Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De jacht op Proteus (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van De jacht op Proteus
Afbeelding van De jacht op ProteusToon afbeelding van titelpagina van De jacht op Proteus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.27 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De jacht op Proteus

(1992)–Piet Meeuse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 268]
[p. 268]

5 Het orakel van Proteus

Het wordt tijd om Proteus zelf bij zijn kladden te grijpen en te zien of we hem aan de praat kunnen krijgen. Hij dook hier en daar al even op: bij Goethe, bij Valéry, bij Lucebert, bij Mulisch - en dan heb ik het niet eens gehad over Shakespeare die bijvoorbeeld in A midsummernight's dream lustig speelde met metamorfosen, of over de Proteus-episode in Ulysses van Joyce. En wie weet wat ik nog meer aan fraais en leerzaams heb laten liggen: volledigheid heb ik niet nagestreefd.

Wat ik wel geprobeerd heb is: laten zien dat de metamorfose niet alleen als verhaalmotief, maar ook als ‘idee’ een belangrijke, zoniet een centrale rol speelt in de literatuur. Een rol die naar mijn gevoel nogal onderschat is. Literatuur opvatten als metamorfose, dat wil in de eerste plaats zeggen: schrijven en lezen opvatten als veranderingsprocessen, als gedaanteverwisselingen. De schrijver verplaatst zich al schrijvend in een imaginaire ruimte waarin hij elke gewenste gedaante kan aannemen, en de lezer doet het hem graag na.

Daarom keer ik terug naar de grot waar Menelaos en zijn mannen worstelen met achtereenvolgens een leeuw, een slang, een panter, een zwijn, met stromend water en een grote boom. Hoe lang ze die boom moesten omklemmen om Proteus er uiteindelijk toe te bewegen, zijn oorspronkelijke gestalte weer aan te nemen - die vraag zal ik maar aan de Droogstoppels overlaten. En evenmin trek ik me iets aan van de interpretatie van Robert Graves, die in de reeks metamorfosen een verwijzing ziet naar oude kalendersystemen - ik neem Homerus' verhaal eenvoudig zoals het is en constateer dat Proteus zich ten slotte gewonnen geeft. Wat heeft hij te vertellen? Hij mag dan een van de mindere goden uit het Griekse pantheon zijn - misschien niet meer dan een demon

[pagina 269]
[p. 269]

- maar als Menelaos iets wijzer kon worden van de worsteling met zijn metamorfosen, waarom wij dan ook niet? Als we de literatuur opvatten als metamorfose dan kan ‘de oude man van de zee’ ons wellicht nog iets leren.

 

Het klinkt misschien wat arbitrair als ik zeg dat de dichter ongeveer sinds de Romantiek - toen hij zich pas goed bewust werd hoe ver hij eigenlijk van huis was en zich, als Menelaos, begon af te vragen hoe het eigenlijk ‘zover gekomen was’ - naar Proteus werd verwezen. Toch is dat minder vergezocht dan het lijkt, want daar, in de vroegromantiek, begon iets te gisten dat nog steeds doorwerkt: Novalis, met zijn idee van de ‘genetische Nachahmung’ en met zijn opmerking dat de kunstenaar zich verandert ‘in alles wat hij ziet en zijn wil’; de Engelse romantici, die in hun reflecties over het genie van Shakespeare met Proteus op de proppen kwamen; en Goethes Faust, waarin Proteus het alchemistisch huwelijk van Faust en Helena inluidt. Wijst dat allemaal niet in dezelfde richting? Proteus genoot ontegenzeglijk een zekere populariteit onder de romantici.

Maar waarom Proteus? Wat weet die Proteus eigenlijk? Waarom is Proteus, als de god der gedaanteverwisseling, eigenlijk een ziener? In Homerus' verhaal is Menelaos degene die de vragen stelt en Proteus degene die ze niet wil beantwoorden. Die zich in alle mogelijke gedaanten verandert omdat hij geen zin heeft om antwoord te geven. Hij moet ertoe gedwongen worden. En misschien zal dan blijken dat zijn metamorfosen deel uitmaken van zijn antwoord.

Het belang van de marge

In de moderne dichter - en ik gebruik dat woord hier in de brede zin, zoals Canetti - huizen zowel een Menelaos als een Proteus. Maar zonder Proteus komt Menelaos niet verder.

[pagina 270]
[p. 270]

Hij heeft Proteus nodig. Dus kunnen we de vraag ook zo stellen: wat wil dat zeggen, dat de dichter bij uitstek degene is die beschikt over dat mimetische vermogen dat hem in staat stelt tot alle mogelijke gedaanteverwisselingen?

Had Plato niet gelijk toen hij een dergelijk veranderlijk, en dus onbetrouwbaar element uit zijn ideale staat wilde verbannen? De proteïsche dichter, in zijn vervoering zo verdacht vertrouwd met waanzin en hysterie, lijkt inderdaad weinig geschikt om een stabiele, goed geordende samenleving mee op te bouwen. Maar de geschiedenis heeft ook aangetoond dat iedere poging om metterdaad zo'n ‘ideale staat’ te vestigen al gauw ontaardt in een nachtmerrie van rechtlijnige terreur en waanzin. De menselijke aard, voor zover zoiets bestaat, is met geen mogelijkheid - niet goedschiks en niet kwaadschiks - in een ‘zuiver rationeel’ en beheersbaar keurslijf te persen. Niemand gelooft nog in zo'n paradijs, en daarmee is het gelijk van Plato heel twijfelachtig geworden. Het zijn juist dichters en schrijvers, toneelspelers en zangers geweest die dat gelijk - het gelijk van de macht, uiteindelijk - steeds hebben ondermijnd. Daarom zijn rechtlijnig totalitaire regimes altijd zo gebeten op dit onbetrouwbare volkje. De verbanning van de dichter uit de ‘ideale staat’ is tot op de dag van vandaag een politieke praktijk gebleven, maar op den duur is die praktijk elke staat steeds weer fataal geworden.

Dat klinkt weliswaar aardig, maar het zou nogal naïef zijn om de dichter als gedaanteverwisselaar de rol van subversieve, revolutionaire held toe te dichten. Want hoe staat het met de positie van schrijvers en dichters in staten waar ze ongemoeid hun gang kunnen gaan? In onze tegenwoordig weer zo kortzichtig bewierookte ‘democratische markteconomieën’ mag hij zeggen wat hij wil, als hij het maar zo zegt dat er een beetje geld mee te verdienen valt. Anything goes, zolang de cijfers maar kloppen. Ook cultuur wordt steeds meer gereduceerd tot een kwestie van vraag en aanbod. Hier is geen oppositionele heldenrol voor de schrijver weggelegd. Zijn rol, zelfs

[pagina 271]
[p. 271]

als hij in het cultuurcircus van de media een sterrenstatus krijgt opgedrongen, blijft een marginale.

Maar is dat niet altijd zo geweest? Zijn kracht ligt niet in zijn maatschappelijke positie, maar eerder in zijn ongrijpbaarheid, en die heeft hij gemeen met Proteus. De rol van Proteus in de Griekse godenwereld was al even marginaal: hij bemoeide zich niet met de machtsstrijd tussen de goden, hij hoedde zijn robben.

Pas op de lange duur blijkt dat wat zich in de marge afspeelt zijn eigen belang heeft. Wat zich onttrekt aan het systeem van de gangbare ideeën, wat de theoretici liefst uitbannen of over het hoofd zien - dat zoekt van oudsher zijn toevlucht in de literatuur. En dat vertegenwoordigt, mag je hopen, precies dat surplus aan complexiteit en beweeglijkheid waardoor de realiteit steeds weer ontsnapt aan alle pogingen haar te onderwerpen aan een systeem; de noodzakelijke dosis chaos, die elke orde behoedt voor een dodelijke verstarring.

Misschien wordt het tijd om tegenover de prometheïsche, de hemelbestormende mens, die zich in de techniek op een langzamerhand angstaanjagende manier heeft verwezenlijkt, de kwaliteiten van een proteïsche mens eens te benadrukken. Een mens die minder titanische ambities heeft, die zich niet tot het goddelijke vermeet, maar genoeg heeft aan het spel met zijn eigen mogelijkheden.

Pindarus schreef het al: ‘O mijn ziel, streef niet naar onsterfelijkheid, maar put het veld der mogelijkheden uit.’ Die proteïsche mens is bescheidener - maar des te ongrijpbaarder voor het maakbaarheidsdenken. Als Prometheus het idee van de technè vertegenwoordigt, waarin alle kaarten gezet worden op rationele beheersing, dan staat Proteus voor de oorspronkelijke beweeglijkheid van de mimetische geest, de veelvormigheid en de inventiviteit van een poièsis waarin het maken minder wordt benadrukt dan het worden. Een poëtica van de metamorfose.

[pagina 272]
[p. 272]

De noodzaak van de omweg

Veranderlijkheid, dat is lange tijd de vloek geweest waaraan de traditie van het westerse denken wilde ontsnappen. Daarom begon de westerse filosofie, zodra ze afstand nam van haar dichterlijke oorsprong, bijna meteen met het diskrediteren van beweeglijkheid en veranderlijkheid. Met de constructie van een vast en onveranderlijk punt van waaruit het denken greep kon krijgen op de chaos van de fenomenen.

Parmenides, die het Onveranderlijke Zijn introduceerde; Plato, die er de Eeuwige Idee van maakte, en Aristoteles die zijn logica baseerde op een verbod op tegenspraken, en op het identiteitsprincipe: A = A. Dat zijn de grondleggers van onze filosofische traditie. En het moet gezegd worden dat die opzet heel succesvol is geweest: de vlucht die wetenschap en techniek hebben genomen was zonder dergelijke axioma's ondenkbaar geweest. De ironie van dat succes is alleen dat, naarmate we meer vat op de wereld kregen en er beter in slaagden die met onze technologie te veranderen, wijzelf steeds minder beweeglijk zijn geworden. Letterlijk en figuurlijk geparalyseerd door dit succes zitten we achter onze computers: hemel en aarde kunnen we bewegen, maar onszelf - dat ligt heel wat moeilijker.

Daarentegen zijn het de dichters geweest - puttend uit een traditie die verder terugreikt, via Homerus in de verwarrende jungle van de mythe - die daar tegenover het principe van de niet-identiteit hebben verdedigd. Niet met zoveel woorden, niet in een rechtstreeks debat met de filosofen, maar in de praktijk van hun werk. Zij hebben, wanneer ik het een beetje gechargeerd mag uitdrukken, niets anders gedaan dan voortdurend dàt ene onbegrijpelijke feit onder de aandacht brengen: dat een mens niet gelijk is aan zichzelf - en dat daarin niet alleen zijn tragiek, maar ook zijn magnifieke mogelijkheden liggen.

[pagina 273]
[p. 273]

De literatuur is wat dat betreft, ondanks de filosofie, haar mythische oorsprong nooit helemaal ontrouw geworden en in al haar gedaanteverwisselingen gebleven wat zij altijd was: het rijk van de dubbelzinnigheid, van de mogelijkheden, van het ‘wilde’ denken waarin de ervaring niet opgeofferd wordt aan de idee, noch aan de logica.

Nadat Plato de kunst van de dichter en de schilder laatdunkend gekarakteriseerd had als schijn-van-de-schijn, was het wachten (in de filosofie) op Nietzsche, die als eerste filosoof begreep wat die schijn kan betekenen. Nietzsche neemt de schijn als de enige realiteit; een realiteit die zich onttrekt aan logische categorieën, want ook de dingen vallen nooit helemaal samen met zichzelf. Het Ding an sich is een onding. Sinds Nietzsche begint de filosofie weer oog te krijgen voor de dubbelzinnige waarheden van de kunst.

In het doorlopen van alle mogelijke gestalten en vormen ontdekt de menselijke geest zijn eigen aard - altijd het andere te willen zijn, juist daarin is hij zichzelf. Of beter: daarin wordt hij zichzelf. Het Zijn laat zich alleen vanuit het Worden begrijpen, en niet omgekeerd.

Dat blijkt ook uit Zarathustra's rede ‘Van de drie gedaanteverwisselingen’: ‘Drie gedaanteverwisselingen van de geest noem ik u: hoe de geest tot kameel wordt; en tot leeuw de kameel; en tot kind tenslotte de leeuw.’ Als kameel zoekt hij de zwaarste last, om zijn kracht te beproeven; als leeuw wil hij ‘heer zijn in eigen woestijn’, en bevrijdt hij zich van alle waarden, van het ‘Gij zult’. Maar pas als kind is hij tot scheppen in staat, tot een ‘heilig ja-zeggen’, om Nietzsches prediker nogmaals te citeren.

Onschuld, vergeten en spel: dat zijn de begrippen die Nietzsche met dat scheppende kind in verband brengt. En daarom waag ik te veronderstellen dat de wereld die dat kind (een ‘uit zichzelf rollend rad’) schept eerder de wereld van Proteus zal zijn dan die van Dionysos. Niet de tragiek, de verscheurdheid en de waanzin van de Dionysische metamor-

[pagina 274]
[p. 274]

fosen, maar de lichtvoetigheid en het speelse van die van Proteus passen in dit beeld van het scheppende kind.

Ook Proteus wordt pas werkelijk Proteus - dat wil zeggen de waarzeggende god, de ziener - wanneer hij een hele reeks metamorfosen heeft doorlopen. Zolang die cirkel niet is gesloten verschijnt hij alleen als het andere. Het cyclische in zijn reeks metamorfosen duidt hier, net als bij Multatuli's Japanse steenhouwer, op de noodzaak van de omweg, op de noodzaak van de dwaling waarover Nietzsche ook sprak. En in die zin maken zijn metamorfosen inderdaad deel uit van het antwoord dat hij Menelaos op zijn vragen kan geven.

Metamorfosen voorbij de metafoor

Het mimetisch vermogen, de ervaring van de metamorfose, is in aanleg iets heel lichamelijks en affectiefs. Het menselijk lichaam was oorspronkelijk de enige parameter van de kennis: het eerste vergelijken - de ontdekking van overeenkomst en verschil - moet een heel lichamelijke en mimetische aangelegenheid geweest zijn. En dat is precies de dimensie die in Plato's mimesisinterpretatie wordt verduisterd: zijn ambachtelijk-technische benadering onttrekt dit wezenlijke, psychosomatische aspect aan het oog. De lichamelijke en psychische betrokkenheid, die de kern van het mimetisch vermogen is, verdwijnt bij hem in een maken dat bovendien alleen maar namaken kan zijn. Terwijl die betrokkenheid, de investering van zichzelf in het andere, toch de mogelijkheidsvoorwaarde is voor elk begrijpen.

Het opvallendste in het mimetisch vermogen is juist die inschakeling met-huid-en-haar van de eigen existentie, die lijnrecht tegenover de objectiveringsprocedures van de moderne kennis lijkt te staan. Het is een proces van experimentele zelfverandering, waardoor men zich bewust werd van overeenkomst en verschil. Dat mimetisch vermogen zou je kunnen

[pagina 275]
[p. 275]

omschrijven als het vermogen om van zichzelf te verschillen door het creëren van een overeenkomst met iets anders.

En tegelijk ligt in dit proefondervindelijk vergelijken, in deze primitieve alchemie van fysiek ervaren overeenkomsten en verschillen, waarschijnlijk de bron van alle metaforen. Als de oorspronkelijke mimetische vermogens van de mens zijn opgegaan in de taal, zoals Walter Benjamin suggereerde, dan zitten ze vooral in haar metaforisch karakter.

De metafoor, zou je kunnen zeggen, is de naar het niveau van de taal getransponeerde metamorfose. De metafoor neemt de functie over van de lichamelijke mimesis, en door deze transformatie, door deze ‘vertaling’ van de beweging, die een verinnerlijking, een intellectualisering is, worden de menselijke mogelijkheden tot in het oneindige uitgebreid.

De ‘rozevingerige dageraad’ van Homerus, waarin de oorspronkelijke lichamelijkheid van het vergelijken nog herkenbaar is, breidt zich als taal uit over al het bestaande. In dat licht wordt alles vergelijkbaar met alles. In het licht van deze mimetische taal kan elk ding in principe alle andere mimeren. Dat mag buitengewoon verwarrend zijn, het is ook buitengewoon vruchtbaar gebleken. Met zijn taal wierp de mens het lont in het kruitvat van de wereld en in het weergaloze vuurwerk dat daaruit ontstond is niets nog gelijk aan zichzelf: elk ding roept in eerste instantie andere dingen op. Het kan zich alleen definiëren in en door het andere (zoals ook ieder woord de andere woorden nodig heeft om zich te definiëren).

 

Maar wat gebeurt er als dit vuurwerk is uitgewoed? Als de metaforische kracht van de taal is uitgekristalliseerd in een netwerk van begrippen en de taal steeds meer als instrument wordt begrepen en gebruikt?

Dan worden metaforen begrepen als iets overtolligs: speelgoed voor dichters, onschuldige opsmuk, een atavistisch verschijnsel. ‘Mooi’, maar zonder werkelijke betekenis. ‘Het is

[pagina 276]
[p. 276]

maar een beeld’, nietwaar? Het spreken van dichters heeft dan geen enkele directe betekenis meer: alles wordt metafoor en symbool van iets anders, iets ‘hogers’, iets ‘diepzinnigs’ ongetwijfeld, maar alleen voor de liefhebbers natuurlijk...

Geen wonder dat dichters en schrijvers die werkelijk iets te vertellen hebben - of aan wie de taal nog iets te vertellen heeft - hun metaforen opnieuw tot metamorfosen zien worden: metamorfosen voorbij-de-metafoor. Misschien ligt daarin de belangrijkste betekenis van de moderne literatuur, dat ze meer wil zijn dan een zorgvuldig gecultiveerde kunstvorm: een uitnodiging tot metamorfosen, tot die betrokken beweeglijkheid die Canetti terecht als een zaak van levensbelang heeft verdedigd.

Het principe van de niet-identiteit

Achter het identiteitsprincipe van de Aristoteliaanse logica lag dus iets heel anders verborgen: A kan alleen A zijn op grond van de (uitgesloten) mogelijkheid dat A ook niet-A kan zijn. Dat is, zou je kunnen zeggen, de wijsheid van de mythe, die nog in het paradoxale denken van Heraclitus doorschijnt. (En het is ook weer Mulisch' PA-beginselwaarop hij al in Voer voor psychologen zinspeelde toen hij schreef dat hij de Aristotelische logica alleen als grensgeval erkende: ‘Een ding, b.v. een kamer, of laat ons zeggen een mens, is ongelijk aan zichzelf met als grensgeval, dat hij gelijk is aan zichzelf’.)

Natuurlijk was het identiteitsprincipe onontbeerlijk voor een disciplinering van het denken. Maar door het verabsoluteren ervan - wat de uitsluiting betekende van de metamorfose, de transformerende beweging, waarin het ene ook het andere kan worden - vervreemdde het denken zich van de wereld, die dan tot ‘object’ verstart. Dat mag nuttig, en zelfs tot op zekere hoogte noodzakelijk zijn als hulpmiddel bij het

[pagina 277]
[p. 277]

denken, het is onverstandig er een waarheid in te zien, en fataal om er een levenshouding van te maken.

In een notitie over geestelijke rijkdom en veelzijdigheid van sommige mensen, die al wat ze tegenkomen in zich opnemen en benutten, schrijft Valéry: ‘Het lijkt of zij alles uit zichzelf halen, onuitputtelijk, terwijl ze alleen maar een markt zijn van zich tot in het oneindige vermenigvuldigende uitwisselingen. Een imbeciel zegt: A is A. Deze stoel is een stoel. Maar zij is ladder, brandstapel, turntoestel, stormram, draagbaar, - en de idee van een stoel is constructie, evenwicht, hefboom, kooi, dwarsverbindingen (...) A is A is de formule van een dwaas. Het is niks anders dan een logische relatie.’ (Cahiers ii, p. 1004)

Het is uiteindelijk de niet-identiteit van de taal, van het woord, die de beweeglijkheid mogelijk maakt waardoor we in staat zijn niet alleen over, maar vooral ook mèt de wereld te communiceren.

Proteus en Pan

Proteus, de prelogische, mythische demon, voelt zich in de wereld van de literatuur als een vis in het water, want zij is een zee van beelden: het levende water van een taal die zich niet door de leidingbuizen van de logica laat persen. De literatuur is zijn element. Althans: voor zover zij het element van de metamorfosen wil zijn.

Ik heb gewaagd van de ‘vervluchtiging van het Ik’, dat wil zeggen: van de narcistische illusie van uniciteit en autonomie, van dat souvereine individu dat meent dat de hele wereld om hem draait (en dat inmiddels verworden is tot de doodzieke consument die meent dat het ‘zo fijn is om jezelf te zijn’). Proteus is de ontkenning van dat megalomane Ik. Hij ontwijkt degenen die hem te na komen in gedaanteverwisselingen; en is dat niet precies wat er gebeurt zodra je de vraag

[pagina 278]
[p. 278]

opwerpt wat dat Ik eigenlijk voorstelt? Wat er overblijft na aftrek van dat narcistische Ik, dat is, zoals Paul Valéry signaleerde in zijn Cahiers, een Proteus: ‘het wezen dat niet geketend kan worden,’ omdat het voortdurend van gedaante verwisselt. Het antwoord op die vraag naar de identiteit van het Ik ligt blijkbaar in de som van zijn ervaringen met het andere: alles wat niet-Ik is. Pan...

Daarom is de personality-cultus rond literatuur, zoals die met name door de televisie bevorderd wordt, zo triviaal: de ‘persoonlijkheid’ van de auteur heeft misschien waarde als verkoopargument, maar betekent niets naast de mogelijkheden die de literatuur biedt om juist aan die beperkte, en tevergeefs gecultiveerde individualiteit te ontsnappen. Hoe interessant de persoon van de schrijver is blijkt zelden uit een televisie-interview, maar des te meer uit wat hij schrijft: hoe hij zich op allerlei manieren verpopt en ontpopt, hoe hij erin slaagt de lezer mee te slepen in zijn gedaanteverwisselingen, en hem met andere ogen naar de wereld te laten kijken - dat is wat hem interessant maakt.

Proteus laat zich niet vangen in een imago. Het is buitengewoon lastig hem te pakken te krijgen en hij laat zich, zoals Homerus leert, alleen verschalken door mimicry - dat is zijn eerste les. Niet voor niets werd hij in de alchemie ook geïdentificeerd met Mercurius (kwikzilver), het vluchtige element dat een cruciale rol speelt bij de alchemistische transmutatie (en hier ligt dus ook een verband tussen deze Proteusthematiek en de rol van alchemistische symboliek in de literatuur, waarover ik eerder heb geschreven.)

 

Volgens Pico della Mirandola beweerde Asclepius de Athener dat Proteus in de mysteriën de mens symboliseerde, vanwege zijn veranderlijke, zichzelf transformerende aard, en in zijn orphische Conclusiones werpt hij nog een ander licht op Proteus wanneer hij hem in verband brengt met Pan: ‘Wie Pan niet naar zich toe kan lokken benadert Proteus vergeefs.’

[pagina 279]
[p. 279]

Dat Pan zich verbergt in de veelvormige Proteus is een orphische godeninterpretatie, volgens welke elke god zijn tegendeel in zich bergt. Dat mythologische concept van de eenheid der tegendelen sprak veel Renaissance-humanisten bijzonder aan. ‘In de altijd-wisselende balance des dieux,’ schrijft Edgar Wind in Pagan Mysteries in the Renaissance, ‘onthullen de goden hun Proteïsche natuur: maar precies het feit dat iedere god zijn tegendeel in zich draagt, en erin kan veranderen als dat nodig is, maakt hem tot een afschaduwing van de natuur van Pan, in wie alle tegendelen zijn verenigd.’ (Dat het niet Proteus maar Pan is die met name genoemd wordt in de Proteus-episode van Ulysses, is daarom geen toeval - temeer omdat ook de naam van Pico della Mirandola erin opduikt.)

Proteus is dus zelfs te beschouwen als ‘de god der goden’ voor zover alle goden een proteïsche natuur hebben. Hij is het goddelijke in al die goden, dat wat hen ongrijpbaar maakt, en dat is, verrassenderwijs, iets wat meer met de natuur als geheel (Pan) te maken heeft dan met het ‘bovennatuurlijke’. Zo symboliseert hij het Ene dat alleen in de veelheid te vinden is en het geheel dat alleen door de delen benaderd kan worden. En dat verklaart wellicht ook iets over zijn zienersgaven: hij overziet heden, verleden en toekomst als een geheel. Hij verklaart de huidige tegenspoed - van Menelaos bij Homerus, en van Aristaeus bij Vergilius - door hun de oorzaak ervan in het verleden te onthullen. Dat geeft hun de mogelijkheid, hun fout te herstellen door een zoenoffer, waardoor de toekomst weer open komt te liggen.

Volgens Robert Graves betekende zijn naam ook zoveel als ‘eerste’ of ‘vroege mens’. En als we in onze lichaamstemperatuur, zoals wel wordt beweerd, nog de exacte temperatuur meedragen van de oerzee waaruit alle leven ontstaan is, dan is hij, de zeegod, misschien inderdaad Protos: de eerste, en de oudste. Hij zit ons nog steeds in het bloed. (En niet alleen daar: zelfs in onze darmen dragen we hem rond. Proteus

[pagina 280]
[p. 280]

is ook de naam van een bacterie - de koning van de stofwisseling...)

Het orakel van Proteus

Maar ter zake. Wat wilde Menelaos ook weer weten? Hij wilde weten waarom de onsterfelijken hem in zijn thuisreis belemmerden. En Proteus, eindelijk teruggekeerd in zijn eigen gedaante, vertelde het hem: Menelaos heeft bij zijn vertrek verzuimd aan de goden (aan Athene met name) te offeren. Hij moet terug naar Egypte om een heilige hekatombe te offeren aan de goden. Als dat gebeurd is zal hij een voorspoedige thuisreis maken. En zo geschiedde, als we Homerus mogen geloven.

Daar heb je het: haastige spoed is zelden goed. Er is iets vergeten. Het scheepje van het analytisch verstand, dat de oorlog al gewonnen meende te hebben, zal de wind niet in de zeilen krijgen voordat dit verzuim is hersteld. Zo gaat dat: om thuis te komen moet je blijkbaar eerst nog verder van huis. Terug dus, om honderd stieren te offeren aan die stoet van wispelturige, veranderlijke, dubbelzinnige goden die aan filosofie en wetenschap voorafgingen. Dat wil zeggen: terug naar de mythe. Want blijkbaar is daarin iets achtergebleven dat we, in het heftige verlangen ons eraan te ontworstelen, over het hoofd hebben gezien. Iets dat misschien alleen in de kunst nog te achterhalen valt: de goddelijke kunst van de metamorfose.

 

Terug naar de mythe? ‘Maar wacht eens even!’ hoor ik de verlichte geesten al roepen, ‘Was de hele inspanning van de Verlichting en het kritisch denken er niet juist op gericht, de mythe onschadelijk te maken en ons denken te ontmythologiseren? Is dit geen reactionaire praat?!’

Geen paniek, geen paniek. Dit is geen pleidooi voor een te-

[pagina 281]
[p. 281]

rugkeer naar irrationele barbarij en bijgeloof. Maar het lijkt me dat de vraag of de ‘logica’ van de mythe wel voldoende doorgrond is, met recht gesteld kan worden. Het woord mythos betekende oorspronkelijk: ‘wat gezegd wordt’. Later betekende het ‘verhaal’, dat wat verteld wordt. En nog later, bij Aristoteles, betekent het: handeling, plot (in tragedies). Het woord mythos impliceert dus zelf een metamorfose, namelijk die van een (veronderstelde) werkelijkheid tot een verhaal. Een type verhaal bovendien, dat oorspronkelijk als maatgevend beschouwd werd voor wat waar en werkelijk was.

Als zo'n verhaal, in de ogen van latere generaties, niet overeenstemt met ‘de feiten’, en daarom tot een ‘leugenachtig verzinsel’ wordt gedegradeerd, dan ziet men een eenvoudig gegeven over het hoofd, namelijk dat feiten gemaakt worden. Bij de transformatie van de wereld in woorden is er een noodzaak in het geding die zwaarder weegt dan het ‘feitelijke’: de noodzaak namelijk om te begrijpen, om die ervaringsgegevens die we ‘feiten’ noemen een zodanige plaats en een betekenis te geven dat ze ons iets zeggen. En om iets van de mythe te begrijpen zullen we in de eerste plaats iets van die noodzaak moeten begrijpen - die nog steeds de noodzaak is van alle literatuur.

‘Terug naar de mythe’ kan dus alleen betekenen: terug naar de metamorfose die aan de basis ligt van alle literatuur. Die van de werkelijkheid in woorden. En omgekeerd: die van de woorden in werkelijkheid. Dat we ons inmiddels bewust geworden zijn van het bedrieglijke van die metamorfosen, dat is alleen maar een reden om voorzichtig om te springen met woorden als ‘werkelijkheid’ (een notoir onbetrouwbaar begrip, terwijl het in het Nederlands toch zo duidelijk is: werkelijk is alleen dat wat ‘werkt’, en aan de werkzaamheid waarvan we ons niet straffeloos kunnen onttrekken). Maar wat werkelijk is in dit geval, dat is in de eerste plaats dit type metamorfose zelf: woorden bezitten een werkelijkheid die niet onderschat moet worden...

[pagina 282]
[p. 282]

En de beste manier om niet ongewild het slachtoffer te worden van dit type metamorfosen - om er niet in gevangen te raken en te verstenen, of als Actaeon verscheurd te worden door je eigen honden - is een actieve en bewuste beoefening van dat andere type metamorfose: de kunst om zèlf in een ander, of iets anders te veranderen, de kunst om te ontsnappen aan welk idee-fixe dan ook door een intense aandacht voor het andere - een aandacht die geen voyeurisme is maar deelname.

 

De literatuur biedt mogelijkheden volop om je te bekwamen in die goddelijke kunst van de gedaanteverwisseling. Dank zij de literatuur is zij niet langer een mythische betovering, maar getransformeerd tot het spel van een beweeglijke geest die niet voor één gat te vangen is. Noch voor het gat van ‘de wetenschap’, noch voor het gat van ‘de kunst’, noch voor dat van ‘de religie’ of ‘de filosofie’.

Een literatuur die in het teken staat van de metamorfose - een metamorfose voorbij-de-metafoor - kan in elk geval geen literatuur zijn die zich in het keurslijf laat wringen van een specialisme, geen literatuur die op maat gesneden is voor de literatuurwetenschap (alsof het om een techniek gaat! Alsof schrijven niet, net als lezen, voor alles een persoonlijke daad is), en evenmin een literatuur die zich blindstaart op het fantoom van het eigen ‘ik’. Ze zal noch in de valkuil van het ‘realisme’, noch in die van de psychologie trappen (zodat de stompzinnige vraag of dit of dat ‘autobiografisch’ is, het antwoord krijgt dat ze verdient: een meewarige glimlach).

Het zal een literatuur zijn die op alle mogelijke manieren getuigt van een beweeglijke, speelse, nieuwsgierige geest. Een literatuur, bijvoorbeeld, zoals Calvino die omschreef aan het slot van zijn lezing over ‘Veelvormigheid’ (de laatste van zijn Six Memo's for the Next Millennium):

‘Bedenk eens hoe het zou zijn om een werk van buiten het ik te laten ontstaan, een werk waardoor we zouden kunnen

[pagina 283]
[p. 283]

ontsnappen aan het begrensde perspectief van het individuele ego, niet alleen om binnen te treden in ‘ikken’ als die van ons, maar om tot spreken te brengen wat geen taal heeft, de vogel die neerstrijkt op de dakgoot, de boom in de lente en de boom in de herfst, steen, cement, plastic...

Was het niet dit, wellicht, waar Ovidius op doelde toen hij schreef over de continuïteit van vormen? En waar Lucretius op doelde toen hij zich vereenzelvigde met die natuur die alle dingen gemeen hebben?’

 

Een literatuur die in het teken van de metamorfose staat zal zich niet storen aan kunstmatig getrokken grenzen, en geschreven worden door mensen voor wie het schrijven minder een ‘vak’ is dan een avontuur. Het avontuur van de initiatie in een wereld waarin het misleidende onderscheid (laat staan de vermeende tegenstelling) tussen ‘verbeelding’ en ‘werkelijkheid’ geen betekenis heeft. Een literatuur waarin het menselijke niet gedefinieerd wordt als iets exclusiefs, maar als iets inclusiefs: als de opdracht om alle mogelijke gedaanteverwisselingen te ondergaan en zich aan geen enkele definitief gebonden te achten. Literatuur, kortom, als een Aufforderung zum Tanz.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken