Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verdwenen (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verdwenen
Afbeelding van VerdwenenToon afbeelding van titelpagina van Verdwenen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.54 MB)

Scans (23.01 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verdwenen

(1902)– Melati van Java–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk VII.

's Avonds nadat mevrouw Winalda en Alphonse reeds naar hun kamers waren, bleef Reyna een oogenblik met haar vader alleen; zij stak haar kaars aan en wenschte hem goedennacht, toen hij haar eensklaps terugriep.

‘Wat komt die jonker hier eigenlijk doen?’ vroeg hij. ‘Ik heb hem vanmiddag de boerderij laten zien, maar hoezeer hij ook zijn best deed er belang in te stellen, ik merkte duidelijk dat de heele boel hem niets kon schelen.’

Reyna antwoordde niet.

‘Hélene meende dat hij hier om jou kwam! Heb je dit ook gemerkt?’

‘Ja,’ hernam zij nu oprecht, ‘hij heeft het mij ronduit gezegd, dat hij mij nader wilde leeren kennen. Anders zou hij morgen vertrekken.’

‘En wat heb je gezegd?’

‘Dat ik de kennismaking ook wenschte.’

‘Zoo! 't Is goed.’

Hij keerde zich om en Reyna ging naar haar kamer, een groote ruime kamer met weinig meubels en geen enkel sieraad; de schrijftafel was bedekt met boeken en papier, maar alles zeer

[pagina 53]
[p. 53]

regelmatig en netjes opeengestapeld; een kast met boeken stond aan de eene zijde van den muur en aan den anderen kant haar eenvoudig ledikantje, met een witte gehaakte sprei bedekt. Een groot portret van haar moeder hing tusschen de beide ramen ter zijde van de schrijftafel; een openslaande deur, die nu wijd openstond, gaf toegang tot een balkon. Zij zette den blaker neer en liep langs haar schrijftafel naar buiten.

De nacht was heerlijk; de volle maan opende zich groot als een reuzenoog over het bosch, dat men van hieruit geheel kon overzien; doodsche stilte lag over het landschap, de heide golfde en deinde voorbij den grond, die hem ontwoekerd was, naar den gezichteinder, waar een dunne nevel zilverachttg over het land zweefde.

Zacht ruischten de boomen nu en dan, als hadden zij iets geheimzinnigs vernomen, waarover zij nu aan het fluisteren waren, en Reyna boog zich over de borstwering van het balkon, schijnbaar nieuwsgierig om te hooren wat door hen gelispeld werd.

Zij was niet zoo rustig gestemd als anders; zij had moeite zich zelf te verstaan, en hier buiten in den stillen nacht wilde zij zichzelf weer terugvinden. Wat had hij haar ook gevraagd, die vreemdeling, met zijn diepe, vreemde oogen, die nu eens zoo dol en overmoedig konden tintelen, om dan weer smeekend en moedeloos haar aan te zien. Die oogen hadden haar vervolgd van het oogenblik dat zij hem den ruiker met rozen had overgereikt; zij had ze altijd gezien, zelfs nadat zij de herinnering aan zijn woorden bijna verloren had.

Zij kon die oogen niet van zich zetten en nu had zij ze weer ontmoet; en plotseling dacht zij aan een watertochtje, dat zij lang te voren had gemaakt met Hélene; in haar wildheid wierp Hélene een leelijk hondje, dat, zij wisten zelf niet hoe, in hun bootje was gekomen, overboord. Reyna had niets op met het dier en toch ergerde haar Hélene's wreedheid, vooral toen het arme beestje hen nazwom en haar aanzag met een uitdrukking vol ellende en smeeking in de oogen; zij stak den hond den roeiriem toe en nam hem toen in de armen, zonder er op te letten dat hij zoowel haar kleeren als die van Hélene bespatte.

En hoe dwaas dat zij telkens aan dat onooglijke dier moest denken, terwijl zij met Alphonse Da Silvas, den mooien, eleganten, fijn geparfumeerden cavalier sprak. Zij moest er om lachen, het was te dwaas, en tegelijk kwam er een nog dwazer gedachte bij haar op; zij wilde den opzichter naar Alphonse vragen, hij kende hem van jongsaf aan, die zou wel weten, wat?... Ja, dat hij zwak was en onbestendig, maar dat bekende hij zelf, daarom juist kwam hij naar haar toe. Hoe kon zij daaraan denken? Maar hoe vervelend toch ook dat Alphonse aan Julius verteld had wat hij hier kwam doen; hij had er niets mee te maken, hij, de opzichter, een knecht.

Zij keerde zich om; 't was voorloopig het beste, zooals zij afge-

[pagina 54]
[p. 54]

sproken hadden: zij zouden mekaar leeren kennen, - misschien zou zij Alphonse wel tegenvallen, hij had zoo'n hoogen dunk van haar. 't Was een zonderling huwelijksaanzoek, maar er was toch iets in, wat haar beviel; zij haatte alles wat naar sentimentaliteit zweemde. En liefde? Och, liefde! wat was liefde? Een goed thema voor schrijfsters van beroep om er eindelooze variaties op te borduren; in de werkelijkheid trouwde men om deze of die reden en vervulde zijn plicht. De mensch was immers op de wereld om zijn plicht te doen; alles in en om Reyna sprak van plicht. Alleen wanneer ieder zijn plicht deed, kon zulk een instelling als Heidedaal in stand blijven; van den grootste tot den minste, van haar vader tot den jongsten arbeider, allen hadden plichten. Wanneer zij trouwde zouden haar plichten veranderen, en dat was alles.

Zij kwam terug in de kamer en daar viel haar oog op haar witte kat, die aan den voet van de schrijftafel ineengerold lag te slapen; in het licht van den maneschijn geleek zij wel een kluwen zilverdraad.

‘Lief dier!’ zeide Reyna en glimlachend boog zij zich om de poes zachtjes te streelen zonder haar te wekken; doch zij bedacht zich. ‘Hoe kinderachtig een dier te vertroetelen,’ zoo berispte zij zichzelf; toen kleedde zij zich uit en ging ter ruste.

Den volgenden morgen reeds om vijf uur was zij aan het werk. Zelf ging zij alles in de boerderij na, voederde het gevogelte, ging langs de stallen, overzag het melken, bezocht den moestuin; nu en dan ontmoette zij Julius, die in de schuren zijn bevelen stond uit te deelen, en soms had zij hem een inlichting te vragen of hij haar.

Tegen zeven uur keerde zij naar huis terug, maar liep nog even den bloementuin in om een bouquet te maken.

‘Goedenmorgen, belle Jardinière!’ klonk een stem haar tegen.

‘O, is u dat?’ vroeg zij vriendelijk; ‘wat is u matineus!’

‘Ik was al vroeger op,’ zeide Alphonse, ‘maar ik zag u zoo druk aan het werk in den vroegen ochtend.’

‘Ja, 't is vroeg dag buiten. Heeft u goed geslapen?’

‘Neen, slecht. En u?’

‘O, ik slaap altijd goed.’

‘Heeft u dan niet meer aan ons gesprek gedacht van gisteren?’

‘Ja, maar vóórdat ik sliep.’

‘En ik denk aan niets anders. Ik ben zoo bang dat u mij verstoot!’

‘Och, u zou er u spoedig overheenzetten.’

‘Neen, dat weet ik beter! Misschien zal ik uw goedheid niet altijd weten te waardeeren als ik ze eens ondervonden heb, maar als u mij nu wegzendt, dan... dan ben ik tot alles, wat wanhopig is, in staat.’

‘Zulke bedreigingen zijn niet geschikt invloed uit te oefenen op mijn besluit, of het moest een tegenovergestelden invloed zijn.’

[pagina 55]
[p. 55]

‘Wilt ge mij oprecht antwoorden als ik u iets vraag? Noemt u Hélene Mama uit wraak?’

‘Waarom?’

‘Omdat zij uw stiefmoeder werd. O, ik begrijp dat het u onaangenaam was, zéér onaangenaam; u, die uw vader zoo trouw ter zijde staat, die in hem en zijn plannen opgaat, het moet verschrikkelijk zijn dat een ander zich tusschen u schoof.’

‘Neen,’ zeide Reyna nadenkend, ‘dat was 't niet. Hélene heeft zich niet tusschen Papa en mij geschoven; uiterlijk is er niets veranderd in onze verhouding, maar als ik Hélene geen Mama noem, dan herinnert niets haar aan de positie, welke zij thans in huis inneemt.’

‘En zij heeft zoo'n opfrissching wel noodig. O, nu begrijp ik, ik kon 't niet van mij afzetten; 't ware zoo'n kleingeestige wraak geweest, iets uwer onwaardig.’

‘Waarover zou ik mij wreken? Papa was immers vrij te trouwen, wie hij verkoos.’

‘Hoelang is uw moeder dood?’

‘Zes jaar.’

‘Zij was ziekelijk, niet waar?’

‘Ik heb haar nooit anders gekend dan van den stoel naar het bed gaande; haar leven was een martelaarschap, maar ik heb veel, zeer veel van haar geleerd.’

‘En wat dan?’

‘Dat ons geluk niet van buiten moet komen; als ons hart niet in rust is, dan vult het geen geluk, hoe groot ook.’

‘En hoe kan men dat hart in slaap wiegen?’

‘Door plichtsvervulling.’

Alphonse trok een leelijk gezicht.

‘Dat is een bittere pil; het geneesmiddel vind ik erger dan de ziekte.’

‘Is de ziekte dan zoo onaangenaam?’

‘Maar uw moeder verveelde zich toch zeker bitter; zij, die tot zulk een leven veroordeeld was, welke plichten kon zij hebben?’

‘Den moederplicht, en dien vervulde zij ten volle; niemand weet beter dan ik hoe.’

‘Voor uw vader was echter haar ziekte een zwaar kruis.’

‘Ja, dat was het zeker.’

Meer zeide zij niet; Alphonse voelde dat zij niet licht iemand een blik zou gunnen in haar verhouding tot haar vader, welke hij zoo gaarne wilde doorgronden.

‘Geef mij een bloem!’ smeekte hij.

‘Wat wil u daarmee doen?’ vroeg zij; ‘hier zijn bloemen genoeg en u mag plukken wat u wilt.’

‘Maar een bloem van uw hand?’

‘Kom, dat meent u niet. U denkt zeker dat het er bij hoort, maar wij zijn daar te verstandig voor; alle bloemen zijn dezelfde, men kan aan haar niet zien wie ze geplukt heeft. Maar ik heb

[pagina 56]
[p. 56]

u iets te vragen,’ ging zij voort, een weinig verlegen; ‘als u met Verheide praat, houd hem niet op de hoogte van alles wat u met mij spreekt. Ge begrijpt dat het mij in een verkeerd licht kan brengen tegenover hem.’

‘Ik beloof 't u, maar het kost mij veel. Ik ben aan oprechtheid jegens hem gewoon, hij is zoogoed als een broeder van mij; missenien staat hij mij ook na in den bloede, want men zegt dat hij ook een kleinzoon is van mijn grootvader.’

‘Hij is immers een vondeling?’

‘Ja, maar ik geloof dat mijn oom, als hij geleefd had, het wel zou geweten hebben, waarom zij hem in onzen tuin te vondeling legden.’

‘Zoo! 't Is tijd voor het ontbijt, tenminste het staat op tafel; er zal nog niemand binnen zijn, maar dan kunnen wij toch beginnen.’

‘Wat een buitenkansje,’ en Alphonse's oogen straalden van geluk, terwijl hij haar naar binnen volgde; zij hadden nog een langen tijd vóór zich en zij spraken zeer vertrouwelijk, tenminste Alphonse vertelde haar alles, wat hij op het hart had: van zijn kinderjaren, van zijn moeder, van zijn vader, die zich doodgeschoten had wegens een al te zware speelschuld, van zijn eigen hartstocht voor het spel, die in de laatste maanden zoo was toegenomen, en nog veel meer.

Het was hem een genot, een rust tegenover haar te zitten, zooals zij daar troonde achter het theeblad, nu eens de oogen neergeslagen op het haakwerkje, dat haar vlugge vingers in beweging hield, of wel haar blik kalm luisterend op hem geslagen, maar altijd even vriendelijk, even rustig, even meesteres van zichzelf. En langzamerhand bracht hij ook haar aan het spreken; zij vertelde van Heidedaal en van de geschiedenis der instelling, over de bunders land, die men in het vorige en in dit jaar ontgonnen had, over de kansen op een goeden oogst en over de kaasmakerij; over het systeem der pachterijen, over de spaarbank en de verzekerings-fondsen.

Zij werd levendiger terwijl zij over dit alles sprak; men kon zien hoe alles haar ter harte ging; haar oogen glinsterden, en Alphonse luisterde meer naar haar stem dan naar haar woorden, hij voelde hoe langer hoe meer dat zijn leven aan het hare geklonken was; hij vond haar schooner en intelligenter dan eenige vrouw die hij ooit had ontmoet.

Haar schoonheid was echter van een hooger orde, zoo geheel iets anders dan wat men overal elders stag; zij bedwelmde hem, maar op hetzelfde oogenblik stemde haar melodieuze, zachte stem hem tot kalmte en rust.

Eensklaps sprong zij op.

‘Acht uur! Ik moet Hélene haar eitjes boven brengen.’

‘Moet u dat doen?’

‘Ja, en haar helpen met haar toilet; ik ben dat zoo gewoon.’

[pagina 57]
[p. 57]

‘U is gewoon allen het werk uit de hand te nemen; hoe zullen zij zich wennen als ik u weghaal?’

‘Dat weet ik niet; ik kan mij niet voorstellen, dat het ooit gebeuren zal; ik ben zoo vastgegroeid aan Heidedaal.’

‘Het zal toch moeten. Ik reken er op.’

Zij klopte de eitjes en intusschen kwamen er allerlei boodschappen binnen van menschen, die de juffrouw spreken moesten.

‘U heeft alles in de war gebracht,’ zeide zij schertsend, ‘mijn spreekuur loopt geheel in het honderd.’

Na den middag ging Alphonse naar het opzichtershuis en trof juist aan het hekje Julius aan, die thuiskwam.

‘Welkom, vriend!’ zei de opzichter hartelijk, ‘kom binnenin mijn paleis!’

En hij ging hem vóór, in de eenvoudige kamer, met een gewoon papiertje behangen, maar blinkend van netheid en orde; de meubels waren zeer sober, maar toch heerschte er een gezelligheid, die Alphonse weldadig aandeed.

Julius het hem alles zien, zijn boekenkast, zijn lessenaar, een kooitje waarin kanaries broeiden, zijn zelf gemaakte rustbank en nog andere kleinigheden.

‘Wil je wel gelooven, dat ik je benijd?’ sprak Alphonse.

‘Ja zeker, ik voel mij tevreden.’

‘En ik ben op weg het te worden.’

En zonder meer te denken aan de belofte, Reyna gedaan, begon hij uit te weiden over zijn aanvankelijk succes. Julius luisterde toe, maar zeide niets.

‘Mag je Reyna graag lijden?’ vroeg Alphonse.

‘Ik heb niets tegen haar.’

‘En den ouden heer?’

‘Hij is mijn baas en 't zou mij niet passen iets tegen hem te zeggen.’

‘Je houdt niet van hem?’

‘Neen; dat wordt trouwens ook niet van mij verlangd.’

‘En van juffrouw Reyna?’

‘Maar Alphonse!’ zeide Julius met een gedwongen lach, ‘dat zou toch te mal wezen. Ik acht haar zeer, zij is een flinke vrouw; maar van haar houden, hoe kom je er aan?’

‘Zij is een engel.’

‘Neen, dat is zij niet, maar je bent op haar verliefd en dus in jou oogen is 't geen wonder dat zij 't schijnt. Vertel me nu eens iets van daar ginds, van Erkeloo.’

‘Het duurde niet lang of zij waren in een druk en levendig gesprek verdiept over menschen en zaken van hun jeugd.

‘Ik zou je wel wat presenteeren,’ zei Julius, ‘maar ik heb niets.’

‘Geen bittertje ook?’ vroeg Alphonse lachend.

‘Neen, je weet wel dat ik 't niet gebruik.’

‘Nog niet? Maar wantrouw je jezelf dan zoo?’

‘Ik heb er reden toe; ik had een groote neiging tot sterken

[pagina 58]
[p. 58]

drank, en je weet hoe ik toen altijd trachtte die te volgen, totdat wij eens het likeurkeldertje van je grootvader leegdronken.’

‘O ja, dat was me een grap; ik haar juffrouw Duinkamp nog brommen!’ riep Alphonse schaterlachend uit, ‘toen ze ons beiden vond zoo vet als zwijntjes.’

‘Ik lach er niet om; je grootvader sloot mij op...’

‘En ik bleef vrij, dat ergerde je vreeselijk hè?’

‘Ja, want wij hadden beiden evenveel schuld, maar toen reeds had ik mij vast voorgenomen dat geen drank ooit mijn lippen weer zou raken; het heeft mij in den eersten tijd verbazend veel moeite gekost en... en ik ben er niet altijd trouw aan geweest; er was een harder les toe noodig om mij voor goed te genezen.’

‘Niet? Dat doet me pleizier, Julius.’

‘Ik zou niet weten waarom.’

‘'t Is een bewijs dat je niet altijd zoo verbazend braaf en solide geweest zijt als ik dacht, en je ook eens een kater hebt gevangen. Maar ik begrijp niet dat je er zoo'n drukte van maakt. Als ik 't telkens deed, wanneer ik zoo'n dier machtig werd, had ik bijna dagwerk.’

‘Ja, maar wat een student niet misstaat, wordt bij iemand als mij gemeen. Ik was pas hier en alles liep me tegen, van mijn wegloopen uit Erkeloo af; ik voelde me landerig en hier kon ik mij ook niet wennen. Ongelukkig maakte ik kennis met een ellendigen kerel en die wist mij over te halen; ik begon weer te drinken en kon niet tegen veel - ik weet het nog als de dag van gisteren en ik schaam mij altijd weer als ik er aan denk. Ik waggelde dat bruggetje af en toen zag ik iemand van dezen kant komen; ik keek wel dubbel, maar had toch nog zooveel verstand om te merken dat het een dame was. Ik hield mij gedrukt tegen de leuning om haar te laten prsseeren en beproefde te groeten zou goed en zoo kwaad als het ging, maar zij ging voorbij zonder mij aan te zien. Den volgenden dag begreep ik dat het juffrouw Reyna was geweest, en toen heb ik nog eens plechtig gezworen dat ik haar achting zou terugwinnen en nooit meer sterken drank of zelfs wijn drinken.’

‘Dus zij geeft je dat ook, zoo'n gevoel van rust, van kalmte, zoo'n behoefte om haar flink in de oogen te kunnen zien?’

‘Ik deed het niet voor haar, ik deed het voor mijzelf,’ antwoordde Julius onverschillig. ‘Wat heeft zij er aan hoe ik mij gedraag?’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken