Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980
Afbeelding van Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980Toon afbeelding van titelpagina van Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.63 MB)

ebook (10.04 MB)

XML (1.31 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980

(2003)–Rosemarie Buikema, Maaike Meijer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 421]
[p. 421]

Appendix
Een kort overzicht van de immigratie naar Nederland in de twintigste eeuw

De voorgeschiedenis

In de vroegmoderne tijd vormde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, en dan vooral de kustprovincies, een ware magneet voor immigranten. Het westen van de Republiek was in de zeventiende en achttiende eeuw een van de rijkste en meest ontwikkelde regio's ter wereld en had permanent immigranten van allerlei pluimage nodig: seizoenarbeiders voor de landbouw en het bouwen aan de infrastructuur; soldaten en matrozen voor de vloot, alsook ambachtslieden, handelaren en dienstboden in de grote steden, om maar een aantal belangrijke groepen te noemen. Al deze vreemdelingen tezamen zorgden er voor dat het aandeel ‘in het buitenland geborenen’ in de periode voor 1800 in de provincies Holland minstens zo hoog lag als heden ten dage. In de hoogtijdagen van de buitenlandse immigratie, in het midden van de zeventiende eeuw, was het aandeel in het buitenland geborenen in het gewest Holland met achttien procent zelfs iets hoger dan aan het begin van de 21ste eeuw.

Hoewel verreweg de meeste migranten in die tijd uit de omringende landen kwamen, met als bekendste uitzondering de relatief kleine groep der Portugese joden die zich aan het begin van de zeventiende eeuw in Amsterdam vestigden, werden deze nieuwkomers wel degelijk als vreemd ervaren en organiseerden de meeste zich ook middels eigen organisaties, zoals de Lutherse en Waalse kerken. Duitsers golden als dom en lomp, Zuid-Nederlanders als arrogant en joden als onbetrouwbaar. Pas na enkele generaties werden de nakomelingen van deze migranten niet meer primair als anders beschouwd en zagen ook zijzelf zich niet meer in de eerste plaats als vreemdelingen. Dit goldt niet voor de joodse groep die tot het einde van de achttiende eeuw systematisch werd gediscrimineerd.

Met de economische en politieke neergang in de loop van de achttiende eeuw nam de immigratie langzaam maar zeker af en na de Napoleontische tijd daalde het aandeel buitenlanders in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden gestaag, om rond 1890 op een all time low uit te komen.

[pagina 422]
[p. 422]

Tabel 1: In het buitenland geborenen in Nederland, 1849-1930

gebore buiten Ned. waarvan vrouwen (%) vrouwen in % van bevolking Mannen in % van bevolking totaal in % van bevolking
1849 70855 42 1,9 2,8 2,3
1859 62272 44 1,6 2,1 1,9
1869 59278 46 1,5 1,8 1,8
1879 68971 49 1,7 1,8 1,7
1889Ga naar voetnoot* 75980 51 1,9 1,7 1,7
1899 79673 51 1,6 1,5 1,6
1909 95282 52 1,7 1,6 1,6
1920 169203 54 2,6 2,3 2,5
1930 244838 60 3,7 2,5 3,1
Bron: Volkstelling 1909 (Inleiding 76-77, 79-80); Volkstelling 1920 (leeftijd etc., 256); Volkstelling 1930 (deel II, 266).

De korte twintigste eeuw

Tot zover de belangrijkste ontwikkelingen in de negentiende eeuw, die een sterk afwijkend beeld te zien geven van de daaraan voorafgaande periode. Vanaf de eeuwwisseling nam in geheel Nederland het aandeel van vreemdelingen weer langzaam toe, waarbij de groei in Limburg overigens aanmerkelijk eerder inzette en veel omvangrijker was dan in het westen van het land. Van de drie grootste (Hollandse) steden herstelde Amsterdam zich van de laatnegentiende-eeuwse inzinking, terwijl Den Haag zich (naar verhouding) ontwikkelde tot de vreemdelingenstad in Holland bij uitstek. In 1930 bleek daar 3,6 procent van de bevolking van niet-Nederlandse nationaliteit (tegen 3,1 procent in Amsterdam). Rotterdam, ten slotte, viel in dit opzicht wat terug en werd in de loop van de twintigste eeuw blijkbaar minder aantrekkelijk als vestigingsplaats voor nieuwkomers (2,2 procent in 1930).

 

De bescheiden groei van de immigratie vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam grotendeels op het conto van Duitse immigranten die hier hun brood kwamen verdienen. Daarnaast kwamen er kleine groepjes vluchtelingen, maar - net als in de gehele negentiende eeuw - waren de aantallen tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bijzonder klein. Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw betrof het voornamelijk Russische joden, die de pogroms ontvluchtten. De

[pagina 423]
[p. 423]


illustratie
Figuur 1. Het percentage vreemdelingen in Nederland 1849-1930.
Bron: Volkstellingen.


overgrote meerderheid ging rechtstreeks via Duitse havens naar de Verenigde Staten en een deel naar Engeland. Een minderheid koos voor Rotterdam als oversteekpunt. Gemeenschappen van (voormalig) Oost-Europese joden van enige betekenis ontstonden pas ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Het ging vooral om in Galicië geboren joodse diamantbewerkers, die zich aan het einde van de negentiende eeuw in Antwerpen hadden gevestigd en na de Duitse inval in 1914 op de vlucht sloegen. Mogelijk meer dan duizend van hen kwamen in Scheveningen terecht.

De ‘Groote Oorlog’

Verreweg de meeste immigranten ten tijde van de Eerste Wereldoorlog waren Belgen. Maar liefst één miljoen vluchtelingen passeerden de grens tijdens de eerste maanden van de oorlog. Aanvankelijk concentreerden zij zich in de zuidelijke provincies, maar al snel werden ze over het gehele land verspreid. Naast vele Belgen verbleven er in Nederland enige duizenden Duitse militairen, Russische en Poolse ontvluchte krijgsgevangenen en burgers, alsmede bijna 5.000 Franse vluchtelingen. De Eerste Wereldoorlog was niet zozeer van belang voor de migratiegeschiedenis vanwege de Belgische vluchtelingen, van wie zich vrijwel niemand permanent vestigde,

[pagina 424]
[p. 424]

maar vanwege de grotere interveniërende rol van de overheid in het maatschappelijk leven en in het bijzonder op de arbeidsmarkt. Voor het eerst kwam het idee op dat het in sommige gevallen wenselijk was om vreemdelingen van bepaalde sectoren op de arbeidsmarkt uit te sluiten en aan Nederlandse staatsburgers voorrang te verlenen. Die veranderende kijk op vreemdelingen werd in 1918 vastgelegd in een nieuwe Vreemdelingenwet, die de overheid meer mogelijkheden gaf om vreemdelingen apart te behandelen en te controleren. Zo konden zij gemakkelijker over de grens worden gezet (bij politieke onbetrouwbaarheid en/of armoede) en werd het mogelijk hun de toegang tot de arbeidsmarkt te ontzeggen. Dit laatste liep de jaren twintig niet zo'n vaart, zeker niet toen de economie na 1922 weer aantrok, maar het creëerde wel een precedent en betekende een definitieve breuk met het verleden.

Het Interbellum

Ondanks de grotere controle en de aanzetten tot afscherming van de arbeidsmarkt voor buitenlandse immigranten, werd de migratie nog steeds gestuurd door de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten in zowel Nederland als in de landen van herkomst. Zo zorgde de chaotische politieke en economische situatie in Duitsland in de jaren 1921-1923 voor een sterke groei van de arbeidsmigratie naar Nederland. Maar ook uit Midden- en Oost-Europa (Polen, Hongarije) kwamen er steeds meer migranten. Het hoogtepunt van de arbeidsmigratie valt samen met het begin van de mondiale economische crisis die in 1929 uitbrak en die met name Duitsland eerder en zwaarder trof. Pas toen de gevolgen in de loop van 1931 in Nederland voelbaar werden en de werkloosheid in Duitsland mede als gevolg van de economische politiek van het nazi-regime vanaf 1934 fors begon te dalen, werd het einde van de Hollandgängerei ingeluid.

Net als in de negentiende eeuw waren vreemdelingen niet evenredig over de sectoren van de arbeidsmarkt verdeeld. Wel vond er een aantal opmerkelijke verschuivingen plaats (tabel 2). Waar het aandeel van Nederlandse mannen in de nijverheid afnam, zien we een forse toename bij vreemdelingen. Deze werd vooral veroorzaakt door de expansie van de Limburgse mijnen. Ook bij de handel zien we een tegengestelde tendens: toename bij de Nederlandse mannen en een afname bij vreemdelingen. Tot slot valt op dat zowel bij vrouwen als bij mannen vreemdelingen in het onderwijs en bij de overheid hun relatief sterke positie hebben verloren.

 

Voor Noord- en Zuid-Holland gaat deze vergelijking maar ten dele op, aangezien de economische structuur van de Randstad op een aantal punten afweek van die in de rest van Nederland. Vergeleken met de nationale trend werkten er minder (mannelijke) vreemdelingen in de nijverheid en veel meer (vrouwelijke) vreemdelingen in de huiselijke diensten. Dit hoeft geen verbazing te wekken, omdat het hogere nationale percentage voor de nijverheid in hoge mate werd bepaald door de duizenden

[pagina 425]
[p. 425]

vreemdelingen in de Limburgse mijnen (12.000 in 1930), in hoofdzaak Duitsers, maar ook duizenden Polen, Italianen en Slovenen.

Wat de nijverheid in Holland betreft, waren Duitse mannen vooral in de metaal te vinden. Het ging daarbij om ingenieurs, ketelmakers, fijne bankwerkers, metaaldraaiers, monteurs, elektriciens, tekenaars die werkzaam waren bij machinefabrieken en scheepswerven. Er waren maar enkele bedrijfstakken waarin vreemdelingen echt de toon aangaven. Binnen de nijverheid was dat de productie en verkoop van vruchtenijs en het terrazzowerk, die in beide gevallen werden gemonopoliseerd door Noord-Italianen. Een andere sector waar veel vreemdelingen werkten was die der huiselijke diensten. Anders dan in de nijverheid, werkten de meeste vreemdelingen in deze sector in de Randstad. De overgrote meerderheid kwam uit Duitsland (85 procent). Daarna kwam Oostenrijk (10 procent) en vervolgens Oost-Europese landen als Tsjecho-Slowakije en Hongarije. Naar schatting trokken in de jaren twintig en dertig zo'n 175.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland, voornamelijk als gevolg van de uitzichtloze situatie in hun geboorteland. Een andere opvallende groep zijn muzikanten. Zij werkten in restaurants, grand cafés en bioscopen, waar met name Oost-Europese strijkorkestjes graag geziene gasten waren. Het meeste emplooi vonden deze muzikanten in de grote steden, Amsterdam voorop. De muziek van buitenlandse orkestjes was zo populair dat menig werkgever aan hen de voorkeur gaf boven Nederlandse musici: zie daarvoor hoofdstuk 4 van dit boek.

Met de crisis in de jaren dertig, die in Nederland langer aanhield dan in de omringende landen, bleven veel buitenlandse arbeidsmigranten weg. Een van de groepen voor wie dat niet gold, waren Chinese zeelieden die vanaf 1911 als stokers waren aangenomen op de grote vaart en die in Rotterdam en Amsterdam kleine, maar hechte gemeenschappen vormden. Zij werden na 1929 getroffen door de massale werkloosheid en gingen in hun onderhoud voorzien door de verkoop van zelfgemaakte pindakoekjes. Hun aanwezigheid was de politie in Amsterdam en Rotterdam een doorn in het oog. Toch werd uiteindelijk slechts een klein aantal via Nederlands-Indië terug naar China gestuurd. Ongeveer duizend Chinezen verlieten Nederland eigener beweging vanaf 1936, toen de scheepvaart weer opleefde. Uiteindelijk bleef er een groep van achthonderd over. Een deel van hen is voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog met Nederlandse vrouwen getrouwd en heeft hier een nieuw bestaan opgebouwd.

Op het moment dat veel Chinezen Nederland (al dan niet gedwongen) de rug toekeerden, kreeg Nederland te maken met een aanzienlijke immigratie (circa 35.000) van met name joodse vluchtelingen uit Duitsland, Oostenrijk en Polen. De meesten van hen bleven maar kort en emigreerden naar overzeese bestemmingen en aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog waren er nog 15.000. De eerste golf van circa 4.000 personen bereikte Nederland in de maanden april en mei van 1933, vrijwel onmiddellijk na het aan de macht komen van Hitlers NSDAP. Daarna bleef het een paar jaar rustig, maar na de Reichskristallnacht in november 1938 zochten zo'n 8.000 joodse Duitsers een goed heenkomen naar Nederland. Mede vanwege de

[pagina 426]
[p. 426]

Tabel 2. Vreemdelingen naar beroepsgroep, in procenten in 1899 en 1930.

Sector 1899 man 1899 vrouw 1930 man 1930 vrouw
Nijverheid 36 12 56 8
- bouw 7 0 7 0
- metaal 6 0 13 0
Landbouw 21 10 8 3
Handel 16 8 10 4
VerkeerGa naar voetnoot* 13 5 7 4
Huiselijke diensten 1 28 1 67
Onderwijs, overheid 8 19 2 3
Rest 4 8 6 1
Niet ingedeeld 1 1 10 4
Totaal 100 100 100 100
Bron: Beroepstellingen 1899 en 1930.

grote Nederlandse joodse gemeenschap aldaar koos de meerderheid (in 1933 alleen al 5.000) voor Amsterdam. Hun verblijf in Nederland was slechts van korte duur. Samen met de meeste joodse Nederlanders werden zij vanaf 1942 naar de vernietigingskampen in Duitsland en Polen gedeporteerd, waarvandaan slechts weinigen levend terugkeerden.

De meeste nieuwkomers gedurende het Interbellum waren arbeidsmigranten die slechts tijdelijk (van enkele weken tot een aantal jaren) in Nederland bleven, om daarna weer naar hun geboorteland terug te keren of naar elders door te trekken. Een klein deel van hen zou echter voorgoed in Nederland blijven. In de eerste plaats waren dat enige tienduizenden Duitse vrouwen die als dienstbode hadden gewerkt, maar na verloop van tijd met een Nederlandse man trouwden. Omdat zij bij het huwelijk met een Nederlandse man hun oorspronkelijke nationaliteit verloren en automatisch Nederlands staatsburger werden, en bovendien vrijwel allemaal de achternaam van hun man overnamen, werden hun migrantensporen in het openbare leven binnen korte tijd uitgewist. Hoewel het dus om een aanzienlijk aantal immigranten ging, zijn zij vrij geruisloos in de Nederlandse samenleving opgegaan.

Hetzelfde geldt voor een heel andere groep, die vanaf 1920 vanuit Hongarije naar Nederland kwam. Ook hier waren het vrouwen, of liever gezegd meisjes tussen de 4 en 12 jaar, die om aan te sterken in Nederlandse pleeggezinnen werden opgenomen. Hoewel het uitdrukkelijk de bedoeling was dat zij na enkele maanden weer zouden terugkeren naar hun ouders in Hongarije, is uiteindelijk mogelijk een derde van hen in Nederland gebleven. Vooral kinderloze echtparen raakten snel gehecht aan hun pleegkind en deden veel moeite om het verblijf te verlengen en uiteindelijk, met

[pagina 427]
[p. 427]

toestemming van de echte ouders, het kind definitief te adopteren. In totaal zou het om een groep van vijf à tienduizend kinderen zijn gegaan, die net als de dienstbodes door huwelijken met Nederlandse mannen in korte tijd zijn ‘verdwenen’.

Wederopbouw en de onverwachte koloniale erfenis

Na afloop van de oorlog stelde de regering zich op het standpunt dat immigratie ongewenst was. Het land kampte met een groot woningtekort en de toestand van de economie was deplorabel. Het beleid was daarom meer op emigratie dan op immigratie gericht. Omdat er zich al snel in een aantal sectoren aanzienlijke tekorten aan arbeidskrachten voordeden, vooral in de metaal, de mijnen, de textiel, de confectie, de schoenenindustrie en de huiselijke diensten, werden beleidsmakers en politici voor een dilemma gesteld. Ambtenaren bij Sociale Zaken dachten in de eerste plaats aan Poolse militairen die betrokken waren bij de bevrijding van Nederland en ontheemden of displaced persons in Duitse, Oostenrijkse en Italiaanse kampen. In totaal hebben zich in de eerste jaren na de oorlog zo'n 12.000 personen, vooral mannen, in Nederland gevestigd, van wie verreweg de meesten in de (grof)metaal, de mijnen en de bouw terechtkwamen.

Al met al had de vestiging van de genoemde nieuwkomers na de oorlog weinig om het lijf. Volgens de Volkstelling van 1947 was het percentage vreemdelingen op de bevolking ten opzichte van het hoogtij-jaar 1930 gehalveerd en dit aandeel bleek in 1960 nog verder teruggelopen. Bij oppervlakkige beschouwing zou dit tot de conclusie kunnen leiden dat er in die vijftien jaar nauwelijks enige immigratie heeft plaatsgevonden. Toch is dat niet zo. De dekolonisatie van Indonesië zorgde namelijk voor een immigratie die zijn weerga niet kende. Tussen 1946 en 1964 namen ongeveer 300.000 repatrianten, voor het merendeel van gemengd Nederlands-Indische afstamming, de wijk naar hun ‘onbekende vaderland’. En daarnaast zetten bovendien 12.500 Molukkers in 1951 voet op Nederlandse bodem.

Aan het begin van de jaren zeventig kwam een tweede stroom koloniale migranten naar Nederland op gang. Ditmaal betrof het inwoners van Suriname, dat in 1975 onafhankelijk werd. Er verbleven weliswaar gedurende de gehele twintigste eeuw Surinamers in Nederland, maar daarbij ging het om een relatief kleine groep van studenten, hoger opgeleiden, muzikanten, arbeiders en verpleegsters. Toen in het zicht van de naderende onafhankelijkheid het conflict tussen de verschillende bevolkingsgroepen (met name de Creolen en de Hindostanen) in Suriname zich verhardde en er volop werk bleek te zijn in Nederland, besloot uiteindelijk een derde van de Surinaamse bevolking hun heil in het koloniale moederland te zoeken. Aldus groeide de in Suriname geboren bevolking van 27.000 in 1970 naar 183.000 in 1999. Net als de Antillianen, die in diezelfde periode van 20.000 naar 63.000 personen groeiden, bleek ook in hun geval het westen van Nederland favoriet. Van alle Surinamers woonde in 1980 meer dan de helft in de vier grote steden.

[pagina 428]
[p. 428]

De ‘gastarbeiders’

In de loop van de jaren vijftig nam de krapte op de arbeidsmarkt verder toe en werd in navolging van Duitsland besloten om gastarbeiders aan te trekken. Omdat de werving in Italië nogal tegenviel, werd de blik verruimd naar andere Zuid-Europese landen, zoals Spanje en Griekenland en al snel Turkije en Noord-Afrika. De ‘grote sprong voorwaarts’ volgde vanaf 1960. Anders dan voor de Tweede Wereldoorlog gingen bedrijven, bijgestaan door de overheid, zelf actief arbeiders in het buitenland werven. Bovendien veranderde het karakter van de arbeidsmigratie door de nadruk op on- of semi-geschoold werk en een dominantie van mannen. In eerste instantie lag de nadruk van de nieuwe arbeidsmigratie in het zuiden (de mijnen) en het oosten (Twentse textiel), maar al snel verlegde het zwaartepunt zich naar Noord- en Zuid-Holland, waar met name de sectoren metaal en voeding met een nijpend tekort aan arbeidskrachten te kampen hadden.

In 1973 werd door de recessie de werving van gastarbeiders stopgezet, maar in plaats van de verwachte afname van de immigratie, groeide vanaf die tijd het aantal nieuwkomers gestaag tot op de dag van vandaag. Dit kwam door een combinatie van slechte economische vooruitzichten in de landen van herkomst (Spanje uitgezonderd) en - paradoxaal genoeg - door het vanaf die tijd vigerende restrictieve vreemdelingenbeleid. Zo realiseerden met name Turken en Marokkanen zich dat wanneer zij Nederland zouden verlaten zij bij terugkeer de deur gesloten zouden vinden. Daar kwam bij dat velen van hen nog steeds werk hadden en aan het leven in het Westen gewend waren geraakt. Ook hadden velen in die tijd allerlei rechten opgebouwd, waaronder dat van gezinshereniging. In plaats van terug te keren, lieten zij vanaf de jaren zeventig daarom hun gezinnen of huwelijkspartners naar Nederland overkomen. Deze ‘volgmigratie’ was vele malen groter dan de oorspronkelijke immigratie. De toename van het aantal immigranten werd voorts veroorzaakt door het groeiend aantal asielzoekers, de dekolonisatie van Suriname en de arbeidsmigratie uit het Westen. Net als bij de Antillianen, wier aantal in diezelfde periode als gezegd toenam van 20.000 tot 63.000 personen, was het westen van Nederland veruit favoriet. Tot slot moeten we niet vergeten dat naast deze al gauw als ‘etnische minderheden’ of ‘allochtonen’ aangeduide groepen, de immigratie uit Europa (exclusief Turkije) en Noord-Amerika aanzienlijk bleef. In 1999 bijvoorbeeld kwam 3,4 procent van alle in het buitenland geborenen uit westerse landen, een toename van 0,6 procent ten opzichte van 1990. Op een iets langere tijdas uitgezet, wordt duidelijk hoezeer de immigratie vooral in de laatste drie decennia van de twintigste eeuw is toegenomen, en hoe daarbinnen het aandeel van nieuwkomers van buiten Europa (inclusief de migranten uit voormalig Nederlands-Indië, Suriname en de Antillen) is gegroeid.

[pagina 429]
[p. 429]

Tabel 3. Percentage in het buitenland geborenen op de totale Nederlandse bevolking (1849-2001).

1849 1899 1930 1960 1971 1981 1996 2001
Westen 2,3 1,6 3,5 1,9 1,8 2,4 2,9 3,5
- waarvan Duitsland 1,5 1,0 2,1 0,4 0,4 0,5 0,8  
Niet westen 0,01 0,2 0,5 2 2,5 4,5 5,3 5,8
- waarvan uit de voormalige koloniën 0,01 0,2 0,5 1,9 1,9 2,6 2,7 2,5
Totaal 2,3 1,8 4,0 3,9 4,3 6,9 9 9,3
Bron: Volkstellingen 1849, 1899, 1930, 1960 en 1971; CBS, Maandstatistiek van de bevolking (1/1982:11-38; 9/1990: 35; 1/1997: 22-30; en 9/2001); Tas (1992); en Prins (1997). Met ‘Westen’ wordt bedoeld geheel Europa (minus Turkije), Noord-Amerika en Oceanië. De cijfers voor 1971 (toen de categorie ‘buiten Nederland geboren’ was komen te vervallen) zijn geschat op grond van hun aandeel in eerdere en latere tellingen.  

Naar verhouding zijn de meeste van deze recente nieuwkomers in Noord- en Zuid-Holland terecht gekomen en daarbinnen in de grote steden (figuur 2 en tabel 4). Bijna zestig procent van de Surinamers en de helft van alle Marokkanen woont in een van de vier grote steden. De concentratie van Turken is wat lager, maar ligt met 37 procent nog altijd ruim boven het landelijk gemiddelde. Onderling zijn er soms grote verschillen. Marokkanen en Surinamers bijvoorbeeld hebben een grote voorkeur voor Amsterdam, terwijl Antillianen en Turken naar verhouding meer in Rotterdam zijn te vinden.

[pagina 430]
[p. 430]


illustratie
Figuur 2. Proportionele verdeling van de in het buitenland geborenen in Noord- en Zuid-Holland, Overijssel en Limburg (1960-1996).
Toelichting: bij 100 is het aandeel van het totale aantal inwoners in een provincie gelijk aan het aandeel in het buitenland geborenen. Is het getal hoger dan wonen er naar verhouding meer in het buitenland geborenen (en vice versa). Voor 1960 en 1971 is uitgegaan van de verdeling van alle vreemdelingen. In 1996 alleen van de in het buitenland geboren Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen.


Immigratie en de verandering van het stedelijk landschap

Met de toename van de immigratie vanaf de jaren zeventig veranderde de samenstelling van de bevolking, vooral in de steden, aanzienlijk. Met name de gezinshereniging van Turken en Marokkanen en daarnaast de massale immigratie uit Suriname was daarvoor verantwoordelijk. Terwijl in 1963 Spanjaarden, Italianen en Grieken nog domineerden, werden deze groepen vanaf het midden van de jaren zeventig getalsmatig overvleugeld door Turken en Marokkanen. De volgende grafiek, waarin de situatie in Rotterdam is weergegeven, illustreert deze ontwikkeling:

[pagina 431]
[p. 431]


illustratie
Figuur 3. Mediterrane inwoners van Rotterdam, 1965-1984.


De meeste migranten vestigden zich in de zwakkere sociale buurten, vooral omdat zij alleen daar betaalbare woningen konden vinden. Aan het einde van de twintigste eeuw waren met name die buurten wat betreft de samenstelling van de bevolking ingrijpend veranderd. Bekende voorbeelden zijn het Rotterdamse Spangen, de Indische Buurt in Amsterdam-Oost en de Haagse Schilderswijk, waar het percentage allochtonen (alle personen die zelf of waarvan minstens een van de ouders in een niet-geïndustrialiseerd land is geboren) tussen de vijftig en zeventig procent bedraagt.

Het zijn juist deze wijken waar eveneens relatief veel illegalen wonen, van wie velen overigens lange uren maken in de tuinbouw, de schoonmaak, de horeca en de bouw. Slechts een - zij het opvallende - minderheid die niet beschikt over ondersteunende netwerken van legale migranten maakt zich schuldig aan wat criminologen ‘overlevingscriminaliteit’ noemen. Het gaat dan bijvoorbeeld om Marokkaanse en Algerijnse drugsrunners en Antilliaanse jonge mannen die zich specialiseren in roof en diefstal. Hoewel de werkelijkheid vele malen gedifferentieerder is, zowel naar groep, generatie als naar stad, zijn deze wijken bepalend geworden voor het beeld dat veel Nederlanders hebben van de migranten of de ‘allochtonen’.

Vluchtelingen en asielzoekers

Naast Turken, Marokkanen en de koloniale migranten uit de West trokken in de laatste decennia van de twintigste eeuw asielzoekers veel aandacht. Hun aantal steeg vanaf het einde van de jaren tachtig sterk. Tot die tijd ging het om kleine groepjes,

[pagina 432]
[p. 432]
zoals Hongaren (1956) en Tsjechen (1968), in de jaren zeventig gevolgd door eveneens kleine contingenten Chilenen, Vietnamezen, Turkse Koerden en Irakezen. Midden jaren tachtig verschenen Tamils, Ghanezen, Ethiopiërs, Pakistanen en Iraniërs op het toneel, maar pas aan het einde van dat decennium zouden door de oorlog op de Balkan de aantallen fors gaan stijgen, zoals blijkt uit de volgende grafiek:

illustratie
Figuur 4. Vluchtelingen en asielzoekers in Nederland 1977-2001. Bron: CBS, Statline, Asielverzoeken, kerncijfers.


Overigens manifesteerde de verandering van de etnische samenstelling zich niet alleen in grote steden. Ook kleine en middelgrote gemeenten, vooral in het westen, maar ook in provincies als Overijssel, Gelderland, Limburg en Noord-Brabant, zagen hun inwoners van kleur verschieten, zoals geïllustreerd aan de hand van een aantal steden in Noord- en Zuid-Holland.

Tabel 4. Percentage allochtonenGa naar voetnoot* in Noord- en Zuid-Holland op 1 januari 1998.

EU Turkije Marokko Suriname Antillen Indonesië Rest Totaal
Noord-
Holland
2,4 2,3 2,6 3,3 0,6 1,6 4,5 17,4
Amster-
dam
3,9 4,3 7,0 9 1,3 2,1 8,5 36
Zaanstad 1,8 6 0,7 2,1 0,3 1,9 2,6 15
Haarlem 2,0 3,4 2,0 0,9 0,3 1,6 2,7 14
Hoorn 1,4 1,6 1,3 2,4 0,8 1,1 3,2 12

[pagina 433]
[p. 433]

Tabel 4. (vervolg)

EU Turkije Marokko Suriname Antillen Indonesië Rest Totaal
Den Helder 1,6 0,3 0,2 1,0 1,3 2,4 3,3 10
Zuid-
Holland
2,1 2,7 2,2 3,5 0,8 1,7 4,2 17,1
Rotter-
dam
2,5 6,2 4,5 7,8 1,9 1,1 8,3 32
Den Haag 2,5 5,4 4,1 8,8 1,4 2,9 6,6 32
Schiedam 2 6,9 1,6 2,1 0,8 1,2 4,7 20
Dordrecht 2,2 4,4 1,6 1,9 1,7 2,3 3,3 17
Delft 2,1 2,1 0,7 2,1 0,5 2,1 6,5 16
Zoeter-
meer
1,7 0,3 0,5 5,6 1,2 3,7 3,3 16
Leiden 2,8 1,6 3,2 1,6 0,7 1,7 3,9 15
Gouda 1,4 0,4 7,0 0,9 0,2 1,2 2,1 13
Neder-
land
1,9 1,8 1,5 1,6 0,4 1,3 2,8 11,4
Bron: CBS, Maandstatistiek van de bevolking, november 1998. Berekeningen door de auteur.  

Uit deze tabel blijkt allereerst dat bijna zestig procent van de Surinamers en de helft van alle Marokkanen aan het einde van de twintigste eeuw in een van de vier grote steden woonde. De concentratie van Turken is wat lager, maar ligt met 37 procent nog altijd ruim boven het landelijk gemiddelde. Verder vallen de grote plaatselijke verschillen op. Marokkanen bijvoorbeeld vinden we relatief veel in Amsterdam en Gouda en nauwelijks in Zaanstad en Schiedam. In die steden wonen weer veel Turken, evenals in Dordrecht, Rotterdam en Den Haag. Creoolse Surinamers springen eruit in Amsterdam en Rotterdam, terwijl de Hindoestanen in Den Haag geconcentreerd zijn. Ook Zoetermeer, waar zich veel Hagenaars vestigden, herbergt naar verhouding veel personen die zelf, dan wel hun ouders, in deze voormalige kolonie zijn geboren. Zoetermeer is sowieso in trek bij koloniale migranten, gezien de vele inwoners met een Indische achtergrond. Vluchtelingen en asielzoekers zijn door de gedecentraliseerde opvang in kampen meer over het land verspreid, maar velen van hen hebben een duidelijke voorkeur voor de Randstad waar zich diverse gemeenschappen, zoals de Ghanezen in Amsterdam, hebben gevormd.

Besluit

In de loop van de negentiende en twintigste eeuw hebben immigranten en hun nakomelingen zich in toenemende mate in de provincies Noord- en Zuid-Holland gevestigd. Woonde aan het einde van de negentiende eeuw een derde van alle immi-

[pagina 434]
[p. 434]

granten in deze provincies, een eeuw later was dat meer dan de helft; en dat terwijl het aandeel van Holland op de totale Nederlandse bevolking in die periode daalde van 41 naar 36 procent.

Tabel 5. Relatieve verdeling van immigranten over Nederland (1899-1998).

1899 1998
Noord-Holland 16 23
Zuid-Holland 16 31
Noord-Brabant 10 11
Gelderland 8 8
Utrecht 2 7
Limburg 28 7
Overijssel 4 5
Groningen 3 2
Flevoland- 2  
Zeeland 10 2
Friesland 0,5 1
Drenthe 2 1
Nederland 100 100
Bron: Hierbij is de verdeling van het aantal vreemdelingen in de Volkstelling van 1899 vergeleken met die van de allochtonen volgens de beperkte definitie op 1 januari 1998 (CBS, Maandstatistiek van de bevolking, november 1998).

De relatieve verdeling van nieuwkomers over de Nederlandse provincies is in de negentiende en twintigste eeuw redelijk stabiel. Het noorden is nog steeds weinig in trek, terwijl het aandeel Gelderland en Overijssel naar verhouding vrijwel gelijk is gebleven. Alleen de grensprovincies Limburg en Zeeland hebben een flinke veer moeten laten. Daarmee benadert de hedendaagse verdeling die in de vroegmoderne periode en blijkt de relatieve daling van de immigratie in de negentiende eeuw naar verhouding vooral ten koste te zijn gegaan van Holland, en daarbinnen vooral van de kleinere steden. Pas vanaf 1960 waaierden migranten weer meer uit over kleinere steden, zoals Gouda, Hoorn, Dordrecht, Zaanstad, Delft, Zoetermeer, Leiden en Schiedam.

De motieven van migranten om naar Holland te komen zijn door de tijd heen niet veel veranderd. De lokroep van de arbeidsmarkt en de hoop op een beter bestaan spelen zowel vroeger als nu een centrale rol. De wijze waarop zij hun keuze voor Nederland en daarbinnen voor een bepaalde stad maken, vertoont eveneens een opmerkelijke stabiliteit. Zowel Duitse en Belgische migranten omstreeks 1900 als de hedendaagse Ghanezen in Amsterdam of de Kaapverdianen in Rotterdam maken gebruik van netwerken van bekenden en familie en weten zich materieel en

[pagina 435]
[p. 435]

emotioneel ondersteund door een gemeenschap van medemigranten. Iets dergelijks geldt voor de functie van migrantenorganisaties. Het bloeiende Duitse verenigingsleven in Rotterdam en Amsterdam aan het einde van de negentiende eeuw gaf immigranten een mogelijkheid zich in eigen kring terug te trekken. En net als veel hedendaagse organisaties was de blik van de eerste generatie daarbij sterk gericht op het land van herkomst.

Er zijn echter ook grote verschillen. Waar Duitse migranten in de negentiende eeuw moeiteloos de Nederlandse grens overschreden en zich zonder problemen in Amsterdam vestigden, werden de immigranten in de twintigste eeuw in toenemende mate met een steeds machtiger en omvangrijker overheidsapparaat geconfronteerd. Met name de toegang tot de welvaartsstaat, veel meer dan het grondgebied van Nederland zelf, staat in het brandpunt van de aandacht. Potentiële immigranten van buiten de Europese Unie worden niet alleen als problematisch beschouwd omdat ze er (deels) anders uitzien en een andere culturele achtergrond hebben, maar vooral ook omdat ze beslag leggen op ruimte en geld en veel Nederlanders niet overtuigd zijn van hun nut op de langere termijn. Of deze veranderingen in de rol van de staat en de structuur van de samenleving het integratieproces wezenlijk zullen beïnvloeden, zal de toekomst moeten uitwijzen.

Verantwoording

Dit overzicht is een sterk ingekorte en bewerkte versie van: Leo Lucassen, ‘Herr Hagenbach en wie zich verder aandiende. Immigratie naar Holland in de 19e en 20e eeuw’, in: T. de Nijs en E. Beukers (red.) (2003), Geschiedenis van Holland, deel IIIa, 299-344. Verder is gebruik gemaakt van J. Lucassen (2002), Immigranten in Holland 1600-1800. Een kwantitatieve benadering. CGM working paper nr. 3, Amsterdam; en van het artikel Corrie van Eijl en Leo Lucassen, ‘Tellen en geteld worden. Vreemdelingen in de Nederlandse volks- en beroepstellingen (1899-1971)’, in: P. Doorn en J. van Maarseveen (red.) (2001), Nederland een eeuw geleden geteld. Een terugblik op de samenleving rond 1900. Amsterdam, 159-184. Voor wie meer wil weten, zij verwezen naar het standaardwerk over de migratiegeschiedenis van Nederland vanaf de zestiende eeuw, Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders van Lucassen en Penninx (1994).

 

Leo Lucassen

voetnoot*
Hoewel de cijfers niet zo afwijken is aagegeven dat 1889 minder goed is te vergelijken met de rest omdat toen alleen Nederlanders naar geboorteplaats zijn uitgesplitst en alle vreemdelingen zijn beschouwd als geboren in een vreemd land. Die categorie is daardoor te groot.

voetnoot*
hieronder valt ook horeca en vermaak (muzikanten etc.)

voetnoot*
Allochtonen volgens ‘de beperkte definitie’: in het buitenland geborenen alsmede in Nederland geboren kinderen van wie beide ouders in het buitenland zijn geboren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Cultuur en migratie in Nederland (5 delen)