Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verdwenen (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verdwenen
Afbeelding van VerdwenenToon afbeelding van titelpagina van Verdwenen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.54 MB)

Scans (23.01 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verdwenen

(1902)– Melati van Java–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XIX.

‘O maar, Léne, dat moet je lezen!’ riep Corrie op een morgen aan de ontbijttafel, geheel vergetend dat zij in een week niet meer met haar zuster sprak, daar deze haar beschuldigd had dat zij met den opzichter coquetteerde.

‘Wat is er?’ vroeg Hélene, die haar schoothondje op den schoot hield en hem geregeld lekkere beetjes toestak.

Corrie hield een courant in de hand, waarvan men den naam in een fatsoenlijk gezelschap liefst niet noemt en die niemand gaarne bekent gelezen te hebben.

Hélene stak nieuwsgierig de hand uit naar het schendblad en las een stukje, waarin weer gezinspeeld werd op de eeuwige bruid, die haar bruidegom had opgeofferd aan een man van letterkundige reputatie, en die hem, nu haar vader gestorven was, zou laten studeeren in de letteren, en intusschen zich den tijd kortte, in verbond met haar opzichter, te jagen op de erfenis van den mislukten grootvader.

Het stuk was in de grofste, meest onkiesche termen opgesteld, maar de jonge vrouw en het jonge meisje lazen gretig elken regel, zonder dat de schaduw van een blos haar naar de wangen steeg.

‘Wat zeg je er van?’ vroeg Corrie lachend.

‘Wel, er schijnt vroeger al meer over haar geschreven te zijn; we moeten zien dat we die andere nummers ook krijgen, Cor! Ik zal er Papa over schrijven, die zal er wel kans toe zien.’

‘Maar wie is die letterkundige nu?’

‘Jevers natuurlijk!’

En Hélene schaterde het uit.

‘Verbeeld je, Reyna en Jevers! Dan nog Verheide er bij. Ze kan anderen overdoen van haar overvloed vrijers, al zijn ze er ook naar!’

Corrie keek donker voor zich uit.

[pagina 147]
[p. 147]

‘Waar halen ze die praatjes vandaan? En dat ze zulke dingen nog durven drukken, want 't is toch heelemaal gelogen.’

Hélene haalde de schouders op.

‘Wat weet je er van? Men liegt niet of er is eenige grond van waarheid bij. Ik houd het er voor, dat al die stukken van Jevers zelf zijn.’

‘En wat is zijn bedoeling er mee?’

‘Heb je nooit gehoord, dat, wanneer iemand een huis voor een koopje hebben wil, hij begint er allerlei kwaad van rond te strooien en dan soms er nog in te gaan spoken? Nu, dat is dezelfde manier; Jevers heeft zin in Reyna, en hij kan haar niet krijgen vóórdat haar naam op straat ligt.’

‘Nu, zij heeft genoeg over de tongen gereden door dat geval van Alphonse! Maar wat moeten we met dat ding doen?’

‘Heb je den omslag verscheurd?’

‘Neen, die is er nog!’

‘Nu, geef dan hier!’ En zij stak de courant weer in den omslag. ‘Leg die nu straks in het kantoor op haar lessenaar.

Corrie gehoorzaamde haar zuster gewilliger dan anders, en toen Reyna bij haar lessenaar kwam, vond zij de courant tegelijk met een brief; den brief las zij het eerst. Verontwaardiging kleurde haar wangen; wat in dien brief stond, was niet meer of minder dan een huwelijksaanzoek van Jevers.

Nu merkte zij meteen wat de courant was; haar oog gleed langs de kolommen vol schandalen uit alle oorden des lands, tot zij las, wat op haar doelde. Eerst bleef zij trotsch en onverschillig, maar op 't laatst kromp zij ineen, als had zij onzichtbare zweepslagen over het gelaat ontvangen.

‘Waarom kunnen zij mij niet met rust laten, ik geef hen toch geen aanleiding er toe! Wat moet er worden van mijn plan, als de laster onze taak bemoeilijkt? Is 't leven dan al niet moeilijk genoeg, - moet men zich nog bekommeren over hetgeen een ander mijlen ver van ons gelieft te denken of te zeggen?’

Maar reeds een oogenblik later hief zij zich op en schudde het hoofd, als wilde zij denkbeeldig stof van zich afwerpen.

‘Neen, ik heb geen tijd mij daarmee in te laten; ze kunnen zeggen wat zij believen, ik maak er mij geen zorgen over,’ zeide zij tot zichzelf, nam courant en brief en wierp beide in het vuur.

Toen zij 's middags aan tafel kwam, was zij even kalm en bedaard als anders. Hoe nieuwsgierig Corrie en Hélene haar ook opnamen, zij vonden niets buitengewoons aan haar.

De zusters deden haar best de andere nummers der couranten in handen te krijgen, en 't lukte haar tenminste eenigen machtig te worden, die zij met het grootste genot lazen. Het deed haar goed te zien, dat men op Reyna's lelieblanke eer slijk durfde werpen; zij durfden haar echter deze bladen niet onder de oogen brengen.

Den volgenden Vrijdag kwam Julius Reyna zeggen, dat hij

[pagina 148]
[p. 148]

naar Erkeloo ging; zij gaf hem een boodschap mee voor den ouden heer, wien zij beloofde te komen bezoeken zoodra zij het minder volhandig zou hebben, en wenschte hem vriendelijk goede reis.

Corrie stond met haar hoed op, voor de deur.

‘Mag ik met u meewandelen naar de stad?’ vroeg zij.

‘Als u er pleizier in heeft,’ antwoordde hij, meer oprecht dan beleefd, ‘maar dan moet u zich getroosten zeer hard te loopen, want ik moet aan het spoor zijn en heb nog juist den tijd.’

‘O, maar ik kan heel vlug loopen. Staat u het mij toe?’

‘Wel ja. U hindert mij niet!’

Reyna zag uit het raam, dat Corrie naast hem voorttrippelde, en zij voelde zich boos worden op het meisje; vroeger had zij haar coquetteeren met Alphonse altijd kalm opgenomen; nu vond zij Corrie onverdraaglijk.

‘Ik wilde dat ze allen heengingen, ik zou mijn rust niet kennen,’ dacht zij.

Juist kwam Anton met uitgestrekte armpjes de kamer in waggelen.

‘Neen, jij niet! Om jou getroost ik ze mij allen, mijn ventje, mijn lief ventje!’ zeide zij en nam het kind op den arm en overlaadde het met kussen; ‘maar je bent ook geen Vreed,’ fluisterde ze hem toe, ‘je bent een Winalda, mijn eigen lief broertje!’

Intusschen draafde Corrie voort naast den opzichter; zij moest drie stappen maken tegen hij één! En dat zou zij nog er voor over hebben gehad, als hij spraakzamer was geweest, maar het was niet mogelijk hem tot een gesprek aan te zetten; hoe dikwijls zij ook begon, er was geen woord uit hem te krijgen. Eindelijk werd zij boos en zeide knorrig:

‘Nu kan ik niet meer!’

‘Ik heb 't u vooruit gezegd,’ antwoordde hij leuk; ‘als ik loop, dan heeft een man nog werk mij bij te houden, en u is meer gewoon te wandelen dan te loopen! Ik ga maar verder, niet waar, u neemt mij niet kwalijk?’

Corrie antwoordde niet; zij liet zich hijgend neervallen aan den rand van den weg en begon hardop te schreien, terwijl hij snel voortging. Zij was boos op zichzelf en boos op hem; zij had een belachelijk figuur gemaakt, dat was zeker. Al haar lust om naar de stad te gaan was voorbij en zij keerde moedeloos naar huis terug.

Reyna en Hélene zagen haar terugkomen en beiden begonnen te lachen; voor 't eerst sinds lang waren zij het eens.

‘Is de wandeling mislukt of had de cavalier genoeg van je gezelschap?’ vroeg Hélene.

‘Neen, ik had iets vergeten,’ snauwde Corrie, en in haar hart dacht zij: ‘Hélene heeft gelijk, hij is een buffel, een bok. Ik geef niets meer om hem.’

Julius ging intusschen voort naar de stad en toen naar het

[pagina 149]
[p. 149]

station; hij nam echter geen kaartje naar Erkeloo, maar naar Amsterdam. Het wan zes uur toen hij er aankwam; hij liet zich met de tram diep in de stad brengen. Toen stapte hij uit en sloeg een zijstraat in en nog een, totdat hij voor een huis stond, waarvan de onderste ruiten met netwerk voorzien waren, een goede maatregel tegen het inwerpen van steenen. Boven op een groot bord stond met wit geverfde letters te lezen: ‘Bureau van de...’ Eenige nummers van het blad hingen voor het raam.

Hij ging naar binnen in een gang met bemorste, grauwgele muren, vol bruine en zwarte vegen en likken, en stiet een deur open, waarop stond: ‘Binnen zonder kloppen.’

‘Is meneer Jevers te spreken?’ vroeg hij aan een bleeken, mageren klerk, die achter een lessenaar, ook omgeven door ijzeren netwerk, zat te schrijven.

‘Meneer is op zijn bureau!’ antwoordde de fluitende stem, en meteen wierp de bezitter van die stem een onrustigen blik naar een stok met dikken knop, dien Julius in de hand hield.

‘De trap op?’

‘Maar meneer is niet te spreken, ik kan u wel helpen!’

‘Doet niets, ik ben van zijn familie.’

Hij ging de deur uit en liep de steile, uitgesleten trap, aan weerszijden beplakt met allerlei grove, leelijke, uitgeknipte prenten, bij vieren op. Daar stond een deur aan; hij stiet ze geheel open en kwam in een laag, bedompt vertrek, waar het naar slechte tabak, jenever en natte turf rook. Voor een ellendige tafel, bedekt met papieren en couranten, zat Jevers in zijn hemdsmouwen te schrijven, de eeuwige bril op zijn neus. Het was hier om te stikken, want hoewel het buiten zoel was, stond hier een kleine kolomkachel vuurrood.

Julius kwam binnen; hij moest het hoofd wat buigen om zich niet te stooten. Hij deed of hij thuis was, sloot de deur achter zich en stak den sleutel in den zak.

De ander zag hem verbaasd aan.

‘Wat be... tee... kent dat? Wie geeft u het recht...’ stotterde hij en werd ijskoud, ondanks de warmte.

‘Wie mij het recht geeft? Hier, kerel! Je hebt maar te kiezen; met mijn zweep heb je kennis gemaakt, maar met mijn stok nog niet. En die kennismaking zal ik je ook gunnen.’

‘Help, help!’ gilde Jevers en zijn weinige haren richtten zich in de hoogte van angst.

‘Schreeuw maar geen help! Ik neem mijn maatregelen beter dan jij! Jij hebt natuurlijk dat stuk geschreven en mij een exemplaar gezonden, en aan anderen misschien ook. Hoeveel moet je hebben om je giftige pen stuk te gooien?’

‘Ik schrijf niet om te lasteren, maar om onrecht te herstellen, of om onschuld te beschermen.’

‘Maak dat je gelijken wijs! Je doel is de dame te belasteren, haar naam te bekladden, hopende dat zij dan jou goed genoeg

[pagina 150]
[p. 150]

zal vinden om je uit de modder op te richten. Maar kerel! daartoe ken je haar toch te goed. Zij zal liever haar brood verdienen als meid desnoods dan jou nog eens aan te kijken.’

‘O, treed je als haar beschermer op?’

‘Neen, daartoe heb ik het recht niet; ik kom voor mijn eigen op, want mij haal je er bij en jezelf! Hoe kom ji er aan! Wij zijn beiden immers gemaakt van het slik, dat hoogstens goed genoeg is om haar schoenen te bemorsen, meer niet! Zij behoort tot een andere wereld dan jij of ik. Ieder, die dat stuk leest, zal er om lachen en de schouders ophalen. Ik had je voor verstandiger gehouden.’

Jevers keek nog altijd angstig nu eens naar den spreker, dan naar zijn stok, dien hij over de knieën had gelegd.

‘Ik heb eens een brief van je ontvangen, dien heb ik nog niet beantwoord. Je bent een groot letterkundige, zooals je zelf schrijft, daar heb ik geen verstand van en geloof het dus graag, maar in elk geval ben je een pover rechtsgeleerde. Al bezat je ook duizend bewijzen van zeker huwelijk, je kunt ze mij toch voor geen cent verkoopen, want het beteekent niets zoolang je mij niet bewijzen kunt dat het hier in 't land is afgekondigd. Dat antwoord kwam ik je brengen, en verder vraag ik je of je dit stuk gelieft te onderteekenen en dan morgen in je courant oopnemen.’

Jevers zag hem wezenloos aan. Toen las hij werktuiglijk het stuk, dat Julius hem voorhield:

‘Het spijt ons te moeten mededeelen, dat wij tot de erkenning zijn gekomen, dat alles, wat wij in ons vorig nummer en ook vroeger van mejuffrouw W. schreven, op een vergissing berust; er is volstrekt niets bekend van de verdwijning van haar bruidegom, en wij weten volstrekt niets anders van haar, dan dat zij in de grootste teruggetrokkenheid zijn terugkeer of het bericht van zijn overglijden afwacht.’

‘En moet ik dat opnemen?’

‘Ja, dat moet je!’

‘En als ik 't doe, wat dan?’

Julius hield hem een bankje van vijf en twintig gulden voor.

‘Is dat voor mij?’

‘Als je het opneemt, ja!’

‘En als ik 't niet doe?’

Julius stak zijn stok in de hoogte en liet den knop even onzacht vallen op zijn kale kruin.

‘Ai! Maar ik doe 't niet! De redactie...’

‘Wat redactie! Verbeeld jij je dat ik niet weet dat je redactie, uitgever, drukker, zetter misschien alles tegelijk bent? Teeken het goedschiks, dan krijg je het grid!’

[pagina 151]
[p. 151]

‘Wanneer?’

‘Zoodra het in je gootblad staat, en als je daar niet voor zorgt, dan wacht je een pak slaag, zooals jij, die 't artikel toch stellig wel van nabij kent, er nooit een gekregen hebt.’

‘Maar ik zal de politie waarschuwen.’

‘Ga je gang!’

Jevers liep radeloos de kamer op en neer.

‘Die ellendige klerk, ik heb hem zoo gezegd niemand boven te laten.’

Ik stoorde mij niet aan zijn permissie. Maar praatjes genoeg verspild, een pak slaag of vijf en twintig gulden? Je hebt met geen Da Silvas te doen.’

Jevers zag hem aan en werd lijkbleek.

‘Wat weet je daarvan?’

‘Dat je de hand hebt gehad in zijn verdwijning.’

‘De politie kan mij niets maken.’

‘Wel mogelijk, maar ik heb je in mijn macht. Ik heb er desnoods eenige maanden celstraf voor over om jou huid kennis te doen maken met mijn stok.’

‘En wie verzekert mij, als ik het stuk opneem, dat u mij het geld geeft?’

‘Zie je mij aan voor zoo'n schoelje als je het zelf bent? Hier, ik kom morgen bij je, om één uur; als het in de courant staat, dan krijg je het geld. Ik ben tenminste geen schurk, dar weet je wel. En staat het er niet in, welnu, dan heb ik mijn knuppel nog.’

‘Maar 't komt in mijn kraam niet te pas dat stuk te plaatsen.’

‘Jevers,’ en Verheide sloeg een vertrouwelijken, vaderlijken toon aan, ‘zeg eens, wat is je bedoeling? Geloof je nu in ernst, dat zij, wier naam ik hier niet zal uitspreken, ooit een vriendelijk woord zal zeggen na alles wat voorgevallen is? Zij staat alleen, er is niemand die haar beschermen, die haar wreken mag; wanneer zij vermoedt dat jij de schrijver bent van al die monsterstukken, dan is 't geen wonder dat zij je veracht, en zooveel ken je haar toch wel om niet te gelooven, dat zij je stilzwijgen zal koopen door geld of door haar hand.’

‘'t Is nog de vraag!’

‘Ik zag je altijd voor een schelm aan, maar niet voor een domkop. Nu begin ik te denken dat je beiden bent. Neem dus liever een kleinen vogel in de hand dan tien groote in de lucht te laten vliegen. De vijf en twintig gulden krijg je morgen, en nog vijftig gulden voeg ik er bij als je mij de stukken geeft, waarover je indertijd geschreven hebt.’

Jevers werd weer vaalbleek.

‘Die heb ik niet...’ zeide hij weifelend.

‘Dus je loog toen ook.’

‘Neen, maar... ik heb ze van de hand gedaan, omdat u me niet antwoordde.’

Julius sprong op, greep hem bij de schouders en duwde

[pagina 152]
[p. 152]

hem plat tegen den muur; de ander kermde luid van pijn en angst:

‘Laat me los, laat me los!’

‘Heb je ze Da Silvas gegeven?’ vroeg Julius streng.

‘Ik... ik... neen, neen! Hoe komt u er aan? Laat me los, mijnheer Verheide, laat me los!’

Julius het hem werkelijk los.

‘Tot spreken kan ik je toch niet dwingen, door geen dreigementen, en als ik je doodknijp, dan speld je mij toch maar leugens op de mouw. Maar denk er aan, zoo je iets zekers kunt zeggen en bewijzen over Da Silvas' verdwijning, dan is zijn grootvader bereid, die te koopen tol elken prijs; en gezwegen zal er ook worden!’

‘Ik wilde, dat ik iets zeggen kon,’ zuchtte Jevers en wreef zich de armen en schouders, die uit de knellende aanraking van Julius' vingers bevrijd waren, ‘ik zou reeds lang er mee gekomen zijn. Maar van zijn verdwijning weet ik niets, letterlijk niets.’

‘Zoo blijft onze afspraak onveranderd; morgen om dezen tijd is dan de krant klaar?’

Jevers knikte van ja.

‘Dan kom ik ze lezen en geef je het bankje.’

Den volgenden dag stond de herroeping in de courant en Jevers kreeg zijn geld. Eenige uren later kwam Verheide, tevreden over zijn tocht, in Erkeloo aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken