert. En dit realisme - op zichzelf symptoom van een al ver van het mythisch denken verwijderde intelligentie - mist zijn uitwerking niet: in de beschrijving van zo'n irreële gebeurtenis werkt het betoverend.

Maar tegelijk is dit realisme wel zo geraffineerd dat het de metafoor duidelijk suggereert. Wanneer Lycaon in een wolf verandert is deze nieuwe gedaante allesbehalve willekeurig. Zijn metamorfose is eigenlijk alleen maar de uiterlijke bevestiging van wat hij, gezien zijn beestachtige misdaad, innerlijk al was: de wolf functioneert als een metafoor voor 's mans karakter. Zoals in het aan Plautus ontleende Latijnse gezegde: homo homini lupus. Wat daar een metafoor is, wordt hier verbeeld als metamorfose - maar de metafoor schijnt erdoorheen. Net als in het geval van de weefster Arachne, die in een spin wordt veranderd, en in vele andere.

Ovidius speelt dus met het mythologisch motief: de gedaanteverwisselingen behouden hun wonderbaarlijk karakter, maar ze zijn tegelijkertijd doorzichtig gemaakt en psychologisch gemotiveerd. Bovendien weet hij het motief te gebruiken om er zoiets als een eigen wereldbeschouwing in uit te drukken. Een wereldbeschouwing die zich evenzeer verplicht weet aan de mythische verbeelding als aan een scep-

[pagina 210]
[p. 210]

tisch, rationeel inzicht in de onveranderlijke passies en tekortkomingen van mensen (en goden).

 

Als het gaat om de betekenis die Ovidius zelf aan het metamorfosemotief toekent dan is vooral het laatste boek van de Metamorfosen interessant, waar de auteur bij monde van Pythagoras de titel van het werk toelicht:

‘Alles verandert, niets gaat verloren. De ziel waart rond, gaat van hier naar daar, van daar naar hier, en vestigt zich in alle soorten wezens; zij gaat van dieren over in mensenlichamen, van ons weer terug in dieren, en nooit vergaat zij. Zoals de soepele was nieuwe vormen aanneemt en niet blijft zoals hij was, niet dezelfde gestalte behoudt, en toch hetzelfde blijft, zo zeg ik, is ook de ziel steeds dezelfde, maar ze verhuist steeds in nieuwe gestalten. (...) Er is niets in heel de wereld dat bestendig is. Alles is in beweging, alles krijgt in het voorbijgaan gestalte. Ook de tijd zelf verglijdt in een voortdurende beweging, niet anders dan een rivier. Zij kunnen nooit stilstaan, noch de rivier, noch het vluchtige uur en zoals water door water wordt voortgestuwd en een aanrollende golf in de rug wordt geduwd en dat ook doet bij de golf vlak voor zich, zo ontvlucht en achtervolgt ons de tijd.’ (xv, 165-184)

Hier duikt dus de oude Pythagorese doctrine van de zielsverhuizing op als de filosofische achtergrond van het metamorfosemotief. De ziel, kneedbaar als was, neemt steeds nieuwe gestalten aan, en blijft toch hetzelfde. Alle verschijningsvormen van de wereld worden zo met elkaar in verband gebracht door de onvergankelijke ziel - alles staat letterlijk in een ‘bezield verband’: ‘Niets behoudt zijn uiterlijke vorm, de natuur, herschepper van alle dingen, laat uit het ene het andere ontstaan, (...) geboren worden betekent beginnen iets anders te zijn dan voordien, en sterven ophouden hetzelfde te zijn.’ (xv, 252/257)

Om zijn betoog kracht bij te zetten gebruikt Pythagoras

[pagina 211]
[p. 211]

ook voorbeelden van geologische en biologische metamorfosen. Daar zijn erbij die even sprookjesachtig aandoen als de mythologische, maar die in Ovidius' tijd nog algemeen voor waar gehouden werden. Zoals bijvoorbeeld de overtuiging dat bijen ontstaan uit het ontbindende kadaver van een stier (xv, 361-366). (Vergelijk ook het raadsel van Simson uit het Oude Testament, waar het een leeuw is. Richteren 14) En wanneer Pythagoras even verder betoogt dat kikkers ontstaan uit modder, staat deze natuurfilosofische verklaring tegenover de mythologische versie uit boek VI: een humoristische episode waarin een groep scheldende boeren door de boze godin Latona in een stel kwakende kikkers wordt veranderd. Mythische etiologie en natuurfilosofische verklaring zijn hier al wel te onderscheiden, maar ze zitten elkaar blijkbaar nog niet erg in de weg.

Natuurlijk biedt de eerder religieuze dan filosofische doctrine van de zielsverhuizing ook niet echt een verklaring voor de wonderbaarlijke metamorfosen waarvan Ovidius verhaalt, maar ze verschaft wel een levensbeschouwelijk kader dat recht doet aan de universele veranderlijkheid en de bezielde samenhang van alle dingen. In deze weergave van Ovidius is de Pythagorese leer van de metempsychose een soort natuurfilosofie geworden: de hier beschreven ziel is eerder een anima mundi dan een individuele menselijke ziel, en ze doet geen pogingen zich boven de veranderlijkheid van de verschijnselen te verheffen tot een Eeuwig Zijn. (Van enige loutering is bij Ovidius ook geen sprake, en zo heel Pythagorees is zijn Pythagoras dus eigenlijk niet.)

 

Op dit punt gingen de wegen van literatuur en filosofie blijkbaar uiteen: terwijl de filosofen sinds Parmenides en Plato de wereld van het veranderlijke degradeerden tot een wereld van schijn, en dus een onware wereld, is die dynamiek van het veranderlijke juist bij uitstek het element waar de literaire verbeelding van leeft. De kern van ieder verhaal is immers

[pagina 212]
[p. 212]

drama, handeling, ontwikkeling - en dus zal de waarheid die de dichter verbeeldt meer recht doen aan het veranderlijke, het dubbelzinnige en het ongrijpbare dan de waarheid die de filosoof zocht: dat ondubbelzinnige, vaste, onveranderlijke punt van waaruit een klare ordening mogelijk wordt.

De metamorfose, die vanwege haar contradictoire implicaties in wijsgerige ogen wel een van de meest suspecte elementen van de mythe moest zijn, is in de literatuur altijd een populair motief gebleven. De idee van het Worden en de Heraclitische gedachte dat strijd de vader is van alle dingen zitten als het ware ingebakken in de dynamiek van de mythische, en de literaire verbeelding - terwijl de grondslagen van onze filosofische traditie nu juist ontstaan zijn uit de behoefte om die eeuwige veranderlijkheid van de fenomenen te boven te komen.

Apuleius' ezelmetamorfose

De wonderbaarlijke verandering van mensen in dieren, planten of zelfs stenen, die bij Ovidius nog in een min of meer mythologisch kader staat, wordt, wanneer de goden zelf geen actieve rol meer spelen, vaak gepresenteerd als het resultaat van magie en toverij (zoals in sagen, sprookjes en ridderverhalen).

Dat is ook al het geval in dat andere verhaal uit de oudheid dat de titel Metamorfosen droeg, en dat om verwarring met Ovidius' werk te voorkomen doorgaans wordt aangeduid als De gouden ezel van Apuleius. Deze geschiedenis vertelt hoe Lucius, verliefd en nieuwsgierig, door toverij per ongeluk in een ezel verandert (en niet in een vogel, zoals de bedoeling was). Voordat er gelegenheid is de betovering ongedaan te maken, wordt hij gestolen en meegevoerd door een roversbende. Pas na een lange reeks avonturen en ingelaste verha-

[pagina 213]
[p. 213]

len wordt hij, dankzij de godin Isis, uit zijn ezelgedaante verlost, waarna hij wordt ingewijd in haar cultus.

Hier heeft de metamorfose duidelijk een initiërende functie: Lucius' ezelavonturen vormen een louterende straf voor zijn lichtzinnigheid (de ezel werd in de oudheid beschouwd als een symbool van wellust, en het ‘slaan van de ezel’ had een cultische betekenis). Pas na deze vernederingen is hij klaar voor een metamorfose in meer verheffende zin: de metamorfose waardoor hij zijn menselijke gestalte terugkrijgt is direct gekoppeld aan zijn inwijding in de mysteriën van Isis.

Dit biedt een ander aanknopingspunt voor de interpretatie van het metamorfosemotief. Al in verband met Rilkes Sonette an Orpheus sprak ik over een ‘orphische initiatie’, en hier is opnieuw van een initiatie sprake. In feite verbeelden de initiatieriten in primitieve culturen ook een metamorfose. Zij geven vorm aan een ingrijpende, innerlijke verandering die wordt uitgedrukt in uiterlijke ‘metamorfosen’: met maskers, dansen en symbolische handelingen, en niet zelden ook met een pijnlijke lichamelijke beproeving, wordt de overgang in een andere zijnswijze voltrokken. En het is inderdaad aannemelijk, zoals ik al eerder suggereerde, dat zulke initiatieriten de bron zijn geweest van sommige mythen en sprookjes waarin gedaanteverwisseling een belangrijke rol speelt.

Cervantes en Goethe

Zoals Ovidius met zijn Metamorfosen een enorme invloed op latere auteurs (en beeldende kunstenaars) heeft gehad, zo heeft ook Apuleius' verhaal zijn sporen nagelaten in de literatuur van later eeuwen. En het is niet helemaal buiten de orde wanneer ik hier naar Cervantes verwijs, wiens onsterfelijke ridder van de Droevige Figuur een en ander te danken heeft aan De gouden ezel. Bijvoorbeeld zijn heroïsch gevecht met twee reuzen, op de zolderkamer van een herberg, die

[pagina 214]
[p. 214]

twee wijnzakken blijken te zijn. Eenzelfde avontuur overkwam namelijk Apuleius' held Lucius, voordat hij in een ezel veranderde.

Maar aan de geiteleren zakken die Lucius voor rovers aanzag kwam nog wat kwaadaardige toverkunst te pas; Don Quichot, zelf behekst door zijn ridderlijke lectuur, kan daarbuiten. Zijn eigen overspannen verbeelding is voldoende om wijnzakken (of windmolens) in reuzen, en het scheerbekken van een barbier in ‘de helm van Mambrino’ te veranderen.

Zijn dat nog metamorfosen? Feitelijk niet, natuurlijk. Maar ze functioneren wel als zodanig. En telkens wanneer de onverschrokken hidalgo hardhandig geconfronteerd wordt met de realiteit, interpreteert hij de situatie ook zo: dan moet er sprake zijn van ‘kwaadaardige betoveringen’. (Niet voor niets is het eerste lofdicht waarmee het boek opent opgedragen aan ‘Urganda, de onherkenbare’: een tovenares uit de ridderepiek die het vermogen bezat van gedaante te wisselen.)

We kunnen de hersenschimmen van Don Quichot dus beschouwen als een paar stappen verder op de weg van rationalisering en psychologisering van het metamorfosemotief. En dan moeten we concluderen dat het zich hier min of meer heeft opgelost in psychologie: deze ‘gedaanteverwisselingen’ voltrekken zich nog uitsluitend in het brein van Don Quichot.

De metamorfose kan op deze manier, als beeld van de verbeelding, een sleutelrol spelen in de literaire reflectie op de verhouding tussen mens en wereld. Een verhouding die, anders dan in de filosofische traditie, niet gefixeerd wordt in een subject-object relatie, maar veel dynamischer wordt begrepen.

 

Hoe de metamorfose functioneert als initiatie is een paar eeuwen later ook duidelijk zichtbaar in Goethes Faust. En dan wil ik het niet hebben over de metamorfische kwaliteiten

[pagina 215]
[p. 215]

van Mefistofeles, die zich aandient in de gedaante van een poedel (al is het wel interessant te constateren dat het vermogen tot gedaanteverwisseling dat de antieke goden kenmerkte, in de christelijke cultuur het exclusieve voorrecht werd van duivels en demonen - dat is veelzeggend.)

Nee, het gaat mij om de metamorfosen in het tweede deel, wanneer de loutering en de redding van Faust zijn beslag krijgt. Daar spelen ze een intrigerende rol. De Homunculus, die Wagner na jarenlange experimenten in zijn retorten tot leven wekt, voert Faust en Mefistofeles naar de wereld van de Griekse mythe terug. En dat is niet voor niets.

Dit kunstmatige wezentje verschijnt op het moment waarop Faust na zijn eerste, catastrofale ontmoeting met Helena, bewusteloos is achtergebleven. Zijn verschijning betekent dat de illusionistische toverkunsten van Mefistofeles plaats maken voor de metamorfosen van de alchemie. En de terugkeer naar de wereld van de Griekse mythe staat nu in het teken van een initiatie in deze beeldenwereld.

Met het optreden van Homunculus verandert het drama in een mythologisch droomspel, waarin de loutering van Faust zich zal voltrekken. Homunculus zal het contact tussen Faust en Helena opnieuw tot stand brengen, maar daartoe moet hij zich eerst uit zijn glazen kolf bevrijden, en zijn eigen bestemming vinden. De Klassische Walpurgisnacht brengt hem in contact met de filosoof Thales, die hij hoort spreken over het water als het oerelement. Deze voert hem dan naar de zeegod Nereus, die op zijn beurt de raad geeft:

 
Hinweg zu Proteus! Fragt den Wundermann:
 
Wie man entstehn und sich verwandeln kann.

Proteus ziet ze aankomen en verheugt zich al. Meteen in de eerste woorden die hij spreekt, wordt hij door Goethe gekarakteriseerd met een vrolijke zelfironie:

[pagina 216]
[p. 216]
 
So etwas freut mich alten Fabler!
 
Je wunderlicher, desto respektabler.

Hij vertoont zich eerst in de gestalte van een reuzenschildpad, neemt dan een menselijke gestalte aan, en voert ten slotte, in de gedaante van een dolfijn, Homunculus naar zijn bestemming:

 
Dem leben frommt die Welle besser;
 
Dich trägt ins ewige Gewässer
 
Proteus-Delphin. (Er verwandelt sich.)
 
Schon ist's getan!
 
Da soll es dir zum schönsten glücken,
 
Ich nehme dich auf meinen Rücken,
 
Vermähle dich dem Ozean.

En vervolgens wordt Homunculus uit zijn glazen isolement bevrijd: het glas stoot stuk aan de schelpentroon van Galatea, water en vuur vermengen zich en Homunculus wordt één met het oerelement: het water van de oceaan. Daarmee is op een symbolisch-alchemistische manier voldaan aan de voorwaarden voor het Mysterium Coniunctionis: de vereniging van Faust en Helena.

Hier zien we Proteus dus terug in een opmerkelijke rol - hij is, als de laatste schakel in een wonderlijke stoet van mythische gestalten, degene die de beslissende stoot geeft tot de ‘transmutatie’ van Homunculus. Hij, de god van de gedaanteverwisseling, speelt hier de essentiële rol van het kwikzilver (Mercurius) in het alchemistisch Opus. (En bovendien komt hier de oude overlevering volgens welke Proteus een tijd lang Helena onder zijn hoede nam om haar aan haar wettige echtgenoot Menelaos over te dragen, ook nog aardig van pas - met Faust in de rol van Menelaos.)

Zo bevat Goethes Faust dus een interpretatie van deze ‘Egyptische demon’, die hem tot een soort sleutelbewaarder

[pagina 217]
[p. 217]

van de Griekse mythologie maakt: in deze fusie van alchemie en mythologie is het niemand anders dan Proteus-Mercurius die de verbinding tussen kunst en natuur tot stand brengt.

Cyclische metamorfosen: Multatuli, Hamelink

Soms is de metamorfose niet alleen thema, maar ook het structuurprincipe dat de verhaalvorm beheerst. Er bestaat zelfs een type verhalen waarin de metamorfose tot een soort verhaalconventie is geworden. Dat is het soort verhalen dat gebaseerd is op wat Canetti (in Masse und Macht) de circulaire ‘Fluchtverwandlung’ noemt: een reeks metamorfosen waarbij degene die van gedaante verandert uiteindelijk zijn eigen gedaante weer aanneemt. Maar dan is er intussen toch iets veranderd. Ook in het verhaal over de metamorfosen van Proteus is een dergelijke structuur te herkennen, en mogelijk is het zelfs het oervoorbeeld van het genre.

Een van de mooiste voorbeelden daarvan in onze literatuur is Multatuli's parabel van de Japanse steenhouwer (in Max Havelaar): het is het verhaal van een steenhouwer die voor zijn zware arbeid een karig loon ontvangt en ontevreden is met zijn huidige bestaan. Hij zou wel rijk willen zijn, ‘om te rusten op een baleh-baleh met een klamboe van rode zijde’. En onmiddellijk wordt zijn wens vervuld door een engel uit de hemel. Maar hij is nog niet tevreden: steeds is er iets dat hem nog benijdenswaardiger lijkt. Als hij rijk is geworden, wil hij koning zijn. En wanneer hij koning is wil hij de zon zijn. Als zon merkt hij dat zelfs nu zijn soevereiniteit niet onbeperkt is: dus wil hij de wolk zijn die de zonnestralen kan tegenhouden, en als wolk de rots die de waterstromen trotseert. Maar als rots moet hij zijn meerdere erkennen in de steenhouwer - en zo wordt hij ten slotte zichzelf, en is tevreden.

Multatuli's verhaaltje is een variant op dit oude sprook-

[pagina 218]
[p. 218]

jestype, waarvan Canetti meerdere voorbeelden geeft. Deze cyclus van metamorfosen heeft een didactische strekking: de metamorfose is hier een literaire kunstgreep geworden om een inzicht te bewerkstelligen dat op het eerste gezicht nogal quiëtistisch aandoet: wees maar tevreden met wat je bent.

Maar bij nader inzien gaat deze parabel heel wat dieper. De cyclus van metamorfosen heeft uiteindelijk toch een wezenlijke verandering bewerkstelligd: de steenhouwer is na zijn metamorfosen niet meer dezelfde als daarvoor: ook al is hij teruggekeerd in zijn eigen gestalte - zijn inzicht heeft hem veranderd. Met andere woorden: de steenhouwer heeft geleerd zichzelf te willen, om het maar eens Nietzscheaans uit te drukken. Je zou dus kunnen zeggen dat zijn metamorfosen, net als die van Lucius in De gouden ezel en de metamorfosen in Faust ii, ook de functie van een initiatie hebben.

 

In het merkwaardige epos Ranonkel, dat Jacques Hamelink schreef in 1969, neemt het metamorfosemotief weer een heel andere vorm aan. Wat hij beschrijft is nog het best te karakteriseren als een reeks metamorfosen van een samenleving: het uitgangspunt is een min of meer normale situatie, die uit zijn voegen barst wanneer een onooglijk plantje plotseling wonderbaarlijk begint te groeien. Niet alleen overwoekert het binnen korte tijd het hele huis van Evarist Schouwvagher, wiens vrouw kort tevoren is overleden, maar de onstuitbare groei verandert de hele straat in een jungle, en al gauw de hele stad. De bewoners geven de strijd tegen de woekering op, en passen hun levenswijze aan. Ze vallen terug in een paradijselijk soort natuurleven, en dat gaat gepaard met het ontstaan van een nieuwe religie, waarvan de verdwenen Evarist Schouwvagher, onder de naam ‘Ranonkel’, het middelpunt is.

Deze nieuwe religie verdringt de oude, katholieke. Na verloop van tijd ondergaat deze woudsamenleving opnieuw een transformatie doordat een raadselachtige verstening een eind maakt aan de vegetatieve woekering. En tenslotte monden

[pagina 219]
[p. 219]

alle ontwikkelingen weer uit in het herstel van de aanvankelijke samenleving - uiteindelijk blijft van alle wonderbaarlijke gebeurtenissen niet meer over dan een soort bakerpraatje, bij onweer, over ‘Ranko de trommelslager’, die in zijn naam nog vaag verwijst naar Ranonkel.

In Ranonkel wordt de metamorfose verbeeld als een raadselachtig en onstuitbaar verschijnsel, een onheilspellende dynamiek die de hele natuur beheerst en de condities van het menselijk leven bepaalt. In de wereld die Hamelink beschrijft ligt het accent zo sterk op deze onbeheersbare gedaanteverwisselingen van de natuur, dat de mensen nietige figuurtjes blijven die zich zo goed en zo kwaad als het gaat aanpassen aan de omstandigheden, en wier religie een afspiegeling vormt van de onbegrepen processen die zich in deze zichzelf transformerende wereld afspelen. De verhouding tussen mens en natuur heeft hier - net als in sommige van zijn eerdere verhalen - een mythisch karakter en Hamelink presenteert zijn metamorfosen ook als een soort grondwet van de natuur, die zijn parallel vindt in de dynamiek van de taal waarin dit alles beschreven wordt.

Opmerkelijk is overigens dat de ondertitel van dit sprookjesachtig epos luidt ‘of de geschiedenis van een verzelving’. Het woord ‘verzelving’ suggereert een overeenkomst met wat ik over de parabel van de Japanse steenhouwer schreef. En inderdaad is ook in dit geval sprake van een cyclus van metamorfosen, die terugkeert op haar uitgangspunt. Wat deze ondertitel kan betekenen in een verhaal dat de lotgevallen van een hele samenleving vertelt, blijft raadselachtig. Tenzij de hele geschiedenis gelezen wordt als een metafoor voor het creatieve proces, voor de manier waarop de verbeelding met een paar alledaagse gegevens aan de haal kan gaan: een onooglijke aanleiding is voor haar voldoende om de hele wereld binnenstebuiten te keren. Tot ze er ten slotte, met een fraaie parabool, weer in terugkeert - om niets dan een mythische anekdote achter te laten.

[pagina 220]
[p. 220]

Ook cyclisch van aard, maar op een veel gecompliceerder manier, zijn de metamorfosen die Christoph Ransmayr verbeeldt in De laatste wereld (1988). Dit boek is een van de meest recente en opmerkelijke echo's van Ovidius' Metamorfosen. (Dat hij voor het schrijven van dit boek een stipendium kreeg van het Elias Canetti Fonds van de stad Wenen is een aardige bijkomstigheid.)

Wat De laatste wereld bijzonder maakt is de manier waarop Ransmayr het gegeven van de metamorfose heeft benut: zijn verhaal is zelf een metamorfose van de Metamorfosen van Ovidius. Het beschrijft de lotgevallen van de Romein Cotta, die na geruchten over de dood van de verbannen dichter (in het boek consequent aangeduid als ‘Naso’) zelf naar Tomi aan de Zwarte Zee vertrekt in de hoop, zoniet de balling zelf, dan toch iets van diens verloren gewaande Metamorfosen op te sporen en aan de vergetelheid te ontrukken.

In het sombere, barbaarse Tomi raakt hij verzeild in een vreemde wereld die zich voor de lezer gaandeweg onthult als een gemetamorfoseerde versie van het legendarische werk waarnaar Cotta op zoek is. De grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding zijn opgeheven: in Tomi dwaalt Cotta - zonder dat hij het weet - rond tussen de figuren uit Ovidius' werk. Aangespoeld op deze verlaten kust aan de grenzen van het rijk, hebben ze stuk voor stuk een metamorfose ondergaan. Ze leiden er het leven van ballingen: Tereus is er slager geworden, Fama drijft er een winkel in koloniale waren, Echo is de dorpshoer, Cyparis komt er eenmaal per jaar zijn films vertonen, Jason meert er op ongeregelde tijden aan met zijn vrachtschuit en ook Pythagoras leidt er, als de knecht van Naso, een teruggetrokken leven in de bergen.

Een merkwaardig voorbeeld van de manier waarop Ransmayr Ovidius' figuren transformeert is dat van Battus:

[pagina 221]
[p. 221]

bij Ovidius is Battus een oude herder, die als enige getuige is van de diefstal van Apollo's runderen door Hermes. Deze schenkt hem een koe als hij wil beloven te zwijgen over wat hij gezien heeft. Battus belooft dat: hij wijst op een steen en zegt dat die eerder de diefstal zal verklappen dan hij. Hermes echter wil zijn betrouwbaarheid testen: hij keert in veranderde gestalte terug en vraagt hem of hij weet waar de runderen gebleven zijn. Wanneer hij hem dan een koe en een stier belooft, breekt Battus zijn belofte en vertelt hem waar de runderen zijn gebleven. Hermes roept lachend uit dat Battus hem aan zichzelf heeft verraden en verandert hem voor straf in een steen. (Boek ii, 687-703)

Bij Ransmayr nu is Battus veranderd in de enigszins achterlijke zoon van Fama, die lijdt aan vallende ziekte, en verslaafd raakt aan de beelden van een episcoop, waardoor hij ten slotte versteent. Deze verandering in een steen is op het eerste gezicht het enige element dat bewaard is gebleven. Maar is ook hier geen verraad in het spel?

De projecties van de episcoop worden vertoond in een ruimte die consequent als ‘grot’ wordt aangeduid. Daarin zit een verwijzing naar de grotmythe van Plato: ook diens grotbewoners zien niet de dingen zelf, maar de schaduwbeelden die op de wand geprojecteerd worden. In de projecties van de episcoop worden de dingen geïsoleerd en veranderd in een beeld. Zo symboliseren deze beelden ook een diefstal: de geprojecteerde dingen zijn ontstolen aan de werkelijkheid, waarin ze voortdurend in beweging zijn en veranderen. Battus is dus ook hier getuige van een diefstal: de episcoop ontsteelt zijn beelden aan de werkelijkheid. En door die beelden tegen betaling te vertonen verraadt Battus deze diefstal. Zijn verstening is een verandering in datgene waarvan hij zich niet los kan maken: de vertoner van ‘gestolen’ beelden verstart tot een beeld van zichzelf. En daarmee spiegelt hij eigenlijk het lot dat de hoofdpersoon Cotta te wachten staat.

[pagina 222]
[p. 222]

Alles in dit werk lijkt onderhevig aan metamorfosen en aan een onstuitbaar verval. In een barokke, plastische taal schildert Ransmayr de wisseling der seizoenen in Tomi, de kou, de hitte, het noodweer en de aardverschuivingen die het landschap en het leven in de onherbergzame streek ingrijpend veranderen - alles is in beweging en verandert, en toch lijkt het leven in Tomi op een merkwaardige manier verstard en tijdloos.

Dat komt door wat Ransmayr met de tijd doet: De laatste wereld speelt niet in een bepaalde tijd, maar in zekere zin in alle tijden tegelijk. Aan de hand van kleine details ontstaat aanvankelijk de indruk dat het verhaal zich afspeelt in een niet al te ver verleden: er is sprake van filmvertoningen, foto's en een winkel in koloniale waren. Maar dan blijkt dat het verhaal van Cotta toch in de tijd van Ovidius' ballingschap speelt, in het Romeinse rijk van de keizers Augustus en Tiberius - hoewel ook daar sprake is van kranteberichten, in traangas gesmoorde demonstraties, etc. Door dit schijnbaar achteloze gebruik van anachronistische details wordt het verhaal, dat onmiskenbaar gebaseerd is op de (historische) ballingschap van de Romeinse dichter, als het ware boven de historische tijd uitgetild. Het krijgt iets tijdloos', iets mythisch' omdat het zich ondanks de ‘moderne’ details niet in een moderne tijd, en dank zij diezelfde details evenmin in de antieke wereld laat plaatsen.

Met deze paradoxale verteltechniek heeft Ransmayr een gelukkige vorm gevonden voor de thematiek van de metamorfose. Een ander aspect van die techniek is dat hij Ovidius' Metamorfosen binnen zijn verhaal laat figureren als een verloren gegaan werk, waarvan alleen fragmenten bekend zijn. Het historisch gegeven van de verbranding van het manuscript (waarvan overigens wel al andere afschriften in omloop waren) krijgt zo een dramatische werking die Ransmayr in staat stelt de metamorfose van Tomi te voltrekken.

Nadat Cotta kennis gemaakt heeft met Echo's ‘Boek der

[pagina 223]
[p. 223]

stenen’ en uit de wandtapijten van de doofstomme Arachne een ‘boek der vogelen’ heeft afgeleid - beide gebaseerd op verhalen die Naso hen vertelde - speculeert hij dat de Metamorfosen misschien ‘waren opgezet als een grote, van de stenen tot in de wolken opstijgende geschiedenis van de natuur’.

En inderdaad - de metamorfose als literair thema is hier, in de geest van Ovidius, geïnterpreteerd als een soort grondwet van de natuur. Maar die eeuwige veranderlijkheid van alle dingen in de natuur krijgt bij Ransmayr een nogal zwaarmoedig accent: in al haar veranderlijkheid, die de inwoners van Tomi gelaten accepteren, blijft de natuur onveranderlijk wreed en ondoorgrondelijk. Dat is haar cyclische, haar mythische aspect. En datzelfde geldt, lijkt Ransmayr te willen zeggen, voor de menselijke wereld en het menselijk lot: want ondanks alle metamorfosen die de menselijke samenleving en het menselijk leven hebben ondergaan, ondanks de technische vooruitgang (waardoor in de wonderlijke, tijdloze wereld van Tomi wel autobussen rijden en een episcoop zijn wonderen vertoont) verandert het menselijk lot niet: de wereld van de metamorfose is de laatste, de uiteindelijke wereld - de wereld van alle tijden.

Dat wordt opmerkelijk gedemonstreerd aan het lot van Thies, corresponderend met Dis (ofwel Pluto), de god van de onderwereld: hij is een verdwaalde Duitser die zalfjes bereidt en de doden begraaft. Ooit als deserterend soldaat levensgevaarlijk gewond, moet hij door het leven met een ‘onbeschermd hart’ omdat zijn ribbekast werd ingetrapt door een steigerend paard. In de koortsdromen waaraan hij, herstellend van zijn verwondingen, ten prooi is, zijn de verschrikkingen van de Duitse vernietigingskampen duidelijk herkenbaar.

 

Ransmayr gaat nog verder: in de laatste hoofdstukken van het boek, waarin Tomi langzaam verandert in een wildernis, doet Cotta pogingen om Naso's verhalen te reconstrueren uit

[pagina 224]
[p. 224]

een verzameling lappen en flarden waarop Pythagoras, de oude knecht van Naso, tekens heeft gekrabbeld. (Dit is overigens een van de minder overtuigende, wat bedacht aandoende elementen in het verhaal. Waar dan weer tegenover staat dat het een mooie vondst is om Pythagoras, als de knecht van Ovidius, zijn meester te laten overleven...)

Geholpen door de verhalen en de dorpsroddels van Fama ontdekt hij nu in zijn flarden een voor een alle namen van de figuren waartussen hij al zo lang heeft geleefd. En zo komt hij tot de slotsom ‘dat de stenen gedenktekens van Trachila niet veel meer om het lijf hadden dan het geroddel van de winkelierster, levenslopen, legenden en geruchten van deze kust, door Naso en diens Griekse knecht verzameld, mee de bergen in genomen en opgetekend in een curieus, kinderlijk spel met de overlevering. Wat hier zo vlekkerig en gerafeld aan zijn waslijnen hing en ginds boven de boomgrens aan stenen gedenktekens in de wind wapperde, was het geheugen van de ijzeren stad.’

Daarmee voltrekt Ransmayr geraffineerd een dubbele omkering: zijn eigen metamorfose van de mythologische wereld van Ovidius was al een omkering, voor zover de verbeeldingswereld van de Metamorfosen hier wordt getransformeerd tot de realiteit waarin Cotta leeft, maar nu wordt deze realiteit ook nog eens voorgesteld als de oorsprong van Ovidius' dichtwerk. En zo krijgt het thema ook een literairfilosofische lading: de literaire verbeelding van de Romeinse dichter wordt hier opgevat als een metamorfose van de banale en bittere werkelijkheid waarin hij als banneling leefde. Maar tegelijk is het verhaal van Ransmayr zelf weer een metamorfose van die metamorfosen. Zo is de cirkel rond.

Dat dit niet helemaal klopt met de historische feiten, aangezien de Metamorfosen nog in Rome werden voltooid, kan Cotta niet worden aangerekend: die weet dat immers niet. Bij de wonderbaarlijke metamorfose van Procne en Philomela in twee vogels, achtervolgd door Tereus, die ook in een

[pagina 225]
[p. 225]

vogel verandert, valt Ransmayrs verhaal ten slotte geheel samen met dat van Ovidius, en dan breekt ook in Cotta een bevrijdend inzicht door. Voor de laatste keer gaat hij terug naar Trachila, boven in de bergen:

‘Hier had Naso gelopen, dit was Naso's pad. Uit Rome verbannen, uit het rijk van de noodzaak en het redelijk denken, had de dichter de Metamorfosen aan de Zwarte Zee tot het eind toe verteld, had een kale steile kust, waar hij naar huis verlangde en kou leed, tot zijn kust gemaakt, en de barbaren die hem lastig vielen en naar de verlatenheid van Trachila verdreven tot zijn gedaanten. En Naso had ten slotte zijn wereld van de mensen en hun ordening bevrijd door ieder verhaal tot het eind toe te vertellen. Daarna was hij vermoedelijk zelf in dit van mensen bevrijde beeld binnengetreden, rolde als onkwetsbare kiezel van de hellingen omlaag, streek als aalscholver over de schuimende kronen van de branding, of zat als triomfantelijk purpermos op het laatste, verdwijnende muurfragment van een stad.’

Met deze woorden laat Ransmayr Naso (Ovidius) zelf opgaan in de natuur: zijn ultieme metamorfose. En dan rest zijn protagonist Cotta nog maar één ding: hij gaat op zoek naar zijn eigen naam tussen de inscripties. Vindt hij die daarin terug, dan is ook zijn eigen werkelijkheid definitief van gedaante veranderd - verhaal geworden. Zo eindigt De laatste wereld, waarin Cotta, op zoek naar zijn naam, inderdaad op zijn beurt verhaal is geworden.

 

Met recht kun je in dit geval spreken van een literaire metamorfose, maar dan heeft het woord die overdrachtelijke betekenis gekregen die haast niet te vermijden is. Hier zou misschien een beschouwing op zijn plaats zijn over de metamorfosen van de intertekstualiteit, die zo oud zijn als de literatuur zelf, maar dat zou me te ver voeren op allerlei zijpaden.

Wat het boek van Ransmayr tot meer dan een intertekstueel spel maakt is dat het uitdrukkelijk handelt over het gege-

[pagina 226]
[p. 226]

ven van de metamorfose, en er een eigen interpretatie aan geeft. Zijn behandeling van het thema onderstreept opnieuw het poëticale belang ervan, maar nu op het niveau van het verhaal. En daarbij blijkt dat het ook een veel algemenere betekenis heeft.

Dit verhaal over de speurtocht naar een verhaal laat zien hoe ook de betrekkingen tussen die beruchte siamese tweeling ‘werkelijkheid en verbeelding’ beheerst worden door het principe van de metamorfose - hoe het een haast ongemerkt in het ander verandert, en omgekeerd. Hoe het verhaal van de werkelijkheid en de werkelijkheid van het verhaal elkaar veronderstellen, en voortdurend in elkaar grijpen.

Altijd en overal zijn mensen op zoek geweest naar het ‘verhaal’ van de werkelijkheid - de mythe was hun eerste verklaringsmodel - en altijd en overal hebben ze zich daarbij ingesponnen in de ‘werkelijkheid’ van een verhaal. Elk beeld dat we van de werkelijkheid ontwerpen verandert haar onvermijdelijk in een fictie. En in die zin is de literatuur zelf een eeuwigdurende metamorfose.

Kafka's kever

In scherp contrast met deze voorbeelden staat de manier waarop Franz Kafka zich van het metamorfosemotief bediende. In zijn beroemde verhaal De gedaanteverwisseling wordt Gregor Samsa op een kwade dag wakker in de gedaante van een reusachtige kever. Deze gedaanteverwisseling wordt beschreven als een voldongen feit - onbegrijpelijk, maar onontkoombaar. Hoe of waarom het is gebeurd wordt niet gezegd. Het feit wordt in de eerste zin eenvoudig meegedeeld als een noodlot dat plotseling heeft toegeslagen (precies zoals het noodlot in het leven van Josef K. toeslaat in de eerste zin van Het proces).

Alleen uiterlijk is Gregor in een kever veranderd, innerlijk

[pagina 227]
[p. 227]

is hij dezelfde gebleven. (Net als Lucius, in De gouden ezel van Apuleius. Maar waar Lucius ten slotte zijn menselijke gedaante terugkrijgt is er voor Gregor geen weg terug.) Aan die absurde tweespalt, die noodlottige splijting van de werkelijkheid in een buitenkant en een binnenkant, ontleent het verhaal zijn dramatische spanning.

De metamorfose tot kever lijkt hier de krasse verbeelding van een innerlijk conflict. En dit geval staat binnen het werk van Kafka niet op zichzelf: ook in ‘Huwelijksvoorbereidingen op het land’, een vroeg fragment uit zijn nalatenschap, komt al een passage voor waarin de ikfiguur, Raban, fantaseert hoe hij dromend in bed, zijn ‘aangekleed lichaam’ op pad stuurt, en zelf in bed blijft: ‘Ik heb, als ik in bed lig, de gedaante van een grote kever, een vliegend hert of een meikever, geloof ik.’ Maar wat hier nog een vluchtig fantasietje is, is voor Gregor Samsa een dodelijk vonnis geworden.

Hegel heeft in zijn Vorlesungen über die Ästhetik de mythische metamorfosen beschreven als een degradatie en een bestraffing van de geest, en het lijkt erop alsof ook Samsa's metamorfose in het teken staat van degradatie en straf. Maar een straf waarvoor? Vergeleken met bijvoorbeeld het lot van Arachne, de weefster die de godin Athene uitdaagde en die bij wijze van bestraffing veranderd wordt in een spin (Metamorfosen VI, 1-145), is het lot van Samsa duister en ondoorzichtig.

In feite wordt het metamorfosemotief in dit verhaal gebruikt om een thema uit te werken dat zo ongeveer het absolute tegendeel is van de gedaanteverwisseling als mimetisch vermogen: dat van de absolute breuk van een mens met zijn omgeving, dat van het totale isolement, van de verstarring en vereenzaming in een gestalte die ieder contact met de omgeving onmogelijk maakt. Zelfs de muziek die zijn zuster op een avond maakt is niet meer in staat hem te verlossen.

Terwijl de metamorfosen in veel gevallen refereren aan de cyclische processen in de natuur, is daar bij Kafka geen spra-

[pagina 228]
[p. 228]

ke van: zijn gedaanteverwisseling heeft niets ‘natuurlijks’ en evenmin iets sprookjesachtigs - het is een boosaardige gril, een bizarre marteling: de nieuwe gedaante blijft hier vreemd - hij zit erin opgesloten. De kever is een gevangenis waaruit geen ontsnapping mogelijk blijkt, en in die zin is de metamorfose van Gregor Samsa vergelijkbaar met een verstening: zijn langzame verandering in een ‘stoffelijk overschot’ is een metamorfose die voorgoed een eind maakt aan alle metamorfosen.

Voor dit verhaaltje geldt wellicht wat Canetti in Masse und Macht opmerkt over het tegendeel van de ‘manische gedaanteverwisselingen’: als alle vluchtpogingen vergeefs zijn gebleken treedt een toestand van melancholie in: ‘Men berust in zijn lot en beschouwt zichzelf als buit.’ Vooral de weigering om te eten, die Canetti als kenmerk noemt, komt frappant overeen met het feit dat Gregor Samsa in Kafka's verhaal ook niet meer eet: hij verandert van eter in ‘gegetene’. Opgeslokt door de kevergestalte degradeert hij tot een prooi voor de werkster - dat is de ‘allerlaatste gedaanteverwisseling’, zoals Canetti zegt. (Iets soortgelijks geldt trouwens ook voor het lot dat Kafka Prometheus laat ondergaan in zijn versie van diens mythe. Daarin vertelt hij hoe Prometheus, vastgeketend aan de rots, zich door de pijn van de hakkende snavels die hem zijn lever uitpikken steeds dieper in de rots dringt, tot hij er één mee wordt. Vervolgens wordt de hele geschiedenis vergeten: ‘Bleef over het onverklaarbare rotsgebergte.’ De metamorfose als verstening en verdwijning - als kwellend raadsel.)

Wat Kafka's verhaal over Gregor Samsa zo aangrijpend maakt is juist dit stokken, dit tot stilstand komen van de metamorfose: het noodlot van een mens die niet meer in staat is te communiceren met zijn omgeving.

[pagina 229]
[p. 229]

Valéry: metamorfose en dans

Voor Valéry heeft de reflectie op literatuur en dichterschap altijd in het teken gestaan van zijn onderzoek naar het functioneren van de geest. En hij heeft daarbij een opvallend dédain aan de dag gelegd voor auteurs die zich zonder veel reflectie overgaven aan de metamorfosen van hun verbeelding.

In zijn beroemde essay ‘Inleiding tot de methode van Leonardo da Vinci’ spreekt hij over de absurditeit van het vermogen tot identificatie. Hij ziet iets pathologisch in de onbegrensde vrijheid en de ongeremde identificatiedrang van de verbeelding.

In een ander essay (‘Fragmenten van de herinneringen aan een gedicht’) drijft hij dan ook de spot met romanciers: ‘Ik bewonder, ik benijd de romanschrijvers die ons verzekeren dat ze geloven in het “bestaan” van hun personages, van wie ze beweren de slaven te zijn, hun lotsbestemmingen blindelings te volgen, hun plannen niet te kennen, hun leed te lijden en hun gewaarwordingen te ondergaan - allemaal verbazingwekkende staaltjes van bezetenheid die doen denken aan de mirakels van het occultisme, aan de functie van die mediums die de pen vasthouden voor de “geesten” of die de overgang van hun gevoeligheid in een glas water moeten beleven en het uitschreeuwen van pijn wanneer men in dat water een spijker laat vallen.’

 

Maar het is niet de proteïsche veranderlijkheid van de geest die Valéry in de verbeelding hekelt. Het is veel meer de in zijn ogen naïeve pretentie ervan: de aanspraak op een - quasi mediamieke - kennis van, of bezetenheid door het andere. Het is het gebrek aan reflectie op dat vermogen, dat zijn spotlust prikkelt.

Want al maakte hij zich vrolijk over zulke ‘staaltjes van bezetenheid’, toch heeft hij een dergelijke bezetenheid bij een

[pagina 230]
[p. 230]

andere gelegenheid met grote passie beschreven. De reden daarvoor was ongetwijfeld dat hij haar in dit geval in een zuiverder, strenger en abstracter vorm aantrof, namelijk in de dans. En zo keer ik ten slotte terug in de sfeer waarin het woord mimeisthai zijn oorsprong had.

In de dialoog ‘Ziel en dans’ filosofeert Socrates met Phaedrus en Eryximachus over de dans die zij gadeslaan na een uitbundig feestmaal. Natuurlijk is het Socrates die op een bepaald ogenblik de cruciale vraag stelt: wat is de dans?

Phaedrus kan zich, in zijn geestdriftige beschrijvingen van wat hij ziet, niet aan de indruk onttrekken dat de danseressen van alles uitbeelden. Eryximachus betwijfelt dat. En Socrates, gevraagd of hij gelooft dat de dans iets uitbeeldt, zegt: ‘Geen enkel ding, beste Phaedrus. Maar alle dingen, Eryximachus. De liefde evenzeer als de zee, en het leven zelf, en de gedachten... Voelen jullie dan niet dat ze het gebeuren zelf is van de metamorfose?’

Even later vraagt hij Eryximachus, de arts, of er een medicijn bestaat tegen de dodelijke ‘ennui’ van de lucide verstandsmens, die zich niet laat meeslepen door zijn verbeelding, en alleen ziet wat er werkelijk is. Deze moet het antwoord schuldig blijven. Zo'n luciditeit is ‘een vergif dat niet te bestrijden is’ zegt Eryximachus, die vervolgens zelf met een verrassende definitie komt van wat kennen is:

‘O Socrates, het heelal verdraagt het geen ogenblik alleen maar te zijn wat het is. (...) Zijn ontzetting over het feit dat het is wat er is, heeft het heelal ertoe gebracht talloze maskers voor zichzelf te scheppen en te schilderen; een andere reden voor het bestaan van stervelingen is er niet. Waarom bestaan er stervelingen? - Ze houden zich bezig met kennen. Kennen? En wat is kennen? - Dat is ontegenzeglijk: beslist niet zijn wat men is. - Dus zie je de mensen ijlen en denken, en in de natuur het beginsel invoeren van de onbegrensde dwalingen (...) De idee introduceert in het zijnde het gist van wat niet is... Maar ten slotte openbaart de waarheid zich soms,

[pagina 231]
[p. 231]

en detoneert in het harmonieuze systeem van de fantasmagorieën en de dwalingen...’

Volgens Socrates moet er tenminste een zuiver tegendeel van die dodelijke luciditeit bestaan: ‘Onze daden, en in het bijzonder die welke ons lichaam in beweging zetten, kunnen ons in een vreemde en verbazende toestand brengen... De toestand die het verst verwijderd is van de trieste toestand waarin we de onbeweeglijke en lucide waarnemer hebben achtergelaten die we ons zojuist voorstelden.’ De dans dus.

‘Maar,’ oppert Phaedrus, ‘als hij zijn helderheid nu eens wilde opgeven om licht te worden; en als hij dus, in een poging oneindig van zichzelf te verschillen, eens probeerde zijn vrijheid van oordelen in te ruilen voor bewegingsvrijheid?’

‘Dan zou hij ons in één klap leren wat wij nu proberen te verhelderen...’ zegt Socrates. Namelijk: wat het wezen is van de dans. Hij probeert dat te benaderen door de dans met een vlam te vergelijken. ‘Maar wat is een vlam, vrienden, als het niet het ogenblik zelf is?’

Hij stelt dan de dans voor als een wedijveren van het lichaam met de ziel:

‘Ongetwijfeld is het enige en eeuwige doel van de ziel dat wat niet bestaat; wat was, en niet meer is; - wat zal zijn en nog niet is; - wat mogelijk is, wat onmogelijk is, - dat is wat de ziel bezighoudt, maar nooit, nooit dat wat is!

En het lichaam, dat is wat er is, hier zie je dat het zich niet meer in kan houden in de ruimte! - waar vindt het zijn plaats? - waar kan het worden? - Dit Ene wil op Alles gokken. Het wil mikken op de universaliteit van de ziel! Het wil een einde maken aan zijn identiteit door wat het allemaal doet! Het is een ding, maar het explodeert in gebeurtenissen! (...) en het treedt onophoudelijk buiten zichzelf!’

Wanneer ten slotte de dans haar climax bereikt en Athikté in een laatste dansfiguur, een duizelingwekkende pirouette opgaat, geeft Socrates als commentaar: ‘Een lichaam is, door zijn simpele vorm en door zijn beweging, machtig ge-

[pagina 232]
[p. 232]

noeg om de aard der dingen grondiger te veranderen dan de geest in zijn bespiegelingen en zijn dromen ooit lukte.’

 

In de dans ziet Valéry het principe van de metamorfose belichaamd op een even abstracte als concrete manier. De dans wordt geïnterpreteerd als de lichamelijke verbeelding van het rusteloze streven van de ziel om aan zichzelf te ontsnappen. Om niet te zijn wat men is: om alles te zijn, behalve zichzelf. Om op te gaan in de beweging zelf, zoals Athikté aan het slot van de dialoog bekent: ‘Vrijplaats, o mijn vrijplaats, o wervelwind! - Ik was in jou, o beweging, buiten alle dingen...’

Hier ligt het accent dus volledig op de metamorfose als bewegingsdrang, gesublimeerd in de dans. Het gaat uitsluitend om de roes van de voortdurende gedaanteverwisseling, die de paradoxale drang van de ziel uitdrukt om aan zichzelf te ontsnappen. En deze roes wordt afgezet tegen de onbeweeglijkheid van de luciditeit, waarin de dingen gezien worden ‘zoals ze zijn’. Maar deze luciditeit van de ziel, die niet mee wil doen en alleen maar onbeweeglijk toeziet, veroorzaakt een dodelijk ennui de vivre.

De kern van Socrates' visie op de dans als metamorfose ligt in de ontkenning van de identiteit: het verlangen om niet te zijn wat men is, om alles te zijn, behalve zichzelf. En Valéry's eigen ambivalentie blijkt uit het feit dat hij de arts Eryximachus al eerder precies hetzelfde liet beweren, maar dan over het kennen: ‘En wat is kennen? - Dat is ontegenzeglijk: beslist niet zijn wat men is.’ Over het kennen kan dus blijkbaar hetzelfde gezegd worden als over de dans en zo wordt de dans ook tot een symbool van de ‘onbegrensde dwalingen’ van de kennis. Maar het is moeilijk, afstand te doen van de luciditeit, die dat onderkent...

De weigering om mee te bewegen in het panta rhei van de natuur met haar eindeloze maskerades, de weigering om op te gaan in de dansende vlam van het moment, staat haaks op

[pagina 233]
[p. 233]

het leven zelf. Het beeld van de vlam herinnert aan Rilke (die deze dialoog overigens ook vertaalde): ‘O sei für die Flamme begeistert,/drin sich ein Ding dir entzieht, das mit Verwandlungen prunkt’. Maar waar Rilke ondubbelzinnig voor de ‘Verwandlung’ kiest, blijft Valéry ambivalent.

In deze tegenstelling tussen de roes van de beweging (die als een soort zelfbedrog wordt voorgesteld) en de luciditeit van onbeweeglijkheid (die het leven als zelfbedrog doorschouwt, maar dit bekoopt met een dodelijke lusteloosheid) heeft Valéry zijn eigen dilemma weergegeven. Het is het dilemma van leven of denken, ervaren of doorzien. De roes van de metamorfosen maakt het leven kleurrijk, zij het ook ondoorzichtig, maar de luciditeit van het fixerend verstand maakt het onverdraaglijk. (Het is diezelfde dodelijke luciditeit van het ‘sich angleichen ans Tote’ die Adorno analyseerde, die verstikkende rationaliteit van het Zelf dat zich tegen de natuur teweerstelt en verstart. En is dat niet ook Kafka's Prometheus, die tot rots versteent?)

 

Hoezeer Valéry ook die verstandelijke luciditeit heeft nagestreefd, hij bleef toch kunstenaar genoeg om af en toe ook gehoor te geven aan zijn protëische aandriften. Die waren misschien zelfs de reden waarom hij een bijzondere voorliefde voor de dialoogvorm had: deze dramatische vorm biedt immers de mogelijkheid verschillende ideeën en gedachtengangen in verschillende personages tegen elkaar uit te spelen. De dialoog was in feite de ideale vorm om zijn neiging tot reflectie en speculatie te combineren met het dichterlijk spel van de gedaanteverwisseling.

Het is dan ook niet zo verwonderlijk, dat in zijn Cahiers de volgende verzuchting is aan te treffen:

‘Wat zou ik graag een dialoog schrijven - of liever: geschreven hebben - die Proteus zou heten - en elke gesprekspartner zou zijn eigen stem, zijn stijl hebben - en zijn eigen mentale stem. Meerdere zienswijzen, en uit hun afwisseling

[pagina 234]
[p. 234]

zou de dialoog bestaan. Heb ik niet meerdere zienswijzen gehad en had ik (dan) mezelf niet tegen kunnen komen? - En is dat niet gebeurd, komt dat niet voor? Ben ik niet meerdere personages geweest?’

Metamorfose en metafoor

Valt er uit deze even bonte als beperkte verzameling van literaire voorbeelden iets af te leiden? Duidelijk is in elk geval dat het metamorfosemotief op heel verschillende manieren wordt gebruikt. Maar in die diversiteit is wel een aantal terugkerende aspecten te onderscheiden: de diverse interpretaties spelen zich af op het niveau van:

1de natuurbeschouwing: de metamorfose wordt gepresenteerd als een ‘grondwet’ van de natuur (bijvoorbeeld bij Ovidius, bij Hamelink, bij Ransmayr, en ook bij Goethe, in zijn botanisch onderzoek ‘Die Metamorphose der Pflanzen’ meer nog dan in zijn Faust).
2de psychologie: de metamorfose wordt als een psychologisch proces voorgesteld (bij Cervantes en bij Ransmayr heeft dat vooral betrekking op wat we gemakshalve ‘verbeelding’ noemen; bij Apuleius en bij Multatuli meer op een psychische verandering die ik ‘initiatie’ heb genoemd).
3de taal: namelijk voor zover de beschreven metamorfose duidelijk een metafoor impliceert, of een metaforische bedoeling heeft (zoals bij veel auteurs het geval is.)
4de logica: dat is het duidelijkst het geval in Valéry's interpretatie van de dans als metamorfose, en tegelijk als een beeld voor het kennen als paradox: het verlangen om te zijn wat men niet is.

Deze niveaus sluiten elkaar niet uit. In tegendeel: alles wijst erop dat ze vaak nauw met elkaar samenhangen. Daaruit laat zich, ook zonder dat ik dat uitvoerig ga aantonen, wel vermoeden hoe veelomvattend en verreikend de implicaties van dat metamorfosemotief zijn.

[pagina 235]
[p. 235]

Aan de constatering dat de voorstelling van de metamorfose een metafoor kan zijn voor heel verschillende dingen valt niet te ontkomen. Maar interessanter dan de vraag waarvoor de metamorfose een metafoor is, lijkt me de vaststelling dàt zij in de literaire traditie vrijwel steeds als een metafoor functioneert. Dat we bijna niet meer in staat zijn, haar anders dan als een metafoor te begrijpen.

 

Dat is niet altijd zo geweest. Allerlei mythen die in een nog min of meer archaïsch - dat wil zeggen: nog niet literair vervormd - stadium bij natuurvolken zijn opgetekend, wijzen daarop. Canetti geeft in Masse und Macht een paar interessante voorbeelden. De metamorfosen hebben daar een ongecompliceerd ‘reëel’ karakter en lijken eerder te wijzen op de relatie van onderlinge afhankelijkheid of zelfs verwantschap tussen mens en dier, of mens en plant. Een relatie zoals die met name in sommige vormen van totemisme tot uiting komt.

De voorstelling van de metamorfose is dus vrijwel zeker ouder dan de metafoor. Ooit bestond er een magisch geloof in de realiteit van metamorfosen, en er is reden om aan te nemen dat dat iets te maken had met de manier waarop de primitieve mens zijn taal gebruikte: die taalpraktijk was - zeker in de manier waarop de mythen ontstonden - magisch.

Abram Terts ofwel Andrej Sinjavksi, een groot kenner en liefhebber van sprookjes, noteerde in Een stem uit het koor: ‘Een metafoor is een herinnering aan dat gouden tijdperk waarin alles alles was. Een scherf van de metamorfose.’ En naar aanleiding van een middeleeuwse tekst waarin Alquinus metaforische raadsels opgeeft aan Pepijn, de zoon van Karel de Grote, schrijft hij even verderop: ‘Hier wordt duidelijk dat de dichter, zelfs in de nieuwe, eigentijdse betekenis van dat woord, een mislukte tovenaar-wonderdoener is, die de metamorfose heeft vervangen door de metafoor, de act door het woordenspel.’

[pagina 236]
[p. 236]

Terts ziet in de metafoor dus een relict van de (magische) metamorfose, en als dat klopt dan is ook duidelijk waarom metaforische interpretaties van de metamorfose nooit tot de kern van de zaak kunnen doordringen: het vroegere laat zich nu eenmaal slecht herleiden tot het latere. Als de metamorfose inderdaad de oudste rechten heeft, en zelf als een bron van metaforen kan worden beschouwd, dan wordt een heel ander soort interpretatie mogelijk. Een interpretatie die misschien een nieuw licht kan werpen op de eigenlijke functie van dit mythisch motief.

 

Het verdwijnen van dat magische geloof in de mythische metamorfosen hangt waarschijnlijk samen met een groeiende bewustwording van het eigenaardige karakter van een taalhandeling, met het ontluikende inzicht in de metaforische mogelijkheden van de taal.

Wanneer in een mythe een metamorfose plaatsvindt, dan is dat een gebeurtenis die deel uitmaakt van het verhaal - een verhaal waarvan de waarheid aanvankelijk zonder meer werd aanvaard: x verandert in y. Maar wanneer een dichter in metaforen spreekt, zegt hij y waar hij x bedoelt. Dat wil zeggen: door zijn manier van spreken wordt x in y veranderd - en blijft tegelijkertijd x. De metafoor is een bewuste taalhandeling, ofwel: een abstrahering, en een functionalisering van wat in de mythische metamorfose nog als verhaalhandeling gebeurt.

Wat in de oorspronkelijke mythe nog inhoud was, is daarmee vorm geworden. En waar die vorm functioneert, kan het magische geloof in de inhoud vervallen. Dat wil zeggen: dan is er een taalstructuur geschapen die het mogelijk maakt x in y te laten veranderen zonder dat dit ook als feitelijke waarheid hoeft te worden begrepen.

Het is niet ondenkbaar dat de absolute autoriteit van de (archaïsche) mythe verviel vanaf het moment waarop het metaforisch spreken haar intrede deed. Het metamorfosemotief

[pagina 237]
[p. 237]

zou zo haar magische betekenis hebben verloren en wat er uiteindelijk van overbleef was een soort mythische arabesk: zo veranderde de mythe in literatuur. En met dit verlies van absolute autoriteit verviel ook de gesloten wereld van de mythe, waarin alles voor eeuwig vastlag. (Want weliswaar kon alles in alles veranderen in de mythe, maar alleen binnen de tovercirkel van een absoluut geloof in het magische woord.)

Dat verleidt mij tot de volgende interpretatie van het metamorfosemotief: in de metamorfosevoorstelling spiegelt de mythe als het ware zichzelf en haar functioneren. Als de mythe zegt: ‘x verandert in y’ dan betekende dat tegelijkertijd: doordat dat gezegd wordt is dat zo. Want in de archaïsche samenleving was het de mythe die bepaalde wat waar en werkelijk was. (Zie bijvoorbeeld wat Eliade daarover heeft geschreven in Aspects du mythe, 1963.) De eigenlijke, en meest wezenlijke metamorfose was dus de act van het vertellen, van het reciteren van de mythe zelf. Daardoor veranderde de actuele realiteit van de archaïsche mens in de eeuwige, sacrale realiteit van de mythe. En die metamorfose, die door het woord werd voltrokken, was tegelijk een elementaire gedaanteverwisseling van de mens: van een natuurwezen veranderde hij in een cultuurwezen.

Die oorspronkelijke ‘toverkracht’ van het woord (waarvan tegenwoordig alleen nog een zwakke nagalm klinkt in de Latijnse formules van de katholieke eucharistieviering) is geleidelijk aan verdwenen, is met de ‘ontmythologisering’ van de mythe opgegaan in symbool en metafoor. En de voorstelling van de gedaanteverwisseling is blijven voortbestaan als een poëtisch beeld - een lege huls, een aangespoelde schelp, waarop dichters als Homerus, Vergilius en Ovidius bij wijze van spreken al hun eigen deuntje bliezen. Bij Ovidius is in elk geval al duidelijk zichtbaar hoe de metamorfosen iets metaforisch krijgen.

Dat zegt iets over de aard van zijn metamorfosen, maar de voorstelling van de gedaanteverwisseling kan op haar beurt

[pagina 238]
[p. 238]

ook het wezen van de metafoor verhelderen. Want de transformerende taalbeweging die de metafoor is, heeft haar wortels niet alleen in het magisch-mythische spreken, maar ook in een eerdere beweging, de mimetische, die zowel fysiek als psychisch was. En als Paul Valéry het wezen van de dans op zijn manier karakteriseert als metamorfose, dan ben ik geneigd daaraan toe te voegen: hoeveel te meer zal dat niet gegolden hebben in die archaïsche culturen waarin de dans nog een cultische, magische betekenis had?

 

Wat ooit een concrete, psychosomatische ervaring was, een transformatie die men onderging, is blijkbaar geleidelijk aan veruitwendigd tot een voorstelling, een beeld dat ‘geobjectiveerd’ wordt, en dat ten slotte als symbool of metafoor gaat functioneren. Daarom kan Terts spreken over de metafoor als een scherf van de metamorfose: de gesloten mythische wereld, waarin de mens zich ooit verbonden voelde met alles om hem heen en zich ervan afhankelijk wist, waarin hij zich bedreigd, maar ook geborgen voelde, is geleidelijk in taalscherven uiteengevallen die alleen nog ‘bij wijze van spreken’ in elkaar passen. En de dichter is van oudsher degene, die deze wijze van spreken handhaaft.

Bij Cervantes en Goethe, en recentelijk bij Ransmayr, is te zien hoe het motief in verband gebracht wordt met de transformerende macht van de verbeelding, waardoor de ene realiteit in een andere kan veranderen. Zulke transformaties nemen in de literatuur de trekken van een spel aan, maar dat spel is minder vrijblijvend dan vaak wordt gedacht. Want de macht van het beeld beperkt zich niet tot het rijk van de vrije fantasie: ze laat zich voelen in alles wat mensen denken over de wereld waarin ze leven. Je kunt je meester maken van de realiteit door haar in beelden te vangen, maar in hoeverre gebeurt dat tegen de prijs dat je zelf op jouw beurt de gevangene wordt van die beelden? Dat is een reële transformatie: beeldvorming is een proces waarin men zelf met huid en haar

[pagina 239]
[p. 239]

betrokken is (en een proces met enorme sociale en politieke consequenties).

Misschien blijven daarom die interpretaties, waarin de metamorfose de functie van een initiatie heeft, nog het dichtst bij de oorspronkelijke, mythische betekenis ervan: de kwalitatieve verandering die plaatsgrijpt in de metamorfose gaat dieper dan die van ‘letterlijk’ in ‘figuurlijk’, of van ‘fysisch’ in ‘psychisch’ - zoals de metafoor suggereert - het is een verandering van de ene realiteit in de andere.

Dat proces correspondeert met de betekenis van initiatieriten: ook daarin wordt een overgang voltrokken die voor de betrokkene volstrekt reëel en onomkeerbaar is. Een overgang, die gelijkgesteld wordt aan die tussen leven en dood. Een initiatie is een proces van sterven en (opnieuw) geboren worden. Zoals Ovidius bij monde van Pythagoras zegt: ‘...geboren worden betekent beginnen iets anders te zijn dan voordien, en sterven ophouden hetzelfde te zijn.’

Zo duidt de voorstelling van de metamorfose dus op de transformerende kracht van de (verbeeldende) taal zelf. Op het fantastische gebaar waarmee de archaïsche mens zich, als een baron von Münchhausen, aan zijn eigen haren uit het moeras van zijn natuurstaat omhoog trok. En daarmee kom ik weer uit bij de these van Walter Benjamin, die veronderstelde dat de mimetische vermogens van de oermens getransformeerd en opgegaan zijn in taal en schrift.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving


auteurs

  • over Elias Canetti

  • over Jacques Hamelink

  • over Multatuli

  • over Franz Kafka

  • over Paul ValĂ©ry